| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII. Wat Eduard deed, terwijl de conferentie te Londen steeds bezig was protocollen op te stellen.
Eduard was door zijn chef zeer hartelijk ontvangen geworden, die hem gedurende zijne afwezigheid verantwoord had; dadelijk na zijne aankomst trad eduard weêr in dienst. Hij was in zekere mate onverschillig over zijne toekomst; zijn vriend had hij verloren en met hem tevens de eenige gelegenheid, om weêr met van duin op goeden voet te komen; daarenboven, al wilde hij hiertoe pogingen doen, na zijne lange afwezigheid durfde hij niet op nieuw verlof vragen. Hoewel de troepen op vaderlandsch grondgebied waren, verkeerde men in groote spanning en vreesde elk oogenblik de hernieuwing der vijandelijkheden, die ook niet lang zouden uitblijven.
Deze stand van zaken maakte het geval nog moeijelijker. En schrijven, kon hij ook niet: de brief zou denkelijk louise niet in handen komen en daarom besloot hij gelaten den tijd af te wachten, dat hij met regt de vergunning zou kunnen vragen, zijne betrekkingen op te zoeken.
De jonge, dartele eduard was in den laatsten tijd, sinds hij het verdriet had leeren kennen, sinds hij een schema had ondervonden van hetgeen lijden is, veel veranderd. Jong en zonder eenige zorg was hij de wereld ingetreden; niettegenstaande vele kleine grieven waren zijne kinderjaren vrolijk geweest en zijn jongelingstijdperk was levendig begonnen. Naauw was hij echter man geworden, of hij had ruimschoots uit 's levens ellende geput: veel was hij reeds veranderd en veel zou hij nog veranderen.
Het geleden verlies had hem hevig aangegrepen, en niemand zou meer den kostschooljongen of den jongen volontair herkend hebben in dat nog jeugdig gelaat, door ligchaams ontwikkeling meer mannelijk geworden, maar door de laatste ontberingen vermagerd en ten gevolge van zijne wederwaardigheden zoo ernstig en strak
Welk karakter kan niet door levensplagen verwrongen worden! hoe spoedig kan vrolijkheid zich niet oplossen in innig verdriet!
| |
| |
Neen, hij was dezelfde eduard niet meer. Wel was hij bemind bij zijne gelijken, geacht door zijne meerderen, doch koel deed hij zijn pligt.
Hij zou dapper vechten, maar machinaal en met verachting van den dood; want spoedig zou weêr gevochten worden en de tijd daar zijn, dat hij na zedelijk gestreden te hebben, het gevecht met het zwaard zou vervolgen.
Een oogenblik was er hoop geweest op het eindigen der vijandelijkheden, nadat de Conferentie, te Londen vergaderd, bepaald had dat België een onzijdige Staat zou zijn en willem I zijne grenzen zou beperkt zien, zooals in 1795 de Republiek der Vereenigde Nederlanden begrensd was, terwijl de schuld nog al in het voordeel van Nederland verdeeld werd. Willem had deze voorwaarden aangenomen, maar België had ze verworpen.
Doch voort ging de tijd, nieuwe gebeurtenissen volgden elkander op, van speyk verwierf zich een onsterfelijken naam, de Conferentie zat steeds met de zaak verlegen en stelde protocollen op, en eindelijk werd leopold van saksen-coburg tot koning der Belgen gekozen. Toen echter de Conferentie hare groote ingenomenheid met die troonsbestijging aan den dag legde door een nieuw protocol, waarbij Noord-Nederland nog meer gekortwiekt werd, besloot koning willem niet langer het lijdzaam slagtoffer te blijven van de kuiperijen en uiteenloopende belangen der verschillende mogendlieden. Er zou gevochten worden, en dat de natie er naar verlangde en snakte, om hare regtmatige verontwaardiging anders dan met woorden lucht te geven, weet elk regtgeaard Nederlander. Er werd goed gevochten en eduard vocht mede; hij was het, die met anderen het voorregt had, bij Hasselt den grooten daine, toen deze vergat dat hij aanvoerder was, door de stad na te rennen.
Altijd vooraan, stoof eduard de vlugtende, verstrooide bende achterna en menige held werd achterhaald. Hij snelde te paard vooruit en blindelings vervolgde hij den vlugtenden drom, - plotseling ontwaakt hij uit den gevoelloozen toestand, waarin hij zich bevindt en driftig rukt hij aan de teugels van zijn ros, dat begint te steigeren. Hij meent zich te vergissen, maar toch hij ziet goed; de man, die daar vlak voor hem uit vlugt, is niemand anders dan jacques de beval, die, even stout in het pogchen als zijne rotgezellen, niet op het krachtig aangrijpen der troepen heeft
| |
| |
gerekend, maar met ruimen teugel zich in veiligheid tracht te stellen en angstig het hoofd omwendt, om waar te nemen hoeveel hij nog op zijne vervolgers voor heeft.
Hem vermoorden, dit had eduard niet kunnen doen! Een tweegevecht was ook door den ellendeling geweigerd, maar doodslaan kon hij hem nu met een gerust geweten; hij had reeds zoovelen doen vallen, die hem geheel onverschillig waren, nu zijn vijand (want dat was hij bepaald geworden) hem in den mond liep, nu was diens laatste uur geslagen. Waart gij maar bij uw gestolen goed gebleven, jacques de beval! Het oorlogstooneel deugt niet voor lafaards.
Als begreep het trouwe beest, hoeveel zijn meester er aan gelegen was vooruit te komen, het vloog, en hoe de beval zijn paard ook met sporen en goede woorden trachtte vooruit te brengen, eduard bereikte hem.
‘Voor de laatste maal de beval, sta!’ klonk hem de bekende stem in de ooren.
Als verpletterd en werktuigelijk hield de beval zijn paard in; op die plaats en onder deze omstandigheden klonken die woorden hem als een doodvonnis in de ooren. Geene genade was hier te verwachten en hulp nog minder, want zijne makkers renden voort, alsof de paarden vleugels hadden.
De beval kreeg nu een gevoel van dapperheid of van radeloosheid en met opgeheven sabel kwam hij op eduard aan. De beide paarden stoven tegen elkander, hij rigtte een woedenden slag naar het hoofd zijns tegenstanders, maar hoe snel zijn wapen de lucht doorkliefde, eduard ving den houw op en zijn kling volvoerde de straf van den moordenaar. Het noodlot had hem, den eenigen getuige van de misdaad, niet te vergeefs op het spoor van den schuldige gebragt. Zoo dikwerf hij de beval gezocht had, was deze hem telkens ontsnapt; het toeval, welligt ook de Voorzienigheid, leverde den booswicht thans over aan den eenigen man, die, door het regt van den oorlog gewaarborgd, thans met een gerust geweten de rol van wreker op zich mogt nemen. De opstand, door de beval slechts tot eigenbelang gepredikt en aangestookt, had hem de regtmatige wereldsche straf berokkend.
Het is onnoodig, de verdere krijgsbedrijven van eduard na te gaan; dit zou eene opsomming van historische feiten noodzakelijk maken, die overbodig mag genoemd worden, want te versch nog
| |
| |
liggen die ongelukkige, maar roemrijke dagen in het geheugen, om de oorlogsfeiten, waaraan oud en jong toen met zooveel enthousiasme heeft deelgenomen, voet voor voet te volgen; hij streed met hart voor zijn vaderland, maar met onverschilligheid voor zich zelven. Midden onder de vreugde zijner makkers over eenig behaald voordeel, was hij steeds even neêrslagtig en ongevoelig; gekwetst werd hij niet of ligt, hoewel hij eer roekeloos het gevaar zocht dan zich ontzag.
Bij Bautersum, bij Leuven werd gestreden en goed gevochten, maar wat vermogt de dapperheid der Nederlanders tegen de tergende tusschenkomst der Conferentie; weêr werd een wapenstilstand gelast en op nieuw moesten de troepen, die zoo verlangden hunne regtmatige woede te koelen, binnen de grenzen van het vaderland terugkeeren.
Na de eindschikking door de mogendheden voorgesteld, wilde men door drang van wapenen Koning willem tot het aannemen van de onbillijke en onregtvaardige bepalingen dwingen: slechts eene nieuwe gelegenheid tot roem voor den nederlandschen soldaat, want hoezeer wij uit een krijgskundig oogpunt aarzelen zouden te beredeneren, in hoe ver de verdediging van de vijf hoek in alle opzigten naar den eisch is geweest, toch is de citadel van Antwerpen een ment in de vaderlandsche geschiedbladen.
De feiten voor de citadel van Antwerpen waren de laatste werkdadige handelingen, die men ten gevolge van den opstand zag gebeuren, hoezeer de troepen ook er naar haakten hunne landgenooten te hulp te snellen. Tot instandhouding van den algemeenen vrede was van veel gewigt, dat aan dit billijk verlangen geen gehoor werd gegeven en werkeloos stond het leger. Weêr onderhandelde men zonder resultaten, maar Nederland bleef gewapend.
De dapperheid, door eduard ten toon gespreid, kon niet anders dan de opmerkzaamheid van zijne chefs tot zich trekken; algemeen werd hij ontzien en geacht, zelfs bevorderd; niets scheen indruk op hem te maken. Toen het zich intusschen liet aanzien dat het strijden gedaan was en de troepen, hoewel op voet van oorlog, werkeloos zouden blijven, kwamen bij eduard de vroegere gevoelens met verdubbelde kracht boven; hij begon er aan te denken haar, die hij aanbad, terug te zien. Er was nu welligt gelegenheid, om den afstand die hen scheidde te verminderen; ware het even gemakkelijk geweest dien afstand in morelen zin te doen verdwijnen!
| |
| |
Daar hij niet aan de bekendheid van josephs dood twijfelde, kwam bij hem de vrees op, dat louise veel veranderd kon zijn; dubbel gevoelde hij, dat de tusschenkomst van joseph van onberekenbaar nut zou zijn geweest. Een voorgevoel, dat hij niet van zich kon afwenden, was oorzaak dat eduard, ofschoon geacht en bevorderd, hoezeer hij in dit opzigt niet meer kon begeeren, ongevoelig voor alles was. Toch besloot hij eenige partij van de gunstige omstandigheden te trekken; niettegenstaande het leger op voet van oorlog moest blijven, gelukte het eduard verlof te bekomen, om zich eenigen tijd uit het kantonnement te verwijderen. Hij had het regt verworven zulk een verzoek te doen, en alleen zijne naauwgezette pligtsbetrachting en groote onversaagdheid waren oorzaak, dat hem toegestaan werd zijne familie, zoo als hij van de wall en vrouw noemde, op te zoeken.
Bijna anderhalf jaar was verloopen, sedert hij ‘Ons genoegen’ onder zulke weinig aanmoedigende omstandigheden had verlaten, sinds hij te Antwerpen aan den rand van het verderf was geweest niets had hij van zich laten hooren, want naar Haarlem durfde hij niet schrijven en voorzeker zal men dit kunnen billijken; om naar Amsterdam te schrijven ontbrak hem ten eenenmale de opgewektheid. Had hij kunnen vermoeden hoe noodlottig hem het leugenachtig berigt, aldaar verspreid, zou kunnen worden, dan zou hij die nalatigheid niet gehad hebben. Zijn toestand, de smartelijke onzekerheid waarin hij verkeerde, de voortdurende kamp tusschen hoop en voorgevoel was hem ondragelijk. Hij aarzelde niet langer en maakte gretig gebruik van het hem verleend verlof.
‘Mijnheer en Mevrouw zijn beide uit!’ - zoo luidde het ontmoedigend berigt, dat de dienstmaagd van van de wall gaf aan een haar onbekend persoon, die er belang bij scheen te hebben hen te spreken.
‘Is de jonge jufvrouw dan ook niet te spreken?’ - Er werd verzekerd, dat deze te huis was en de bezoeker maakte aanstalten om binnen te gaan; de blozende dienstmaagd wist niet regt hoe zich uit het geval te redden. De plannen van den vreemdeling waren wel niet diefachtig of moordlustig, maar toch was het der eerbare trui niet duidelijk, wat hij aan de jonge jufvrouw kon te zeggen hebben.
‘Kan ik ook zeggen wie er is?’ was hare laatste toevlugt.
Dit is onnoodig!’ werd verzekerd.
| |
| |
‘Kom dam maar binnen, dan zal ik de jonge-jufvrouw ten minste waarschuwen!’ verzocht de meid, die pas in dienst getreden en in de moeijelijke gevallen, welke in eene meiden-carrière zich voordoen, nog niet al te best ingewijd was.
Hiermede werd genoegen genomen; de dienstbode verwijderde zich en kwam toen berigten, dat de jonge dame verwittigd was.
Toen de vreemdeling binnen kwam, zat het meisje nonchalant op de canapé; zij was natuurlijk zeer nieuwsgierig te weten wie haar moest spreken. Naauw ontwaarde zij echter het gelaat van den man, die binnen trad, of zij wierp zich terug in de canapé alsof een spook haar te gemoet kwam. De schrikbarende verschijning bleef naderen.
‘Waartoe zoo angstig, henriëtte, ken je mij niet meer!’ waren de natuurlijke woorden van eduard, die zich geene rekenschap van dit vreemd gebarenspel kon geven.
Henriëtte kon hare oogen niet gelooven; zij meende nog altijd een spook voor zich te hebben.
‘Ben jij het.... ben je dan niet dood?’ De verbazing van eduard nam niet weinig toe. Vreesachtig stond zij op en ging hem te gemoet, als vreesde zij dat hij onverwachts uit elkander zou vallen, of dat de geest, die zoo gelijkend de gedaante en spraak van eduard had aangenomen, tot een rammelend geraamte zou terugkeeren, want het is niet weinig onrustbarend, iemand voor zich te zien die reeds een jaar overleden moet zijn. Toen evenwel eduard geheel door die zonderlinge ontvangst uit het veld geslagen, haar naderde, bij de hand nam en een kus op het ontdaan gezigtje gaf, werd zij wat gerust.
‘Leef je nog, och! dat is gelukkig!’ riep henriëtte uit, die nog niet regt wist hoe zulk een wonder te verklaren.
‘Hoe kom je in 's hemels naam op dat denkbeeld?’ vroeg eduard, nadat zij hare vorige bedaardheid terug had.
‘Wij hebben een brief gekregen, waarin werd verhaald dat je gesneuveld was.’
‘Een brief!’
Eduard begreep er niets meer van, en hoe hij peinsde, de zaak werd hem niet duidelijker.
‘Weet je ook, wanneer die brief is gekomen?’
‘Zeker weet ik dat; ach eduard! ik heb zooveel verdriet daarvan gehad.’
| |
| |
‘Dat begrijp ik, lieve meid, maar zeg mij eerst, wanneer die brief gekomen is.’
‘Den 29sten October; wij zouden juist uit wandelen gaan.’
Daar ging eduard een lichtstraal op; die datum was hem te zeer in het geheugen gegrift. Alles werd hem duidelijk.
‘O, de beval, die helsche streek was mij nog onbekend, maar gij zijt te voorbarig geweest!’
‘Je zult wel willen gelooven, dat die brief leugenachtig was,’ zeide eduard, terwijl hij haar de hand drukte.
‘Blijf je nu wat bij ons, eduard! ik laat je niet meer weggaan!’
‘Lang kan ik niet vertoeven, andere belangen roepen mij.’
De uitdrukking van eduards gelaat was anders reeds een antwoord op die vraag.
‘Ge zijt niet gelukkig, eduard!’ - Dit was de eerste deelneming, die eduard na den dood van zijn vriend had ontvangen.
‘Hoe gaat het met je ouders? zeker goed?’
‘O ja, wat zullen zij blijde zijn, wanneer zij.....’
Henriëtte sprk niet verder. Een blos kwam haar op de wangen; zij herinnerde zich de omstandigheden, die het doodberigt van eduard gevolgd waren; zij had toevallig een gesprek van hare ouders bijgewoond, dat haar met de treurige waarheid bekend had gemaakt.
Dit weifelen ontging eduard niet. ‘Zeg mij opregt, Henriëtte, denkt ge, dat mijne terugkomst mijnen pleegouders niet aangenaam zal zijn; zeg het mij vrij, ik ga liever nog heden weg, dan misbruik van hunne goedheid te maken; te veel reeds hebben zij voor mij gedaan; ik ben al gewoon in den vreemde mijn brood te zoeken; armoede lijden zal ik niet.’
‘Houd op!’ riep henriëtte, die, hoewel geheel onschuldig, meer wroeging gevoelde dan haren schuldigen vader ooit kon gepijnigd hebben.
‘Is er dan nog iets gebeurd, waarvan ik onbewust ben?’ henriette sloeg de oogen neder.
‘Dit moet ik weten,’ dacht eduard bij zich zelven, zonder in het minst de reden van hare bedeesdheid te begrijpen.
‘Verheel mij niets; zeg mij wat gij op het hart hebt.’.
Henriëtte deelde hem na eenig aarzelen mede wat zij wist: dat hij fortuin had, doch dat haar vader dit altijd zorgvuldig had geheim gehouden; dat deze in grooten nood zich daarvan eens be- | |
| |
diend, en dat hij, na de doodtijding van eduard, met het geld van zijn pupil zich uit zijne benarde omstandigheden gered had.
Eduard was verontwaardigd; uit deelneming met het meisje, dat hem alles zoo opregt verhaalde, bedwong hij zich. Haar goed hart, door de woorden van eduard bewogen, was oorzaak dat zij onwillekeurig zich verried.
Een geruimen tijd stond hij sprakeloos naast het meisje; de woning, waar hij zoo weinig gerustheid gekend had, was hem nu ondragelijk. Misschien zou hij zijn eigendom kunnen terug erlangen, maar zeer goed kon dit geld reeds versmolten zijn en bovendien, hoe aan bewijzen te komen?
Na alles wat hij ondervonden had, wilde hij zich niet meer vernederen. Uit het verhaal werd hem duidelijk, hoe bijna in zijne onmiddellijke tegenwoordigheid van zijn kapitaal gebruik was gemaakt, want toen hem de naam dunk genoemd werd, herinnerde hij zich de onrust en gejaagdheid, die zijn voogd aan den dag had gelegd, toen deze den brief had ontvangen. Juist toen hij zijn oom om raad had gevraagd, juist toen hij dezen ootmoedig, ja vreesachtig had verzocht, een loopbaan naar zijn zin te mogen kiezen, had deze hem dit geweigerd - en gebruik van zijn geld gemaakt. Bitterheid vervulde hem, en zonder te bedenken, hoe zeer hij het meisje griefde, nam hij zijn hoed.
‘Gaat gij weg?’ vroeg henriette, die zulk een plotseling vertrek niet verwacht had.
‘Gij zijt in deze stad, in de groote wereldstad, de eenige die ik liefheb; gij zijt oud genoeg om te begrijpen wat ik gevoel. Ik wil uwe ouders niet terug zien.’
Henriette wilde hem in de rede vallen.
‘Laat mij; beloof mij hun nimmer mede te deelen, dat gij mij gezien hebt, even als ik u beloof, hen nimmer te laten gevoelen, dat gij mij de waarheid hebt gezegd. Gij ziet mij nooit terug.’
‘Eduard, doe dit niet! ik bid je.’
‘Mijn besluit staat vast. Beloof mij, wat ik je vraag.’
De tranen welden het meisje in de oogen; droevig schudde zij het hoofd.
Eduard drukte haar hoofd tegen zijne borst en hield dit daartegen gedrukt; hij gaf haar een kus op het voorhoofd.
‘Vaarwel henriette, denk steeds, dat eduard niet meer tot de levenden behoort; hij zal zich herinneren, wanneer hij misschien ver van hier is, dat hij nog eene zuster heeft.’
| |
| |
Hij ontvlood het huis, waar hij had durven hopen deelneming te vinden, doch waar hem nieuwe wonden gestagen waren. Hij eischte stilzwijgen, alléén om de wroeging van van de wall niet te vermeerderen!
Teregt greep die tijding eduard aan; ware hij niet van fortuin ontbloot geweest, ware hij in eene andere positie bij van duin gekomen, dan zou hij met meer vrijmoedigheid louises hand hebben gevraagd. Zijn voogd, de man die het vertrouwen zijns vaders had genoten, had hem bestolen en dit kon hem zijn hoogste geluk kosten. Hoe had het hem gegriefd, het genadebrood te moeten eten en nu bleek hem, dat dit niet noodig was geweest.
Nooit had hij eenige liefde voor van de wall gevoeld, en veel had hij van diens vrouw verdragen; nu moest hij ze verachten, ja haten! want de misleiding van zijn oom zou hem kunnen treffen in het heiligste, het dierbaarste wat hij had; - doch alles kon nog ten beste keeren en dan zou hij alles vergeten.
|
|