| |
Hoofdstuk XXV. Hoe Dirk en Teun 's avonds eene visite maken en Dirk, hoewel hij plan had weg te gaan, den nacht overblijft.
Slecht was het weder, doch aangenaam was het bij de familie de pleyes, waaronder joseph reeds eene plaats begon in te nemen. De waterketel siste, en de warmte in de gezellige kamer gaf aan den storm daar buiten eenige bekoorlijkheid. In de pleyes en zijne vrouw zou men niet landgenooten gezien hebben van hen, die den laatsten tijd zoo roemvol voor de vrijheid van hun vaderland gestreden of gemoord hadden.
Vergenoegd wreef joseph zich de handen. ‘Als ik nu nog niet beter ben, dan weet ik het niet!’ riep hij uit. Hij had zich nog niet zoo opgeruimd en krachtig van gestel bevonden.
| |
| |
‘Heb ik je niet gaauw opgeknapt?’
‘Nu als men zoo aanhoudend en vlijtig gestudeerd heeft als george, mag men ook wel wat resultaten van de studie hebben!’ - En een lachje werd gewisseld met onzen ijverigen student, die toen hij studeerde, meer verstand had gehad van verschillende wijnsoorten dan van dysblennie, dyscolic, dysemie en meer van die fraaijigheden.
‘Ik vertrek morgen naar Antwerpen, want alles is mij een raadsel, ik ga eduard opzoeken.’
‘Ik zou van avond nog gaan,’ zeide de pleyes, terwijl juist een windvlaag het huis als op de grondvesten deed schudden; de blinden bewogen zich klapperend in hare hengsels en Eolus liet een geluid hooren, alsof hij verschillende dakpannen en vilten hoeden medevoerde.
‘'t Is hondenweêr,’ vervolgde hij, terwijl hij zich naar een venster begaf dat niet van blinden was voorzien; de nacht was donker en de vensterglazen schenen verfoelied. Met een begin van afgrijzen keerde hij der stormende natuur den rug toe en verdween in zijn stoel bij de kagchel.
‘Hoe kunt ge er toe komen, op reis te gaan, want het weêr zal morgen niet veel beter zijn; dit is een storm voor geheel den volgenden dag.’
‘Toch zou ik zeggen, dat het wat lichter wordt.’
Werkelijk begon de wind iets te bedaren, en joseph werd hierdoor gesterkt in zijn plan om te vertrekken.
‘Nu zult ge mij toch eens op de hoogte dienen te brengen van den opstand, ik heb hieraan nog niet veel gedacht.’
‘Wat zal ik je zeggen,’ antwoordde de pleyes, ‘met de politiek heb ik me nooit bemoeid, maar zóóveel weet ik wel er van, dat de zaak voor Holland verloren is.’
‘Het is een geduchte slag voor Noord-Nederland, dien het niet ligt te boven zal komen.’
‘Dat betwijfel ik; wilt ge wel gelooven, dat wanneer eenige jaren na deze noodlottige dagen zijn heengesneld, het zeer goed kan gebeuren dat de noordelijke helft eene vereeniging zou weigeren, wanneer de zuidelijke ze mogt begeeren.’
‘Weigeren?’ herhaalde joseph ongeloovig.
‘Wij hebben zoo lang niet te zoeken, haal maar het beetje geschiedenis, in je kinderjaren met zooveel moeite ingepompt, voor
| |
| |
den geest. Welke onheilen hebben Europa beroerd, die niet voor een groot gedeelte in dit land werden afgespeeld? Welke krijg is gevoerd, die niet hier zijne bloedige sporen heeft achtergelaten? Vergelijk eens de verdediging van uw vaderland - want zoo zal ik spoedig Holland moeten noemen - bij het mijne; hoe gemakkelijk kunnen de Hollanders bij goed beheer en voorzigtige leiding (de pleyes voegde die woorden er bij, zonder te weten hoe die hoofdvereischten voor eene goede verdediging ééns als overwegend zullen beschouwd worden) hun klein, maar kernachtig landje tegen groote mogendheden verdedigen. België daarentegen ligt tamelijk open. Wat heb je hiertegen in te brengen? Geloof mij, de groote mogendheden hadden hare inzigten, toen zij beide rijken vereenigden; zij wisten wel, dat België alléén niet een voormuur tegen Frankrijk kan zijn; dit bewijst, dat België niet voldoende werd geacht, iets van belang uit te voeren; en dat zij nu inconsequent zijn, is ook om des lieven vredes wil. Wie twijfelt aan de verdedigingskracht van uw land? Moge België zich nimmer beklagen over den stap, dien het gedaan heeft. Moge het niet later, welligt versnipperd en verguisd, de zachte heerschappij terug wenschen van het huis van Oranje, dat zoo ondankbaar behandeld is!’ de pleyes schudde het hoofd.
Juist nu werd de schel aan de voordeur in beweging gebragt; met bevreemding zag emma haren man aan.
‘Wie kan in zulk een weêr tot ons komen?’
‘Wij zullen dit spoedig genoeg weten,’ troostte joseph.
De deur werd inmiddels door de grommige dienstmaagd geopend en weldra drong eene hevige woordenwisseling door tot het vertrek waar het gezin zich bevond. Verwonderd stond de pleyes op en besloot te gaan zien, wat er aan de hand was. Een vreemd schouwspel trof zijn oog: de dienstmaagd trachtte den weg te versperren aan twee mannen van een hoogst verdacht uiterlijk, die wij, niettegenstaande de duisternis, onmiddellijk voor de Hoog WelGeboren Heeren teun en dirk zouden herkend bebben. Zij trachtten het wijf te grijpen, doch margriet ging steeds achteruit, terwijl de beide bezoekers ongaarne er toe overgingen, zoo dadelijk het huis binnen te komen; hierdoor ontstond eene originele schermutseling.
Op dit oogenblik verscheen de pleyes boven aan den trap.
‘Wat moet je hier? - wat beteekent dat schandaal?’ riep george, terwijl hij den trap afging.
| |
| |
Dirk nam zijn vuilen pet af.
‘U heeft hier een logé, zoo'n soldaat; we moeten hem spreken; we hebben eene boodschap voor hem.’
‘Zeg mij die dan maar en zorg dat je gaauw weg komt,’ verzocht de pleyes, die in de gezigten niet veel vertrouwen stelde. Deze woorden drongen duidelijk door tot het vertrek, waar Mevr. de pleyes en joseph met eenige spanning de woordenwisseling volgden.
‘Kom dirk, dat gezanik gaat me vervelen, het is hier buiten te koud, om zoolang te praten,’ riep eene stem van buiten en kriel, met een kleinen sparreboom gewapend, schoof de deur binnen.
Naauw zag de pleyes die nieuwe verschijning, of hij begon onraad te vreezen en wilde zich bij zijne vrouw voegen, om haar te verdedigen.
Joseph kwam juist de kamer uit, om zijn weldoener te ondersteunen, toen deze hem boven aan den trap ontwaarde. De pleyes vermoedde genoegzaam de bedoelingen van de vagebonden en riep hem op onderdrukten toon toe: ‘Zorg voor emma.’
Het korte oogenblik, dat hij hen uit het oog had verloren was den bezoekers uitnemend te stade gekomen, want naauw had de pleyes die woorden uitgesproken, of teun en dirk wisten hem te grijpen en wierpen hem tegen den grond, terwijl kriel hem een slag met den knuppel op het hoofd toebragt. Twee intieme vrienden van dirk hadden zich nog bij de schaar gevoegd en het vijftal sloot de voordeur, waarna aan de grommige margriet een zakdoek in den mond werd gestopt.
De beide leden van het gezelschap, die nog niet opgetreden waren verlangden vurig hun doel te bereiken, begonnen eene deur open te maken en kleine voorwerpen van waarde in hunne wijde zakken te bergen, maar diederik stoorde hen in die lieve bezigheid, door hun met de noodige stopwoorden toe te voegen:
‘Hou wat! eerst moet ik mijn suikerpoppetje hebben en dan kan voor mijn part de roode haan op het nest, maar ik bedank je, om terwijl je al je groote zakken vol stopt, het kind van de rekening te worden.’
De geheele bende begaf zich na die aanmaning naar de kamer, waarin, naar zij vermoedde, de man zou zijn dien zij zochten. Te vergeefs klopten zij aan de deur, vruchteloos braken zij ze open, joseph was niet meer in de kamer en hoe zij zochten, nergens was hij te vinden. Eene tweede kamer werd doorzocht.
| |
| |
Naauw had joseph bespeurd dat er onraad was, of hij wilde de pleyes te hulp vliegen, doch op diens bede was hij slechts op de veiligheid van zijne gastvrouw bedacht en spoedig had hij een plan gevormd. Hij dwong de jonge vrouw, die weigerde haren man te verlaten, met hem te gaan en wat zij ook tegenstreefde, hoe uitdrukkelijk zij ook verklaarde niet zonder haren man te vertrekken, hij wist haar langs den kleinen trap te voeren en trots het gure weder den tuin door naar den koepel te brengen, die wel niet zoo herbergzaam, maar toch minder gevaarlijk was dan de bekoorlijke woning, waarheen hij terug snelde, na haar ernstig vermaand te hebben niet door beweging of roepen de opmerkzaamheid der inbrekers te trekken. Joseph deelde de opvatting van de pleyes, dat het gevaar groot was.
Hij sloot de deur van den koepel en genoegzaam overtuigd dat emma, al wilde zij aan haar gevoel toegeven, hare schuilplaats niet kon verlaten en voor baldadigheden der inbrekers gewaarborgd was, ijlde hij het huis weder binnen.
Juist kwam hij de tuinkamer in, waarvan de binnendeur gesloten was, een oogenblik vóór dat zij onder de beleidvolle aanvoering van teun was stuk geslagen; hij nam zijn wapen, dat daar bewaard werd.
Zoodra diederik het vertrek binnen liep, vloog joseph op hem aan en gaf hem een houw over het gezigt, die hem voor goed den lust zou benemen meer boevenstreken uit te voeren. Brullende van de pijn en duizelend viel dirk tegen den grond, waarop een tweede, even goed gemeende slag hem voor goed deed neêrvallen. Meer kon joseph niet verrigten, want kriel, op eigen veiligheid bedacht, haastte zich hem zijn knuppel met kracht tegen het hoofd aan te slingeren.
‘Alweder een vijand des volks minder,’ riep kriel zegevierend uit.
‘Is hier niet eene Madam, waar die zich verstoken heeft?’
‘Wacht maar,’ riep teun, die over zijn vriend diederik heen gebogen waarnam, hoe de schelm bezig was zijn levenslicht uit te blazen. - ‘Ik weet een patent middel. Het zal haar niet baten; al zat Madame achter eene kast met negen deuren, ik weet daar een aardig middeltje op.’
‘Eene geroosterde Madam!’ gierde kriel, die veel met het denkbeeld ophad.
| |
| |
Maar nu eene kleinigheid voor de moeite!
En de spiegel van de étagère, die in den hoek stond, vloog aan stukken.
........................
De dag is reeds aangebroken, eene akelige stilte heerscht alom - treurig hangt de nevel op den eenzamen weg.
Een man staat midden op dien weg, de armen gekruist; als vastgeworteld aan de plaats ziet hij rond. Eene vale kleur verwt zijne kaken; de koude doet hem huiveren. Zijn blik rust onafgewend op het tafereel, dat zich links van den weg aan zijne oogen voordoet; een ligte rook dwarlt boven de puinhoopen van een huis door den brand bijna verwoest.
Grijnzend vertoont zich de zwart uitgebrande gevel. Graauw is de lucht en graauw is het dak van de woning, daar nu het onmetelijk uitspansel slechts het dak van die woning is.
‘Mijn God! wat is hier gebeurd’? - waren de eerste woorden van den man, die zoo droevig op dit tooneel staarde. En niet zonder huivering verliet hij den weg, om, op het ergste voorbereid, den laatsten twijfel te verdrijven.
Weemoedig ging hij het verschroeide hek door en kwam op de plaats waar de pleyes woonde - of had gewoond.
Welk noodlottig voorval had zich hier voorgedaan?
Wat werkte meer, die stilte of wel dit rookende geraamte, het onheilspellend overblijfsel van eene vrolijke, gezellige woning? Was een noodlottig toeval de oorzaak van dit alles geweest, of hadden moord, plundering en brandstichting ook op die vreedzame plaats gewoed?
Hij wilde de deur doorgaan, dat is de opening, waarin eens eene deur was geweest, doch een verstikkende damp kwam hem te gemoet; hij keerde terug en ging de vernielde woning rond. Moedeloos begaf hij zich naar de andere zijde van het gebouw; eene doodsche stilte heerschte ook hier, en hoewel de brand aan deze zijde minder verwoesting had aangerigt, was de villa grootendeels uitgebrand.
‘Wat is hier gebeurd’? riep ondanks zich zelven de deelnemende bezoeker op nieuw uit. Ook van deze zijde moest hij ontwaren dat een onderzoek in het huis nutteloos zou zijn. Waren hier menschen gedurende den brand aanwezig geweest en niet ontsnapt, dan zouden zij door het vernielend element geheel misvormd zijn,
| |
| |
en die aanblik, de zekerheid zou nog erger dan de wreedste twijfel wezen.
Eduard, want wie anders zou deze pelgrim zijn, waagde het dan ook niet de geheimenissen van den rookenden steenklomp te onthullen; de brandlucht, die hem tegenkwam, dreef hem terug en half wezenloos liep hij den tuin door.
Op eens slaakt hij een gil, van vreugde, van verbazing, van schrik - de aanleiding is niet na te gaan; hij aanschouwt in het zand een spoor, dat regelregt naar den koepel voert; dit doet hem vermoeden, dat ten minste een der bewoners aan het vuur ontsnapt moet zijn; maar wat heeft dit spoor gevormd?.. het is bloed. Even snel heeft hij ook deze bijzonderheid opgemerkt, zoodat dezelfde kreet onder het uiten reeds van uitdrukking verandert. Hij volgt het spoor en houdt met een beklemd gevoel voor de deur stil.
Hij hoort geen geluid, geene ademhaling zelfs dringt tot hem door, hoe naauwkeurig hij luistert. Met de treurigste voorgevoelens opent hij de deur; het daglicht dringt slechts binnen door een raam aan de andere zijde van den koepel, dat op onmetelijke weilanden uitziet, maar dit eene raam is voldoende om het somber tafereel in den koepel te verlichten.
Hij ziet twee menschen; de eene ligt op de bank, de ander op den grond, maar beide zijn koud, gevoelloos.
Op de bank ligt eene vrouw; eene doodelijke bleekheid bedekt haar gelaat; zij leeft, en spoedige hulp zal haar tot bewustzijn terugbrengen. Door den schrik verlamd, is zij waarschijnlijk in zulk een toestand geraakt.
Doch op den grond ligt een roerloos ligchaam, dat met bloed bevlekt, bijna onherkenbaar is, doch niet om eduard te beletten zijn vriend te aanschouwen. Hij valt op de knieën naast hem neder; hij grijpt de hand, die hij zoo menigmaal gedrukt heeft; zij is koud, zeer koud. Met een angstig voorgevoel buigt hij zich over hem heen, strijkt hem over het misvormd gelaat, plaatst de hand op het hart, dat korten tijd geleden nog voor hem klopte; alles duidt aan, dat eduards treurig voorgevoel hem niet bedrogen heeft. Radeloos drukt hij zich de handen voor de oogen en zonder eenig geluid te geven, stort hij op het lijk van zijn vriend neder; dit wederzien was te onverwacht geweest.
Daar lag hij, door de smart overweldigd..... Als uit een beangstigde droom ontwakende, stond hij op, om te zien dat het geen
| |
| |
droom was die hem kwelde; hij trachtte het beweginglooze ligchaam op te rigten, wreef het op de slapen en verwarmde het, alsof dit de laatste sprank terug kon lokken van het leven, dat toch al lang het ligchaam ontvloden was. ‘Dood!’ klaagde hij op doffen toon en de tranen dreigden hem te verstikken, de ademhaling was hem belemmerd. ‘Dood!’ en krampachtig omhelsde hij zijn ongelukkigen vriend en hield den afgestorvene in zijne armen gedrukt. Maar de arme jongen voelde dit niet; voor het eerst gaf hij een vriendschapsbetoon niet terug, voor het eerst gevoelde eduard wat het zegt een vriend te missen.
Hij verzette zich tegen zijne zwakheid, die zoo billijk was; hij moest den doode verlaten, om voor de levende te zorgen. Zacht vleide hij het hoofd van den ontslapene neder en hoewel hij nog eenigen tijd de vochtige oogen op hem gerigt hield en aarzelde de plaats te verlaten, hij overmande zich en naderde de vrouw van de pleyes, die op dit oogenblik meer zijne hulp noodig had. Wat was van de pleyes geworden? Ziedaar eene vraag, die hij niet kon oplossen. Hij kwam tot de overtuiging, dat het noodzakelijk was, alvorens iets te ondernemen, de jonge vrouw bij te brengen, ten einde van haar de noodige inlichtingen te bekomen.
Daar hem de plaats, waar zij zich bevonden, minder geschikt voorkwam, nam hij haar op, sloot met eerbied voor den ontzielde de deur en voerde de bewustelooze vrouw naar den waterkant. Andere hulp was niet te erlangen, daar men bijna een kwartier uur gaans van het dorp verwijderd was. Niet gemakkelijk gelukte het hem de gevoelloosheid bij haar te verdrijven en het geschokte denkvermogen op één punt te bepalen; eerst na zeer veel moeite kon hij haar tot het leven terug brengen; verwilderd zag zij rond, maar zoodra zij eduard aanschouwde, kwam het gebeurde haar in het geheugen terug en vreesachtig starde zij hem aan. Als weerde zij een spookbeeld af, dat haar vervolgde, strekte zij de hand uit en met een flaauwen kreet verborg zij het hoofd bij eduard. De koorts deed haar klappertanden en huiveren, hevige schokken bragten haar ligchaam in beweging; in dezen toestand durfde eduard haar niets vragen en hoe bedroevend en raadselachtig al wat hem omgaf mogt zijn, hij moest zijne ernstige begeerte naar opheldering onderdrukken.
Zwaar en loom hing haar hoofd tegen hem aan en droevig zag hij naar de vrouw, die in zoo naauw verband stond met het onheil, dat hem getroffen had.
| |
| |
‘Was joseph wel dood?’ hij kon het niet gelooven. De arme jongen lag zeker in onmagt; hoe koud en gevoelloos ook, kon hij welligt tot het leven terug keeren. Eduard kon zich met het ontzettend denkbeeld onmogelijk vereenzelvigen.
Na eenig beraad besloot hij emma naar het koetshuis te brengen, dat niet door den brand vernield was. Daar vlijde hij haar zacht neder en dekte haar met eene deken, in de hoop dat een weldadige slaap haar wat zou verkwikken. Doch rusten was niet mogelijk; naauw had eduard haar koesterend gedekt, of zij vloog weêr op, en dan gelukte het hem niet zonder veel inspanning haar tot kalmte te brengen. Hij wist niet wat aan te vangen met de vrouw, wier man ongetwijfeld in den brand was omgekomen, en welke buiten de plek gronds, die haar nog toekwam, alles verloren had. Het was intusschen noodzakelijk, de kranke vrouw een oogenblik alleen te laten en hulp te zoeken.....
Het was maar al te waar zijn vriend was bezweken; sprakeloos geleidde hij het lijk naar zijne laatste rustplaats en zonder zich meer om iets te bekommeren, verliet hij het oord, waar hem zooveel onheil was wedervaren. Eene herinnering nam hij mede: de beurs, die misschien de oorzaak van al hunne ellende was geweest. Met den inhoud verschafte hij den doode eene stille, maar deftige begrafenis; beter kon hij dit geld niet besteden!
Ook den pligt der dankbaarheid vergat hij niet; hij troostte de jonge weduwe en oevr haar lot gerust gesteld, daar de grondeigendommen, die de pleyes naliet, voldoende waren om haar een onbekommerd leven te verschaffen, snelde hij heen, om nu zich bij zijn bevelhebber te verantwoorden en dezen van josephs ongelukkigen dood kennis te geven.
|
|