te doen deelen in de ellende, door hem over zoovele huisgezinnen gebragt; bij elke deining van het schip duchtte hij, met zijn geroofden schat verzwolgen te worden. Bij hem was de schrik nog zoo spoedig niet verdreven.
Menig passagier, naauw hersteld, kwam nu eerst den kajuitstrap opstommelen, om ook eens van het schoone weder te profiteren, en de stuurman zeide: ‘dat het gespannen had.’
Op de verschansing zat een man, die onafgebroken in het groene water tuurde, als ware elke golfslag een letterteeken, dat hem in geheimzinnig schrift zijne gedachten beantwoordde. De passagiers verdwenen langzamerhand van het dek, want de avond werd koud; de zon dook weg achter de kimmen, enkele sterren begonnen aan den zuiveren hemeltrans te tintelen, maar op de verschansing leunde steeds die man - want voorzeker was eduard van bergen man geworden. De maan kwam op en zacht weêrkaatste haar blaauwachtig licht als eene schitterende, golvende strook in den onafzienbaren Oceaan, en altijd nog zat hij te peinzen, te zuchten!
Dikwerf had hij op die plaats gezeten; hij stond eerst dam op, wanneer de slaap hem veroorloofde de bittere gedachten te verdrijven die hem zoo onafgebroken bezig hielden. Menigmaal had hij de aandacht getrokken van zijne reisgenooten, die hem wel eens verrast hadden, wanneer hij een fijnen zakdoek, waarop een naamcijfer prijkte, in de hand hield gekneld; weemoedig zag hij daarop neder, als hij voor een oogenblik van zijn eentoonig panorama afstand deed.
Eduard, vroeger zoo vrolijk, zoo vol hoop zijne loopbaan ingegaan, bevond zich zedelijk verbrijzeld op den Oceaan, om ver van alles wat hem eens dierbaar was geweest, als vreemdeling een nieuw leven te beginnen.
Hij was nog jong, maar hij had achtereenvolgens meer ondervonden, dan menig mensch van het dubbel aantal jaren. Hij had een vriend gehad, die hem ontvallen, een vermogen, dat hem ontroofd was; eene familie, een huis, ouders, die hij moest verachten, die hij wel nooit liefde had toegedragen, maar welke hij toch had kunnen achten; hoe onvolkomen ook, hij had eene tehuiskomst gehad. Dan was er nog een wezen op aarde, dat hij, zoo de dood zich tusschen hen had geplaatst, innig beweend zou hebben, schoon in dit geval zou haar beeld hem bemoedigend vergezeld hebben. Nu was hij het slagtoffer geworden van het blinde noodlot; eene ontknooping, die