| |
Hoofdstuk XXIV. Waarin honger wordt geleden.
Drie dagen reeds was eduard in de woning van zijn vijand geweest, en van den overgang van dag en nacht had hij evenmin iets vernomen als van zijne gastheeren.
Wèl had hij reden gehad, een somber voorgevoel met zich om te dragen toen de broeders hem met die sarrende bedaardheid verlaten hadden, want drie dagen waren omgegaan, en als begraven, geheel van alle leven en daglicht afgesloten, had hij de gruwzame beteekenis van de woorden door jacques de beval gesproken maar al te goed begrepen. Zijne rust was niet verstoord geworden, zelfs niet om hem het noodige voedsel of drinkwater te brengen. Hij was zoo gelukkig, zich van zijne banden te bevrijden; waarom had dit niet eerder kunnen gebeuren?
Vergeefs had hij tastend den kelder doorzocht; welligt was er een venster boven zijn bereik, dat voor het lieve zonlicht ontoegankelijk
| |
| |
was gemaakt; de zware deur was massief, en welke pogingen hij ook aanwendde, het was hem niet mogelijk er de minste beweging aan te geven. Eens reeds had men het op zijn leven toegelegd, hij was ontkomen; nu gevoelde hij, dat zonder wonderdadige redding alle hulp voor hem verloren was. En van waar zou die hulp komen? Slechts drie personen kenden zijn verblijf in dit huis; de beide de bevals, die niet wisten wat medelijden was en de bediende, van wien zij genoegzaam zeker waren, daar zij hem anders de aanwezigheid van hun gevangene niet zouden bekend gemaakt hebben. Al mogt dus iemand in dit huis vatbaar voor medelijden zijn, de onwetendheid waarin ieder aangaande eduard's lot verkeerde, maakte ook deze kans tot ondersteuning onmogelijk.
Drie dagen had hij doorgebragt verkleumd en hongerend; echter waren die plagen nog dragelijk, vergeleken bij de eene, welke hem rusteloos vervolgde: de dorst, welke hem de keel digtschroeide, die hem de tong tegen het verhemelte deed kleven. Honger verscheurt - dorst martelt; honger ontzenuwt, ja verflaauwt ten laatste - dorst brandt en pijnigt. En toch behield eduard zijne geestkracht, en leende het oor aan het minste gedruisch, dat tot hem doordrong; drie dagen had hij gezucht, geraasd, - gebeden, getierd; drie dagen had hij vruchteloos de koude muren gebeukt en de deur met ongeloofelijke krachten willen verbrijzelen; steeds was hij uitgeput op den grond neêrgevallen, om nog moedeloozer duisternis, honger en dorst te voelen plagen. Hij dacht aan de eerste ontmoeting met de bevals bij raalte; hij had zich niet in hunne gelaatstrekken bedrogen. Dat intusschen menschen, welke hij zoo kort ontmoet had, hem zóó op zijn levensweg moesten achtervolgen, had hij weinig vermoed. Wel maakte nu en dan de slaap een einde aan zijne ellende, maar die slaap was niet gerust en hij werd slechts wakker, om van de meest benarde droomen, die hem de ijselijkste tafereelen afmaalden, tot het ontmoedigend, ja smartelijk heden terug te keeren.
Was dit dan de verpligting, die op hem gerust had. Had hij de misdaad moeten bijwonen, om zelf het tweede slagtoffer der boosheid van dien onmensch te worden?
‘Ik zal u niet meer aanraken; ik zal uwe rust niet verstoren!’ - Hij had drie dagen tijd gehad, om over den zin van die woorden na te denken; waarlijk, hij vatte nu de beteekenis daarvan.
Sterven - dit is iets, dat de krijgsman dagelijks te wachten heeft;
| |
| |
hoewel hij weinig daaraan denkt, is de dood hem steeds nabij, maar zóó sterven, ongewroken sterven! - Eduard zou nu zijn leven gegeven hebben, zoo hij het lijk..... neen, wanneer de beval weerloos aan zijne voeten lag, zou hij misschien nog terugdeinzen, om het werktuig eener matige vergelding te zijn. Had hij den ellendeling tot een eerlijk tweegevecht kunnen dwingen, dan zou hij gejuicht hebben; koelbloedig moorden is een handwerk, dat niet iedereen verstaat!
En weêr stond eduard op en liep tastend zijn kerker rond; weêr sloeg hij woedend tegen de vochtige wanden, die nauwelijks een dof geluid bij die aanraking gaven; op nieuw klemde hij zich krampachtig aan de deur en trachtte dien eersten slagboom voor zijne vrijheid te verbrijzelen, niets mogt baten en telkens viel hi], met de gekneusde en bebloede handen om het hoofd, radeloos tegen den vloer. Eerst had hij zich bezig gehouden met louise, met zijn vriend; in het begin had hij de vrijheid gezien, al was het ook in den slaap; de eerste twee dagen was zijn geest levendig gebleven. Nu de vierde ten einde spoedde, werd het hem vreemd om het harte; moedeloosheid, wezenloosheid maakten zich van hem meester; de geestkracht begaf hem..... hij leed niet meer, want verstijfd lag hij neêr; slechts een aanhoudend trillen bewees, dat zijn lijden nog niet geëindigd was, dat deze verdooving spoedig plaats kon maken voor een begin van waanzin: een treurig contrast met de afmattende rust. Hoelang hij daar zoo lag? Niemand weet dit, maar dieper en vaster werd zijn slaap.
........................
Met een schok ontwaakt hij; wild springt hij op. Welk spookbeeld verdrijft die weldadige, doch doodende rust; welke gedachte sterkt die verslapte zenuwen, welk noodlot dwingt hem weêr al den omvang van zijn lijden te gevoelen. Vruchteloos tracht hij de diepe duisternis te doorboren; hij slaat zich voor het hoofd, als kan hij daardoor de nevels, die hem omringen, opklaren; hij betast zich het lijf, als verbergt hij voor zich zelven spijs en drank; razend vliegt hij op de wanden van zijn kerker aan en drukt de lippen tegen de steenen en wanhopig staart hij in het rond, alsof dit genoegzaam is, om de duisternis te breken, om een verschiet te ontwaren dat hem redding zal aanbieden.....
Zijn toestand was vreeselijk!
Ook de beval had drie dagen doorgebragt, ook hem vinden wij
| |
| |
bij het begin van den vierden dag terug; hij had, evenmin als zijn gevangene, veel rust genoten; niet dat zijn geweten zoo zeer sprak, niet dat dit hem zijne snoodheid met sterke kleuren afmaalde; de tijd zou wel komen, dat jacques de beval door knagend berouw gekweld, door zijn boos geweten gepijnigd, meer lijden, meer folterende smarten ondergaan zou, dan hij nu zijn offer deed gevoelen... maar dit oogenblik was nog niet aangebroken.
Glimlagchende was hij met zijn broeder in de kamer teruggekomen, die zij met den overwonnene verlaten hadden, maar die glimlach had spoedig plaats gemaakt voor verschillende gemoedsaandoeningen. Meermalen had jacques op het punt gestaan, niettegenstaande de zekerheid dat zijn gevangene hem onmogelijk kon ontsnappen, naar beneden te gaan, ten einde zich te vergewissen in hoe ver de kiem des levens bij hem was uitgedoofd, in hoe ver de ontberingen dit krachtig gestel ondermijnd, dien krachtigen wil gebreideld hadden; welligt ook, om zich in den doodsangt, in de wanhopige kreten van het voorwerp van zijn haat te verlustigen. Hij had zich weten te verzetten tegen het gevoel, dat hem naar de plaats dreef, waar hij zoo deed lijden, en meermalen had de bittere spot van zijn broeder een einde aan zijne zonderlinge gedachten gemaakt.
De stad was grootendeels tot rust teruggekeerd, ofschoon het volk inwendig meer woelde, dan men kon waarnemen. De gebeurtenissen der laatste dagen hadden de bevolking afgemat en hoewel de rust alles behalve hersteld was, smeulde de vlam, om zoodra de gelegenheid zich zou voor doen, zooveel heviger los te barsten.
De beval zat voor de tafel; hij schreef een brief en bij het schrijven van het adres speelde hem een glimlach om de lippen. Hierna liep hij de kamer op en neder, maar vruchteloos trachtte hij de denkbeelden te verdrijven, die in hem rondwoelden. Onrust had hem vergezeld van het oogenblik, dat hij eduard had opgesloten in den kelder, die dezen tot grafplaats moest dienen en de beeldtenis van den jongen man vervolgde hem als een dreigend spook. Geene vrees voor straf folterde hem; de dooden spreken niet, eduard zou binnen kort uit den weg zijn geruimd, zoo dit reeds niet het geval was, en nimmer zou iemand kunnen bewijzen, dat hij de nalatigheid had gehad een vijand des volks, dien hij voor de zekerheid der republiek onschadelijk maakte, glad te vergeten.
Toch was de beval onrustig en hinderde hem de spotternij zijns broeders, die zich in het gezelschap van den somberen jacques
| |
| |
begon te vervelen en hem eindelijk aan zich zelven overliet. Dan zocht de beval al die gedachten van zich af te weren, maar het gelukte hem niet de beeldtenis te verdrijven van den man, die hem reeds zoo zeer het leven onaangenaam gemaakt had. Onrust verteerde hem: was hij van den eenigen getuige in dien vreeselijken nacht ontslagen? of zou die getuige nog eens verrijzen, om hem te bedreigen? De beval gevoelde dat zijne rust niet zou wederkeeren, vóór dat eduard voor immer onschadelijk zou zijn gemaakt.
En op nieuw liep hij naar de deur, om zich te overtuigen en de zekerheid te verkrijgen, waarnaar hij zoo haakte. Evenwel aarzelde hij, even als de ontelbare malen toen hij dien dag op het punt had gestaan zich van de waarheid te overtuigen. ‘Leefde zijn vijand nog?’ - In elk geval zou deze hem niet kunnen ontsnappen. Nu kwam bij hem het helsche denkbeeld op, zich heimelijk in de laatste oogenblikken van den ongelukkige te verheugen; dàn duchtte hij een enkel woord, een kreet van hem te vernemen. Was eduard voor de ontberingen bezweken, dan huiverde hij voor het starend oog van den ziellooze, dien hij moedwillig aan zulke ellende had ter prooi gegeven. De beval was bang, zoo als alle lafaards, zoo als alle sluipmoordenaars; hij vreesde dat gedaanten uit den grond zouden oprijzen, om de rol van den ontslapene op zich te nemen; dan was hij angstig, dan verborg hij het hoofd in de handen. Had hij den moed gehad zijn vijand onmiddellijk den doodsteek toe te brengen, had hij slechts de helsche berekening van den marteldood laten varen, dan ware zijne rust niet zoo verstoord geworden, want voorloopig zou het uurwerk in het marmeren omkleedsel niet slaan; thans werd hij door zijne onrust naar den somberen kelder aangetrokken, terwijl hij een oogenblik later weder daarvoor terug deinsde en niet eens den moed had, den uitslag zijner wraakneming onder de oogen te zien.
Die gejaagdheid werd hem eindelijk ondragetijk; hij wilde zekerheid, hij wilde zijn vijand zien en overtuigd zijn, dat deze wel degelijk hem niet meer zou vervolgen, en zoo niet.... hij had reeds zooveel gedaan, hij zou niet terug deinzen, het mogt ook kosten wat het wilde, zich van dien angel aan zijne rust ontdoen. Hij stak eene lantaarn aan, nam een soort dolkmes, dat op zijn schrijflessenaar lag en spoedde zich naar beneden. Naarmate bij de trede van den steenen trap afdaalde, verminderde zijne snelheid en besluiteloos stond hij voor den langen gang, terwijl hij zenuwachtig de
| |
| |
greep van het mes omkneld hield. Spoedig voelde hij zijn moed herleven en zonder gerucht te maken ging hij den duisteren gang door.....
Eduard ontwaakte uit de verdooving, waarin hij reeds geruimen tijd was verzonken; hij rigtte zich overeind en hoewel flaauw en als uitgemergeld, had hij de kracht eenigen tijd overeind te staan. Eene vreemde gewaarwording bezielde hem, het was alsof men met een hamer in zijn hoofd rondsloeg; hij drukte de handen tegen het voorhoofd. Het kloppen, dat hem het hoofd schijnt te verbrijzelen, houdt op; een zonderling gevoel maakt zich van hem meester, een lichtstraal schijnt op den wand van zijn vochtig verblijf, rijen van engelen schijnen daar getooverd te worden; een heerlijke purpergloed bestraalt die aanminnige gezigten, in wier midden hij louise herkent. Hij strekt de armen naar haar uit.... weg is dit vizioen, hij ziet de beval met een doodsbleek gezigt en de eene hand dreigend naar hem uitgestrekt; in de andere houdt hij spijs en drank; eduard strekt de handen uit, de beval werpt de lafenis naar hem toe... de spijs verandert in gloeijende kolen, de drank verdwijnt in eene blaauwe vlam, de saterlach van den booswicht klinkt hem in de ooren en bedwelmd valt hij weêr neêr.
Kwam er iets de diepe stilte in den kerker verstoren, was het zinsbegoocheling, was het werkelijkheid? Hij verbeeldde zich, dat aan het slot van de deur werd gedraaid; hij meende duidelijk te zien, dat zij langzaam werd geopend. Ja, de deur bewoog zich - maar hij had reeds zoo dikwerf gedroomd, al zoo vele malen in den waan verkeerd, dat hij de vrijheid terug had en in de armen van louise rustte, dat hij aan deze harde teleurstellingen gewoon was; maar toch - nu was het geen droom. En weêr hief hij zich op en roerloos bleef hij tegen den muur geleund staan. Hij zag goed, er drong licht in zijn duister verblijf, de deur ging open.
Doch zijn geest was te veel verward, de afmatting had hem te zeer aangegrepen, om met zekerheid waarheid van verbeelding te onderscheiden. Toen intusschen het licht der lantaarn zijne oogen kwetste, hield hij onwillekeurig de hand tegen het licht; hij bedroog zich niet, er was iemand.
De beval stond besluiteloos bij de deur, met het wapen in de hand; zijne oogen integendeel moesten aan de donkerheid gewennen, want hoewel hij de lantaarn ophief, zag hij te vergeefs den kelder rond; hij kon niets onderscheiden dan eene gapende duisternis.
| |
| |
Naauw waren de oogen van eduard niet meer door het voor hem schelle licht verblind, of met schrik herkende hij zijn doodvijand jacques de beval. Waarom had hij zijne gewone krachten niet zoo als vroeger? Op dit gewigtig oogenblik voelde hij die krachten zich nog meer ontzinken, en hij kon ze zoo noodig hebben.
Daar de beval niets bespeurde, waagde hij het behoedzaam den kelder binnen te treden; voorzigtig liep hij voort en bereikte de plaats, waar de ongelukkige tegen den wand stond geleund. Eduard voer eene huivering door de leden; hij verzamelde al zijne energie en wilde op de beval toespringen, om zich een uitweg te banen, maar een nevel kwam hem voor de oogen, zijne knieën knikten en met eene half gesmoorde zucht viel hij vlak voor de voeten van de beval neder. Deze, die hem nog niet bespeurd had, gaf een gil van schrik; als door den bliksem getroffen, sprong hij achteruit, liet de lantaarn op den grond vallen en rende als een bezetene den kelder uit en den gang door, verschrikt door de echo van zijne eigene voetstappen; hij werd als teruggetrokken, aangegrepen - hij kon niet verder en door den schrik verlamd, sloeg hij op den steenen trap neder.
Niet lang lag eduard op den harden kouden vloer van zijne gevangenis; de angst deed voor een oogenblik zijne ligchaamskracht herleven en verdreef zijne schrikbeelden; het ijlen hield op en hij ontwaarde de lantaarn, die op den grond lag. Hij had dus niet gedroomd! De kaars was aangebleven, hij nam ze op en met nieuwen moed bezield stond hij op, naderde de deur, ja, zij stond open. Er was dus een wonder gebeurd, eene bovennatuurlijke hand had de deur opengetooverd. Op eens herinnerde hij zich den zamenhang en met afschrik dacht hij aan de verschijning van de beval. Waar was deze? In hevige spanning liep hij den gang door en kwam bij den trap, dien hij eens was afgegaan. Zijn denkvermogen was terug; - wat kan de hoop op redding niet uitwerken! Het scheen eduard, alsof hij niet had geleden, als ware hij niet aan den rand van den dood geweest. Slechts kort zou de terugkeer van kracht, die uit overspanning voortsproot, kunnen duren. Hij stapte moedig de eerste trede van den trap op, toen hij met den voet tegen een ligchaam stiet; hij beschouwde den man, welke verlamd aan zijne voeten lag.
Die man was de beval, welke met vertrokken gelaatstrekken daar was neêrgevallen; naast hem lag het mes, dat, wanneer
| |
| |
de schrik zijne krachten niet verlamd had, welligt eduard doodelijk zou getroffen hebben. Hij was naar beneden gegaan met de hoop, dat zijn gevangene bezweken zou zijn en evenwel met de stille, maar gegronde vrees, dat deze nog ademen mogt. Hoe kon hij dan door eene ligt te verklaren omstandigheid zoo verlamd zijn geworden? Wel sprak reeds uw geweten, jacques de beval!
Een zegevierende trek kwam eduard over het gelaat; hij nam het mes en klemde dit in de vuist; krachtig werd die hand, weg was zijne zwakheid. Eduard boog zich heen over het ligchaam, dat geheel weêrloos en met den schrik op het gelaat onder hem lag en hief het wapen in de hoogte. De hand daalde neder, maar het lem verdween niet in de borst van den man, die zulk eene straf zoo zeer verdiend had.
Eduard verborg den dolk, stapte voorzigtig over den bewustelooze heen en snelde naar boven.
Snellen! dit was voor hem het woord - want de verbeeldingskracht, die hem voortjoeg, deed hem den moeijelijken gang als snel beschouwen.
Hij kon geen weerloos mensch het leven benemen; had hij dit maar eerder bedacht, alvorens zich in den muil van den tijger te wagen.
Hij besloot natuurlijk dit huis van ellende te verlaten; hij liep, zoo vlug als zijne krachten dit toelieten, den marmeren gang door en ontmoette niemand; het lot zou hem dan eens gunstig zijn. Toen hij het einde had bereikt, trachtte hij de deur aan de straat te openen, doch zij bood wederstand. Het gerucht dat hij maakte bij het verschuiven van den grendel, deed een bediende toeschieten, die met bevreemding vroeg: ‘Waar kom jij van daan?’
Eene nadere beschouwing van eduards erbarmelijk uiterlijk vermeerderde zijne achterdocht, want hij liep snel op den vlugteling aan.
Eduard gevoelde, dat de krachten hem langzamerhand begaven; de inspanning deed hem op de lippen bijten. Zoo digt bij het doel kon hij niet bezwijken. Hij bad om moed en nieuwe kracht.
Lang beraad kon hem noodlottig worden, hij greep het mes van de beval, liet het voor de oogen van den bediende schitteren en gebood: ‘Open de deur, spoedig, of anders’ - en hij maakte eene dreigende beweging.
De bediende drukte op den knop, die de deur gesloten hield,
| |
| |
en zonder verder iets te zeggen, zag hij eduard de straat opgaan.
Natuurlijk was zijne eerste opwelling, den vreemdeling te volgen, doch daar bij nader inzien hij er niet veel behagen in schepte, om door te groote onbescheidenheid in kennis met eduards wapen te komen, haastte hij zich de deur te sluiten.
Eduard waggelde voort, sloeg de eerste zijstraat in - maar verder kon hij niet. De krachten begaven hem; alles gonsde om hem heen en hij stortte geheel buiten kennis neder op het harde plaveisel.
Toen hij de oogen opende, lag hij in eene armoedige kamer op een bed uitgestrekt, terwijl een jong meisje aan zijne sponde waakte. Dit meisje was op het oogenblik voor hem niet meer dan eene verschijning, want naauw had hij zijne zinnen zoo ver verzameld, dat hij hare gelaatstrekken kon onderscheiden, of hij verloor zijne bewustheid op nieuw en viel in den onafgebroken, koortsachtigen slaap, die hem reeds twee dagen van alle denkvermogen beroofd had.
Drie weken had hij noodig, eer hij genoegzaam hersteld was.
|
|