| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII. Waarom de heer Cajefax van Beem zijne ouders krijtend achterliet.
Hoewel de krijg zeer vele offers eischte, bleven toch in de steden van het ruim bevolkte Nederland genoeg menschen over om de straten te vullen, en daar overal diepe verslagenheid heerschte, hadden velen hoog noodig eens wat frissche lucht te scheppen; ten minste van de wall, hoe benard de zaken van het lieve vaderland, maar nog meer zijne eigene zaken ook stonden, dacht er zoo over.
Nadat zijne vrouw zich sierlijk had aangekleed, wilden zij het huis verlaten, toen er gescheld en een brief overgereikt werd; natuurlijk wilde van de wall dien openen en met den inhoud in kennis komen.
‘Moet ik daar soms op staan wachten?’ klonk de stem van zijne vrouw.
‘Maar lieve kind....’
‘Je kunt dat ding immers straks wel lezen.’
Gelaten liet hij den brief in zijn borstzak glijden, en het echtpaar zette zich in beweging.
Vele menschen waren juist niet op de been, zoodat van de wall ernstige plannen begon te smeden, om in kennis te komen met den inhoud van het epistel, dat hem was toegezonden.
Met ongemeene behendigheid opende hij den brief;...... zonder zich om de ergernis van zijne levensvreugde te storen, bleef hij midden op den Buitensingel staan.
‘Wat scheelt je nu weêr?’ was de te verwachten vraag van Mevrouw van de wall, die hem den brief uit de hand scheurde en met de grootste bedaardheid las.
‘Maar wat druil je daar toch?’ sprak zij na een oogenblik voor zich te hebben gezien, ‘het kon nooit beter!’
Het zal den lezer welgevallig zijn te weten, wat niet beter kon; die brief behelsde de tijding van eduards dood, en zijne tante merkte te regt, van haar standpunt gezien, aan, dat het niet beter kon.
| |
| |
Van de wall was vernietigd; hij hoorde te naauwernood die woorden.
Henriëtte kon zich in het minst maar niet met mimiek midden op een Buitensingel vereenigen; zij vond haren toestand iets gedwongen, en achtte eene buitengewone beweging voor armen en beenen niet ondienstig, want terwijl man en vrouw elkander sprakeloos aanzagen, liep zij van het peinzend tweetal weg en.... de familie raalte te gemoet.
Zij werd door Mevrouw opgetild en kreeg van het goede mensch, dat zielsveel van kinderen hield (bijna nog meer van kinderen op den weg dan van hare eigene), een tweetal kussen op de roode wangen.
Men ging elkander te gemoet.
‘Zijt gij daar, hé toevallig,’ zeî Mevrouw raalte.
‘Wat toevallig!’ juichte de achterhoede.
Raalte zag wel, dat de echtelingen zich niet in hun normalen toestand bevonden en vroeg met belangstelling. ‘Deert u iets? Zijt gij ongesteld?’
Van de wall nam den brief uit de hand van zijne gade en bood dien zijn vriend aan. ‘Lees zelf.’
‘Volstrekt niet, ik zou niet gaar....’
‘Neen, ga je gang maar,’ sprak van de wall.
Nog aarzelde raalte.
‘Maar lees dan toch,’ riep zijne vrouw die van nieuwsgierigheid trilde.
Naauw had hij de eerste regelen gelezen, of hij hief hand en brief in de hoogte: ‘Hoe is het mogelijk?’
Mevrouw en dochters staken de hoofden bij elkander.
‘Die arme jongen’ - vervolgde hij vol deelneming.
‘Wie? wat? hoe? wat is er?’ waren de vier geluiden, welke de oningewijden lieten hooren.
Ook Mevrouw raalte nam thans den brief, niet in staat langer tegen hare gloeijende nieuwsgierigheid te kampen.
‘Dood!’ sprak zij op doffen toon. Men begon eenig voorgevoel van het onheil te krijgen.
‘Is eduard....?’ vroeg jeannette; zij durfde den volzin niet voleinden.
De moeder knikte bewogen met het hoofd.
De noodlottige waarheid was duidelijk.
| |
| |
Met verschillende gewaarwordingen begaf men zich naar de woning van raalte. De tijding had indruk gemaakt, maar niemand was zoo verslagen als henriëtte.
‘Hoevelen worden niet in rouw gedompeld!’ jammerde raalte. ‘Die verderfelijke oorlog!’
‘Ja, waarlijk!’ voegde zijne echtgenoot er bij.
‘Ik had er een voorgevoel van,’ verklaarde van de wall.
Zijne wederhelft haalde onmerkbaar de schouders op.
‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg charlotte ontzet.
‘Er staat niets gedetailleerd van dit noodlottig voorval’, verzekerde van de wall.
‘Hij is zeker, door de dapperheid verblind, in eene mijn geloopen,’ meende raalte, die wel eens van mijnen gehoord had.
‘De jongeluî zijn zulke heethoofden,’ klaagde van de wall.
‘Het heeft mij getroffen,’ betuigde charlotte; ‘maar toch, hoe verheven schoon is het voor den man, het vaderland met zijn bloed te beschermen en hoewel (zij snikte heftig) het een zware slag voor ons allen is, mag zulk een lot benijdenswaardig genoemd worden.’
‘Hoevelen zullen nog aan ouders en vrienden ontrakt worden!’ jammerde raalte.
‘Ach ja!’ kermde zijne echtgenoot.
‘Het ergste vind ik, dat de ongelukkigen daar eene eervolle begrafenis missen’, verklaarde raalte.
‘En hoevelen worden er niet levend in den kuil geworpen?’ voegde van de wall er bij.
Door de leden van het gezelschap voer eene rilling, welke bij Mevrouw raalte zeer lang aanhield.
Den geheelen avond sprak de familie raalte van den ongelukkigen jongeling, dien men zoo had mogen lijden en zeer ter nedergeslagen ging van de wall naar huis met zijne vrouw, die, tot hare schande, niet bijzonder aangedaan was.
‘Ik begrijp niet, hoe je zoo blijft suffen; het is jammer van den jongen, maar - ga eens na, één dag later en het toeval zou ons niet meer gediend hebben.’
‘Denkt ge, dat ik tot zulk een prijs gered wensch te worden.’
‘Je stelt dien jongen toch niet boven je vrouw en kind?’
Van de wall zag haar sprekend aan; zij begreep, dat hij hem ten minste boven zijne vrouw stelde.
| |
| |
‘Ja,’ ‘wij zijn gered, maar ik herhaal u, tot welken prijs! Zal er zegen op onze verdere handelingen rusten?’
‘Ik zou mij daarin niet verdiepen en buitendien, het is billijk dat gij de vrucht hebt van zijne nalatenschap; wij hebben den jongen opgevoed; wij hebben....’
‘Zwijg toch! Opgevoed! Dit was een pligt, dien mijne plegtige belofte mij oplegde; ik behoefde daarvoor niet betaald te worden.’
‘Gij hebt u altijd laten inrekenen door hem.’
‘Spreek geen kwaad van den armen jongen en vooral nu niet, hij heeft je nooit gedeerd.’
‘Hoor eens, hoe je het beschouwen wilt, hij wist niet dat hij iets bezat en het bleef zeer indiscreet van hem, zoo lang het genadebrood hier te eten. En daarbij, zooveel wordt er niet aan hem verloren; er was zoo ver ik weet, geen levende ziel, die deelneming voor hem gevoelde, behalve gij natuurlijk, die hem innig en vurig lief hadt, liever dan je vrouw en je kind; je zoudt je voor dien jongen hebben uitgekleed, je zoudt je liever op straat hebben laten zetten dan het hem aan iets laten ontbreken, opdat mijnheer in overvloed zou kunnen brassen, om ons nog in onze ellende te bespotten.’
Zij was, dank zij haar lief humeur, weder aan het doorslaan gegaan; van de wall wist niet, wat op zulke laagheden te antwoorden.
‘Ge zoudt hem liever om eene aalmoes gebedeld hebben, zeker, waarom niet?... Gelukkig, dat het toeval zich met die dwaasheden bemoeid heeft. En nu hoop ik, dat je niet meer zoo zot en dom met je geld zult omspringen.’
Van de wall greep naar hoed en stok.
‘Zóó, gaat mijnheer uit? Zeker, ga maar weg; zwelg maar als naar gewoonte, het kan nu weder lijden.’
Onder deze woorden van zijne teedere vrouw ging hij de deur uit. Het was hem onhoudbaar.
‘Als alle menschen zulke kalveren van goedheid en regtschapenheid waren als mijn lompe charles, wat was het dan allerliefst op de wereld; dan zouden zij niet stelen, maar elkander uit goedhartigheid zooveel geven, dat doorgaans toch altijd de helft op straat zat’; - die woorden prevelde zij hem na.
Zij haalde de schouders op, nam een boek en ging lezen, alsof er niets gebeurd was.
Twee dagen later kwam van de wall bij zijn vriend raalte,
| |
| |
en werd met ongehoorde vriendelijkheid ontvangen; raalte kwam zelfs van zijn kantoor. Men zette hem een glas port voor, vroeg deelnemend naar zijne vrouw, ‘dat lieve mensch,’ zooals Mevrouw raalte haar altijd noemde, hij moest zelfs blijven eten en zijne vrouw medebrengen; o, het was zulk mooi weêr. Het regtmatig eigendom van onzen eduard had reeds dienst gedaan. Men had met bevreemding vernomen, dat de zaken van van de wall lang niet meer wisselvallig stonden.
Naauw had raalte de zekerheid dat zijn ‘vriend’ uit den nood was, of de hartelijke man verklaarde: ‘hoe het hem speet, dat hém het onuitsprekelijk genoegen niet was te beurt gevallen, zijn vriend uit den nood te helpen.’
Vraag eens aan uwe vrienden - men heeft er immers zooveel - eene dienst van gewigt; kom eens te digt bij hun mammon, zij zullen u op straat laten zetten, u laten onteeren; - kom, als gij gered zijt, terug: ‘Wel beste vriend, juist nu had ik je kunnen helpen.’ Kom bij een ander: ‘Waarom zijt ge niet bij mij gekomen?’
‘Waarom zijt ge niet bij mij gekomen!’ en in gedachte rust de hand op de brandkast.
Groot was de bevreemding van van duin, dat zijn zoon niets van zich liet hooren en niet weinig werd die onrust gedeeld door louise, die dubbel belang had bij den voorspoed van haren broeder.
De bezoeken van den jonker van beem werden menigvuldiger en het gloeijend minnend jongelingshart werd voortdurend door zijn gastheer aangeblazen. Ofschoon zijne teedere zorgen weinig indruk maakten, moest louise die opmerken, en het griefde haar dat zij haren aanbidder geene hoop kon geven.
Op zekeren avond zat van duin bij de jongeluî, zooals hij hen altijd noemde.
‘Elke dag vervliegt en steeds geen tijding,’ klaagde hij, bedroefd knikkende tegen zijne dochter, die in zich zelve gekeerd nederzat.
‘Helaas! er is wel reden tot ongerustheid!’ merkte cajefax aan.
‘Ik las zoo even in de courant, dat de oproerlingen zijn bijeengekomen; dat noemen zij een congres, hm!’ knorde van duin, ‘zij zijn overeengekomen een rijkje op hun eigen hand te vormen en verbeeld je, zij hebben de ondankbaarheid, de stoutheid gehad, het huis Nassau voor eeuwig van den troon uit te sluiten. Van den troon! hm!’
| |
| |
En van duin verfrommelde toornig het nieuwspapier; - in den laatsten tijd had hij er vele verfrommeld.
‘Ik bedenk daar, ‘sprak louise,’ als wij eens naar de familievan Joseph's vriend gingen; misschien kunnen die ons een berigt geven.’
Van duin fronsde de wenkbraauwen, doch daar hij bij nader inzien in zulk een bezoek weinig gevaarlijks zag, besloot hij den raad te volgen, die zijne dochter hem gaf.
‘Zou ik niet de onderscheiding mogen genieten, deze missie te volbrengen,’ vroeg cajefax eerbiedig aan het hoofd van de familie van duin.
‘Allerliefst, allerhartelijkst, allerhupst, aller....,’ riep van duin, die nu dubbel met het denkbeeld ingenomen was.
‘O! ik vlieg dadelijk heen,’ zeide cajefax. opgetogen.
Louise bedwong hare vreugde, om de achterdocht van haren vader niet op te wekken.
Hare aanmoediging maakte den gelukkigen cajefax innig verheugd en binnen twee uren was hij op weg naar Amsterdam.
Maar treurig keerde hij terug, want hij had een goed hart, en hoewel eduard waarlijk de grootste slagboom was geweest tusschen zijn grootste geluk, kwam hij innig bedroefd met de tijding te huis, dat men geene gunstige berigten van de jeugdige strijders had ontvangen. Hij verzweeg echter, dat van de wall tijding van den dood zijns pupils had bekomen, daar zulk eene treurmare niet anders dan het somberste voorgevoel kon opwekken betreffende het lot van hem, die de onafscheidbare medgezel van den overledene was geweest.
‘Is hij gewond? - Zeg liever de volle waarheid; verheel ons niets,’ - jammerde van duin, terwijl hij radeloos door de kamer liep.
‘Van joseph heb ik niets kunnen vernemen; maar zijn vriend heeft zich ernstig bezeerd.’ Dit was de zachtste term, dien cajefax kon vinden voor iemand die dood is.
‘En weet gij, waar hem dat ongeval is overkomen?’ vroeg louise, die zoo gaarne meer had willen weten.
‘Ik kan u niets met zekerheid zeggen.’
Van duin schudde meewarig het hoofd en ging zeer bezorgd naar zijne kamer.
Louise nam haren vereerder bij de hand, zag hem met hare heldere oogen goed aan en zeide: ‘Wilt gij aan een dringend verzoek voldoen?’
‘Spreek, wat is er van uw verlangen? het is voorloopig toegestaan.’
| |
| |
‘Zeg dit niet te gaauw; kunt gij begrijpen wat ik, zwak meisje, ga vragen van den man, die zegt mij lief te hebben. Ware ik man, ik ijlde naar het tooneel van den strijd, ten einde mijn armen broeder op te sporen want ik gevoel het, hem is iets overkomen.’
‘Ik begrijp u,’ riep hij opgetogen, ‘ja, ik zal in uwe plaats gaan - ik zal uw broeder terugbrengen - welligt dat dan.... Hij sprak niet verder.’
‘Arme jongen!’ dacht louise, ‘waarom moest zijn oog op mij vallen.’ Getroffen reikte zij hem de hand.
Van beem wilde van niets meer hooren, en besloot zich op weg te begeven, om zoo mogelijk eenige inlichtingen te bekomen.
Met mannelijke vastheid nam hij afscheid van louise en zwoer met haren broeder, en kon het niet anders met diens kostbare overblijfselen terug te keeren; hij drukte van duin warm de hand en fluisterde hem, weemoedig het hoofd schuddende, eenige woorden toe, welke van duin niet verstond, en waarop deze de oogen ten hemel hief. Toen snelde hij heen, om alles voor de reis gereed te maken. Hij kleedde zich, en een oogenblik later was de zorgvuldige moeder reeds bezig zijn valies te pakken; eene groote menigte ingredienten waren uitgestald, waaronder het eerst in het oog vielen: een scherp geslepen mes met een kurketrekker er in; een enorme dictionnaire, waarmede hij ligt één vijand slaan kon; eene veldflesch, waarin grog van melk; twee zware pistolen, door den zorgenden vader met stukken van een passer geladen; en eene flesch eau de Cologne, denkelijk tegen slechte odeur op de slagvelden; in de verte flikkerde nog een dievenlantaarntje, dat cajefax absoluut wilde medenemen.
Nadat de edele zoon zijn stok gegrepen en zich overtuigd had, dat het zijn dienaar gelukte het monstervalies op te tillen, wierp hij zich in de armen van zijne moeder en kuste haar innig.
‘Mijn kind, vaarwel, de Hemel bescherme u!’ Meer kon zij niet zeggen.
‘Vaarwel mijn kind, de Hemel bescherme u!’ varieerde zijn vader.
‘Bedaar toch, moeder! zoo kan ik u niet verlaten!’ riep hij, terwijl hij zich met moeite bedwong. Hij greep hare beide handen, drukte ze aan zijne lippen en streelde haar over de kleurlooze wangen.
De bediende zette kalm het valies neder.
‘Gij geeft haar den doodsteek,’ sprak de oude heer met tranen in de oogen.
| |
| |
Plotseling stond cajefax op.
‘Ik kan niet meer terug!’ prevelde hij.
Nu drukte hij zijne moeder een kus, een veelbeteekenenden kus op de wang, en stortte met de handen voor de oogen de deur uit.
‘Mijnheer, je vergeet wat!’ riep de bediende, die de pistolen onmogelijk meer kon bergen.
De geschokte zoon keerde zich om en greep het wapentuig, dat de bediende hem aanreikte.
Snel ging hij nu de plaats over, doch voor het hek hield hij stil en wierp een laatsten, verheven blik op het vaderlijk erf, dat hij welligt nimmer weder zou mogen betreden. Hij reisde zonder gevaren of ontberingen, en tot groote tevredenheid van den bediende, tot aan de grenzen van het tegenwoordige België, toen hij evenwel die grenzen genaderd was, begon hij zijne voorzigtigheidsmaatregelen met hoogst omzigtig uit de diligence te stappen en een onderzoekenden blik te werpen op een zevenjarig meisje dat met een boterham in de hand stond te huilen.
Reeds drie uren had hij geloopen, nadat hij uit de diligence was gestapt, toen hij in de verte de torens van een dorpje zag. Hij ondervroeg de enkele voorbijgangers, doch niemand was in staat hem eenige inlichting te geven aangaande den man, dien hij vast besloten had op te zoeken.
Aan den ingang van het dorp zag hij eene kleine woning, voor welke drie kinderen, niettegenstaande de koude, aan het spelen waren.
‘Kom eens hier, mannetje!’ zeide hij tot den oudsten jongen, die omstreeks elf jaar moest zijn. De jongen gehoorzaamde. Cajefax zag hem zeer scherp aan en fronsde de wenkbraauwen.
‘Is hier in het dorp ook een jong militair,.... een vriend van mij?’ voegde hij er op ijzingwekkenden toon bij, als ware dit voldoende om den ongelukkige te doen uitleveren.
De jongen vond die kernachtige aanspraak zeer ongewoon, en keek bedremmeld naar zijn broêrtje en zusje, die met den vinger aan de lip het tooneel aanzagen.
Cajefax beschouwde dit als een blik van verstandhouding en snel greep hij den jongen in het wambuis. ‘Spreek!’ gebood hij.
De andere kinderen begonnen, zoodra zij de mishandeling van hun broêrtje zagen, geducht te schreeuwen en liepen toen vol angst naar binnen onder de woorden: ‘Moeder, ze slaan jimmetje, ze slaan jimmetje!’
| |
| |
‘Wie?’ gilde eene hemelsche vrouwenstem en op hetzelfde oogenblik, dat cajefax zijn gevangene losliet, verscheen eene vrouw met hooggekleurde wangen. Zoodra zij cajefax zag, hief zij de beide vuisten dreigend in de hoogte.
‘Mijn kind slaan, dat zullen we eens zien! Kom maar hier, jimmetje.’
‘Blijf en antwoord,’ beval cajefax kort.
De goede vrouw stapte nu de deur uit en ging naast jimmetje staan.
‘Mijn kind slaan!’ riep zij met de handen in de zijde; ‘mijn kind slaan!’ schreeuwde zij al harder en harder. ‘Jou leelijke hagedis!’
Cajefax gevoelde dat hij een ongeluk ging begaan.
‘Mijn kind mishandelen!’ schreeuwde zij steeds harder.
‘Mijnheer, dat wijf zal je aanvliegen,’ waarschuwde de dienaar.
Verschillende deuren werden geopend en verschillende menschen kwamen toeschieten, en spoedig stond eene groote massa volks, de bloem van het dorp, om cajefax heen geschaard.
‘Raak hem nog eens aan,’ tartte het wijf, ‘kom nog eens aan het kind, als je durft.’
‘Foei! een kind slaan! 't is schande!’ spraken eenige omstanders.
‘Ga maar meê, mijnheer,’ drong de knecht, ‘zij zullen u....’
‘Zwijg!’ beet cajefax hem toe.
Cajefax besloot die woedende massa heldhaftig te keer te gaan en vol moed haalde hij een pistool uit den zak.
Naauw had men dit moordtuig ontwaard, of de geheele bevolking stoof onder de kreten: ‘moord! doodslag! dieven!’ uit elkander.
Eene van die vrouwen, schranderder dan de anderen, had de ingeving naar den burgemeester te rennen en hem mede te deelen, dat er een woest mensch was gekomen, die de kinderen mishandelde en de dorpelingen doodschoot. De achtbare man was juist bezig bier af te tappen, toen de mare tot hem doordrong, maar volgde de aanbrengster naar de plaats des onheils. Hij kwam daar juist, toen een geweldige aanval op cajefax en zijn dienaar zou beproefd worden.
De dienaar had naauwelijks zijnen heer het wapen zien te voorschijn halen, of hij smeekte hem dringend het te bergen; de eerste opwelling van cajefax na dien vredelievenden raad was, dat zijn dienaar in geheime verstandhoudig met de dorpbewoners stond; maar ge- | |
| |
lukkig zegevierde zijn natuurlijk verstand over dit dolzinnig vermoeden, hij voldeed aan de begeerte en draaide der vlugtende menigte den rug toe. Het volk intusschen, wat van den schrik bekomen, begon dezen aftogt aan andere redenen toe te schrijven en de hostiliteiten vingen aan: een schrootvuur van tigchelsteenen, gebroken klompen, stelen van hooivorken, harde klei en wortelen.
Het geduld van cajefax was ten einde; snel als de gedachte rukte hij zijne vuurwapenen uit den jas, haalde de hanen over en trok met forsche rukken aan de trekkers.
De hanen vielen neder - veel menschen vielen niet. Geen der beide schoten ging af; vermoedelijk had de heer van beem de lading er averegts verkeerd ingedaan.
Geheel magteloos tegenover het verwoed gemeen, sloeg cajefax de schrik om het harte; ook hij draaide zijn patricischen rug het gemeen toe en vlugtte. Ja, hij vlugtte!
Het vuur werd dubbel hevig; zelfs zware mannen mengden zich in het bombardement en met bekwame hand werd een projectiel door de lucht geslingerd, dat een sierlijken boog beschreef en cajefax tegen den rug dwarlde.
‘Hemel! ik ben getroffen,’ jammerde hij klagend, terwijl hij voorover viel.
Zoodra de menigte den held zag vallen, wilde zij op hem aanloopen, toen eene gebiedende stem het gejoel overschreeuwde en haar gebood te blijven.
Die gebiedende stem was de stem des burgemeesters; deze wilde zelf den schuldige in hechtenis nemen.
Cajefax stond op en zag dat hij geraakt was geworden door een roodekoolstronk, die sporen op zijn groenen jas had achtergelaten; innig verwoed rees jonker van beem op. De burgemeester naderde, op eerbiedigen afstand door de dorpsbevolking gevolgd.
Cajefax wilde zich juist in beweging stellen, toen de burgemeester hem met eene donderende stem toeriep: ‘Geen stap verder, booswicht!’
‘Wat moet je, boerenvlegel!’ snaauwde cajefax.
De burgemeester zag met open mond den vermetele aan. Eene dusdanige brutaliteit ten aanhoore van al de dorpelingen was ongehoord!
‘Weet je wel, wien je voor oogen hebt,’ zeide het hoofd van het dorp op verpletterenden toon.
| |
| |
‘Weet je wel, wien je voor hebt,’ herhaalde hij.
‘Dat kan me niet schelen,’ was het ongepaste antwoord van cajefax.
‘Ik ben de burgemeester - versta je, de burgemeester van het dorp, begrijp je. En nu naar het raadhuis!’
Cajefax haalde de schouders op.
Zooveel onbeschaamheid, zooveel tergende minachting deed den hurgermeester zéér. Sidderend van woede strekte hij de hand uit. ‘Grijpt den oproerling en knevelt hem!’
Naauw was de permissie tot vernieuwing der vijandelijkheden door het achtbaar hoofd gegeven, of de verwoede menigte stortte op cajefax los; en broederlijk naast zijn knecht werd hij onder een luid getier naar het raadhuis gedragen.
Pas was men daar aangekomen, of de burgemeester verscheen en plaatste zich op een hoogen stoel, terwijl hij met veel eigenwaarde in het rond zag, als een papegaai op zijn stok.
Cajefax begon hevig te schelden op de boeren, die hem met zoo weinig eerbied behandelden en gelastte zijn dienaar ook tegen dat ellendig gespuis uit te varen. Hij werd beantwoord door schoppen; cajefax geschopt door boeren, door lompe boeren, plebeïsche boeren, zooals hij ze noemde. Zeker waren aan cajefax nog aristocratische boeren bekend. De burgemeester gebood, dat men den gevangene zou loslaten en dat deze zou opstaan; cajefax voldeed aan dit bevel, meer omdat het op den grond liggen hem niet bekoorde, dan uit eerbied en onderworpenheid.
‘Je naam?’ zoo begon de voorzitter.
‘Jonkheer cajefax van beem,’ sprak hij, gelukkig zijn naam te kunnen kenbaar maken, terwijl zijn knecht eerbiedig het hoofd ontblootte.
De burgemeester zag verbaasd op.
‘Wie bewijst mij, dat ge mij de waarheid zegt, dat je geen vagebond, geen landlooper, geen sluipmoordenaar zijt?’ - want de burgemeester was de aanranding van het knaapje nog niet vergeten.
‘John, open mijn valies,’ want dit was met strikte eerlijkheid door de bevolking met de gevangenen medegevoerd. Hij haalde er eene handvol geld uit.
‘Ziehier iets voor deze brave lieden, ik vergeef hun de vergissing, hoe erg zij ook is; maar wacht je in het vervolg weêr een edelman van mijne kwaliteit aan te raken, of ik laat je allen naast el- | |
| |
kander ophangen!’ Hoe, dat was niet regt duidelijk, maar zijne laatste woorden werden niet gehoord; het aanschouwen van het gouden zilver-geld was de beste waarborg, dat hij de waarheid sprak.
Bedremmeld gingen de boeren achteruit.
Cajefax stelde den burgemeester eenige goudguldens ter hand.
De waardige man geraakte opgetogen. Deftig rigtte hij het hoofd op en begon eene zoetvlijende aanspraak: ‘Uit naam van de armen, die minder door den Hemel gezegend zijn,...’
‘'t Is goed,’ gaf cajefax trotsch ten antwoord. En met opgerigten hoofde liep hij door den drom van boeren, die eerbiedig voor hem plaats maakten.
Gelukkig aan dit avontuur ontsnapt, besloot hij regelregt naar Antwerpen te gaan en van daar zijne onderzoekingen op grootere schaal voort te zetten.
‘O louise, wat doe ik niet al voor u!’ riep hij klagend uit. Zeker had hij zulk een reis voor geen sterveling anders gedaan.
|
|