| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII. Waarin wordt aangetoond, hoe gevaarlijk het kan zijn, niet achter stoelen met hooge ruggen te kijken.
Het wordt tijd tot eduard terug te keeren. Alsof de vlammen hem nog met hare tongen aangrepen snelde hij voort; naauwelijks kon hij aan zijne redding gelooven. Zijn gewoon, bedaard denkvermogen was hem benomen; de snelle opvolging van doodsgevaar en wonderdadige redding scheen hem eene zinsbegoocheling toe; te naauwernood kon hij zich het denkbeeld eigen maken, dat hij het dreigend gevaar ten eenenmale ontkomen was. En toch was hij in de open lucht en bewoog hij zich vrij. Nadat hij ver genoeg verwijderd was van het gebouw, dat hij aan de vlammen ter prooi had verlaten, wijdde hij eenige oogenblikken aan het tooneel, dat hem omringde. Ook dit beloofde hem nog lang geene rust, hoewel de overspanning, waarin hij verkeerde, hem vermoeidheid en ontbering van alle voedsel nog niet deed gevoelen. Overal ontwaarde hij den weêrschijn van vlammen; voor zijne oogen zag hij woningen, wier bewoners welligt geheel onschuldig waren, deelen in de straf, die door de ziellooze vuurmonden over de verraderlijke stad werd uitgebraakt.
Vol schrik vloog de volksmassa dan hier dan daar; en onheilspellend dreunde het geschut in de verte, alsof het geen genoegen nam met de reeds gestichte verwoesting, alsof de wraak niet gekoeld was.
Eindelijk verhit door zijn rusteloos loopen, stond hij stil; tevens stiet hij op een drom menschen, die een nieuw offer der verwoesting poogden te behouden en hun gevaarlijk werk volvoerden, want hoewel het vuur tegen de huizen gerigt was, kon het niet anders of vele menschen moesten het offer daarvan worden.
Eduard begreep nu ten volle de oorzaak van het ongeval, dat hem bijna zoo noodlottig was geworden. Alle hoop, om zich bij zijne makkers te voegen, was vervlogen; in deze kleeding naar de citadel te loopen, waarin, naar hij teregt veronderstelde, de geteisterde troepen terug getrokken waren, was eene hersenschim. Wat kon hem anders voor den geest komen, dan het rumoer en tevens
| |
| |
het groote gevaar te ontwijken en zijn vriend op te zoeken. Naar hem trok toch zijn hart; hij besloot aan dit verlangen te voldoen en zich naar zijn ongelukkigen lotgenoot te begeven.
Maar - de afstand was groot, en de honger begon hem te plagen.
Dien morgen had hij wel een groot stuk brood genuttigd, maar evenwel wedijverden honger en dorst om hem te kwellen.
Van vroegere omzwervingen was hem een goed hôtel bekend, doch hij vreesde daar niet op zijne wenken bediend te worden.
Zoo goed mogelijk drong hij door de massa volks, hoewel in andere straten bijna geene levende ziel te zien was; iedereen zocht gretig eenige verdiepingen boven zich.
In eene rustige wijk gekomen, kwam hij aan eene onaanzienlijke herberg; hij duwde de deur open en kwam in een grooten gang, waarna hij eene soort koffijkamer binnentrad.
Zonder zich te verwaardigen het gebloemde laken op te ligten, dat op het biljart lag uitgestrekt, ging hij naar een tafeltje, waarop een koperen komfoor stond.
Ofchoon hij nog rustig gestemd bleef, was hij niet een mensch, om lang gedrukt te zijn onder de omstandigheden; hij had in doodsgevaar verkeerd, hij was gered, zijne dankbaarheid was innig en opregt, maar nieuwe lotgevallen stonden hem zeer spoedig te wachten en hij zette dus de afgeloopen zaak zich weldra uit het hoofd.
Daar dit uur aan eten gewijd zou worden, liet eduard zijn oog door de zaal ronddwalen, ten einde ergens eene schel magtig te worden, doch te vergeefs.
Zonder zich lang te bedenken en door zijne hongerige maag en zijn kurkdroog verhemelte aangespoord, besloot hij eenvoudig te roepen.
Nadat hij de maag tot vijf minuten geduld had aangemaand, klopte hij met een stoel op de tafel; en vermits ook deze geeseling van de tafel niets uitwerkte, ging eduard wanhopig de zaal door, opende de deur en schreeuwde door den gang: ‘Is hier niemand?’
Zijn togt naar de deur had eenig gevolg, want een jong meisje verscheen; hij verbeeldde zich althans een meisje voor zich te zien, hoewel hare plunje niet al te duidelijk blijken gaf dat zij het voorregt had tot het schoon, zwak en bekoorlijk geslacht te behooren.
‘Belieft mijnheer iets?’ vroeg zij met een iets minder grammati- | |
| |
caal naauwkeurig dialect, dan wij hier uit achting voor het geciviliseerd publiek verpligt zijn neder te schrijven.
‘Geef mij wat eten en drinken,’ zeî eduard, die innig verlangde naar spijs en drank.
Het kind zag den gast een poos aan en scheen hem nitnemend verdacht te vinden, want nadat het genoeg gekeken had, sprak het vertroostend: ‘Ik zal moeder roepen.’
‘Wat moeder!’ riep eduard tot het uiterste gebragt, ‘geef mij liever wat eten.’
Het kind stoof verschrikt achteruit en volhardde in haar besluit, moeder te roepen, aan welke zij behoedzaam mededeelde, dat een zeer gevaarlijk mensch, die zeker dronken was, in de ‘zaal’ zat. De vrouw verscheen met eene witte muts, waarvan de kleppen haar om de ooren fladderden, alsof haar hoofd een luchtschip voorstelde; haar uiterlijk gaf genoegzaam te kennen, dat zij de moeder moest zijn van het smerige kind, hetwelk zoo even de oogen van eduard verlustigd had.
‘Eten vraagt hij, eten - wie denkt nu om eten, of drinken!’ - zeî de schoone vrouw met de handen in de heupen, ‘wij hebben niets klaar.’
‘Geef mij maar een stuk brood en een glas bier!’
‘Wij hebben geen brood in huis, en hoe zou ik aan eten kunnen denken!’ vervolgde de waardige kasteleines, die juist haar eten op had en in angstige spanning over het rumoer op straat en de treurige gebeurtenissen der laatste dagen met haar kroost vergaderd zat.
‘Geef mij van hetgeen gij gegeten hebt,’ smeekte onze zwerver, die alle lekkernij op zijde zette.
De waardin staarde een oogenblik naar hare hanebalken en draaide eduard den rug toe. Eduard wilde haar achterna gaan, doch een blik op het buffet, dat in den hoek van de zaal prijkte, weêrhield hem; hij wachtte, overtuigd dat hij in staat zou wezen zijn dorst te lesschen. Het buffet bestond uit eene soort toonbank, waarachter drie kranen uitstaken, drie planken, waarop flesschen met gescheurde, vette etiquetten en karaffen van geribd glas met vergulde letters en gebroken stoppen zich bevonden, terwijl hier en daar zich eene bierkruik verhief. Nog stonden er eenige glaasjes op eene rij, zoo als men aan vogelkooitjes vindt.
De ingang van het heiligdom was beveiligd door een hekje, waarover men kon heen stappen.
| |
| |
Bij wijze van afwisseling hoorde hij nu en dan een zwaren dreun, die alle glaasjes in het buffet deed opspringen, hetgeen een harmonieus gerinkel veroorzaakte. Dat die waardin deelde in het denkbeeld door hare dochter ontwikkeld, was haar zoo kwalijk niet te nemen, want de opinie van eduard over moeder en kind mogt niet gunstig zijn, van haar standpunt gezien kon zij in het havenloos boerentoilet van den uitgehongerden bezoeker weinig goud- en zilvergeld vermoeden.
Nog al spoedig kwam de vrouw terug met een wit boezelaar voor, zóó helder dat men er alle vlekken op zien kon. Zij had een tafellaken en een servet in de eene hand, terwijl mes, lepel en vork zich in de andere hand vertoonden; met zeldzame naauwlettendheid ging zij de tafel dekken, welke toebereidselen eduard grimmig aanzag, daar zij hem noodeloos van zijn feestmaal verwijderden. Toen het tafellaken lag en de groote bruine vlek, die in het midden prijkte, verdwenen was door het servet dat er boven kwam, maar zoo doorzigtig was, dat een wiskunstenaar onmiddellijk aan een cirkel met den omgeschreven vierhoek zou gedacht hebben, onttrok zij zich aan het begeerig oog van eduard.
Hij begon ongeduldig het bord op zeer onhoffelijke manier met de punt van het servet af te vegen; doch dit verslimmerde de zaak, daar de bovenste laag vet een dekmantel voor verdere geheimenissen scheen; deze maaltijd deed hem natuurlijk denken aan het sober maal, met zijn vriend genoten..... dit stemde hem minder vrolijk.
Juist kwam de hospita binnen met een schotel graauwe erwten, waarop zegevierend een stuk spek troonde, benevens een half brood, en zonder zich om de verbaasde blikken van de goed doorvoede waardin te storen, wierp hij zich op de spijzen. Hij nam zijn mes, plantte dit in het brood en sneed er een veelbeteekenend brok af, waarop de vrouw het niet langer kon aanzien en wegging. Zij kwam met eene kruik bier terug, en weldra gevoelde eduard zich weêr sterk.
Daar hij wel eenige ontberingen te gemoet zag, bedacht eduard dat hij welligt in de eerste uren niet veel meer zou te eten krijgen, en om niet dadelijk weder in het zelfde geval te verkeeren, had hij zich goed geweerd. Aangaande zijn persoon gerustgesteld, strekte hij zich behagelijk uit, vast besloten om als ware het tijd van vrede en een zomersche achtermiddag in een ongelukkig hessisch landstadje, zijne kruik bier met aanbevelenswaarde naauw- | |
| |
keurigheid te ledigen. Zoo peinzende kwam hij langzamerhand tot andere gedachten. Hij was zóó wonderdadig gespaard, dat zijn laatste levensuur nog niet nabij kon zijn; er was nog iets voor hem te doen. Hoe zonderbaar was hij niet de eenige getuige geweest van de snoode euveldaad, door de beval bedreven; wat zou hij in lateren tijd tegen den booswicht vermogen, want voor eene regtbank zou hij hem niet eens kunnen dagen; wat is de getuigenis van één persoon zonder bewijzen? Eduard gevoelde zich eenigzins geroepen den ellendeling te straffen. Wel kwam het eigenbelang, zijn haat er bij, om hem in dit voornemen te sterken, doch het gronddenkbeeld was niet louter wraak; de beval had hem niet zooveel gedaan, dat hij het anders op zijn leven zou hebben toegelegd.
Zijn hoofddoel was opregt en het vaste geloof, en vertrouwen dat hij niet door een bloot toeval naar de plaats was gevoerd waar eene misdaad zou gepleegd worden, deed hem beseffen dat hij niet zonder doel getuige was geweest van die misdaad; werkelijk drukte hem de verantwoordelijkheid. En weder kwam het denkbeeld ernstig bij hem op, de beval op te sporen, maar op nieuw deed zich dezelfde moeijelijkheid voor: waar hem te vinden, en hoe, in eene vijandige stad, waar zijn tegenstander door alles beschermd en nog wel als martelaar der vrijheid beschouwd zou worden, hem te genaken.
Hoewel eduard zijn leven, als het noodig mogt zijn, niet zou ontzien, hij had weinig welbehagen om zich stelselmatig aan zijne vijanden over te leveren, maar altijd kwam hij tot zijne oude redenering terug; liet hij nu de gelegenheid voorbijgaan, dan kwam zij denkelijk nimmer weder.
Eduard geloofde, dat, bij de groote verwarring die in de stad heerschte, de beide bevals het niet geraden zouden vinden, veel langs de straat te loopen en hij besloot hen in huis te gaan opzoeken en dan...; ja, dat zou hij verder zien.
Maar men mag veilig aannemen, dat als hij het te regt of ten onregte als pligt had beschouwd, hij zeker er niet toe gekomen zou zijn, op nieuw een togt te wagen, die hem al ligt noodlottig had kunnen worden.
Met het plan, op dezelfde wijze als hij dit reeds meer gedaan had, zich van een paar pistolen te voorzien, betaalde hij zijne harde erwten en ging de straat op.
Het vuur was minder hevig, en regelregt begaf hij zich naar de woning van de beval, vast besloten, als hij hem ontmoet had, zich van
| |
| |
alle avonturen te onthouden, zijn kameraad op te zoeken en bij dezen te blijven, totdat zij in staat zouden zijn beide aan de krijgsbedrijven deel te nemen.
Zijn schouder deed hem pijn en belemmerde hem een weinig in zijne handelingen; maar de wonde was, zoo als hij dadelijk had ingezien, van te weinig belang om er zich vooreerst om te bekommeren.
Zoo als hij reeds overdacht had, het was ondoenlijk op straat iets tegen de beval uit te voeren, en hoe weinig kans tot slagen dit kon hebben en hoe gewaagd het was, wilde hij zijn plan doorzetten, om met list tot hem door te dringen en zich dan aan hem bekend te maken. Doch te regt vreesde hij dat de beval, wien hij niet veel moed toeschreef, op zijne hoede en op een tweede bezoek bedacht zou wezen. Niettegenstaande het gewaagde van zijn voornemen vertrouwde hij veel op zijn eigen persoon en op zijn goed geluk; hij meende dit te bezitten! Zij, die het meest de speelbal der fortuin zijn, denken menigmaal het minst er aan zich te beklagen. Hij besloot zich van andere kleederen te voorzien en zich te vermommen; wel zou de pleyes denkelijk niet met den ruil van zijne kleederen winnen, maar hij begreep dat zijn hartelijke gastheer dit niet euvel zou opnemen.
Hij keerde daarom naar het hôtel terug, wierp eenig geld op tafel en vroeg een pak kleederen. Met bevreemding zag de beste vrouw hem aan, maar was van oordeel, dat er ligt eene plunje te vinden was, die minder waarde had dan hetgeld dat op tafel lag. Zij haalde een oud versleten pak te voorschijn, waarin eduard, gelijk hij zelf oordeelde, iets van een boekhouder zou hebben. Hij verkleedde zich in een hoek van de zaal, terwijl de vrouw hoofdschuddend wegging, vast overtuigd dat zij een der gevaarlijkste menschen onder haar dak had geherbergd.
Nu ging eduard naar het huis van zijn boezemvriend, met het besluit zijne bedaardheid te behouden. Hij besloot den naam te gebruiken van den eigenaar der woning, waar hij reeds zulke onvergetelijke uren gesleten had; op deze wijze zou hij eenig voordeel van zijne treurige avonturen erlangen. Zoodra hij de straat naderde, waar de woning zich verhief, begaf hij zich in eene naauwe steeg, stopte een doek van achteren tusschen jas en vest, trok één been wat op en verwrong zich tot een tamelijk mismaakt schepsel: Toen ging hij even moedig op het huis van zijn vijand aan, als hij dezen morgen
| |
| |
naar de woning van beaulieu gegaan was, zelfs met meer moed, want dezen morgen was zijn plan meer door de omstandigheden gemaakt, terwijl hij nu alles bedaard had gewikt en gewogen.
Men zag eduard weldra kloppen aan de deur van het huis, door de beval bewoond; die deur werd geopend.
‘Zeg aan uw meester, dat ik eene dringende boodschap van den heer beaulieu heb,’ zeide eduard op een snijdenden toon, die eene gelukkige nabootsing van elk accent behalve het zijne kon genoemd worden.
‘Kunt gij mij die niet geven?’ vroeg de bediende met veel air.
‘Ik moet uw heer zelf spreken.’
‘Ga zoolang in die kamer,’ waarop hij de naaste zijdeur opende. De mismaakte boodschapper strompelde het vertrek binnen en hoorde de deur achter zich sluiten. Hij sloeg daar naauwelijks acht op, maar voelde toch werktuigelijk naar de twee vuurwapenen, die wel in functie zouden treden. De bediende ging naar boven en meldde zijn heer, dat er iemand was om hem te spreken.
De oudste de beval, die juist bezig was de kamer op en neder te loopen, zeer beducht dat hij ook een gloeijend kogeltje door zijne dakpannen mogt krijgen, vroeg een weing onthutst: ‘Wie? hoe ziet hij er uit?’
‘Het is een gebogcheld mannetje in een zwarten rok; hij komt van mijnheer beaulieu.’
Jacques haalde diep adem, alsof men hem eene minuut lang neus en mond had digtgeknepen.
‘Laat hem boven komen,’ sprak hij op bevelenden toon, geheel gerustgesteld over het bezoek, dat hem wachtte, en achteloos wierp hij zich op de sofa. De bediende opende weder de deur van de kamer, waarin hij den boodschapper veiligheidshalve had bewaard en in navolging van zijn fieren meester, snaauwde hij hem toe: ‘Volg mij.’
De arme, ongelukkige bogchel gevoelde grooten aandrang, om zoo regt te worden als een liniaal en den onbeschaamden bediende met het hoofd tegen de marmeren wanden van den gang te duwen, maar hij bedwong die ongepaste gewaarwordingen en volgde zijn geleider, krommer dan esopus ooit geweest was en met eene grijns over zijn gezigt, zoo als de schaduwbeelden zelden leelijker hebben vertoond.
Vol nieuwsgierigheid wat gewigtigs men hem zou hebben mede te deelen, wachtte de beval den vreemdeling af!
| |
| |
‘Wat zou onzen waarden beaulieu schelen?’ vroeg hij, ofschoon de man tot wien de vraag gerigt was, dit naar alle berekening ook niet zou weten. Die persoon was onzigtbaar, dewijl hij in een grooten stoel bij den haard zat gedoken en was niemand anders dan onze zieke alfred de beval, wien het naderende bezoek niet genoeg scheen te interesseren, om zijn gemakkelijken zetel te verlaten.
‘Ge zult het wel hooren!’ was het antwoord.
De bogchel kwam binnen; de bediende sloot de deur en verwijderde zich onmiddellijk, daar het bij de beval niet geraden was, aan de deuren te luisteren, want elke bediende, hierop betrapt, werd op staande voet weggejaagd, en zelfs was één...... men vertelde hiervan vreemde zaken, die zeker geheel ongegrond waren.
Eduard wachtte in demoedige houding, dat men het woord tot hem zou rigten - dat wil zeggen, tot dat de bediende ver genoeg verwijderd was; één blik gaf hem de overtuiging, dat hij met jacques alleen was en met niet weinig voldoening bespeurde hij, dat de beval niet vermoedde uit welke stof de bogchel was zaâmgesteld. Te nauwernood schonk hij eenige aandacht aan den stoel met hoogen rug; door het voorgevallene van dezen morgen geleerd, verloor hij den sluwen jacques niet uit het oog en door zijn overzigt van het vertrek gerustgesteld, dacht hij er niet aan de tegenwoordigheid van een ander levend wezen te vermoeden.
Nog even wachtte hij.
‘Wat moet je!’ was de barsche vraag.
De bogchel verloor zijne verhevenheid, de kromme figuur werd regt en de pistool van eduard van bergen bedreigde ten tweeden male den verrasten booswicht.
‘Wat ik moet? Niets dan een woordje met u spreken.’
De beval, werkelijk of schijnbaar verschrikt, deinsde achteruit.
‘Blijf staan waar ge zijt, jacques de beval, en geef geen geluid! Nevens de enveldaden, die mij onbekend zijn, hebt gij voor mijne oogen een gruwel bedreven, die u voor eene regtbank rijp voor den strop zou maken. Toch zoudt gij, dank zij uwer helsche listen, ongestraft deze nieuwe misdaad bedreven hebben, als er niet twee oogen waren geweest, welke u bespiedden. Gij hebt mij daarna tot eigen veiligheid een kogel om de ooren gejaagd, en het is minder aan uwe vriendschappelijke gezindheid, dan aan eene kleine beving van uwe lieve hand te wijten, dat ik nog het groote voorregt heb, met een beminnenswaardig mensch als gij zijt te mogen spreken.’
| |
| |
De beval siste van woede, maar wachtte zich wel naar den stoel te zien, welke oogopslag eduard, die hem onafgebroken aanstaarde, niet zou ontgaan zijn, en dan ware zijn toestand nog hagchelijker geworden. Zoolang de bezoeker niet op hem vuurde was het niets, maar dit kon zeer goed gebeuren, en op die gedachte brak het angstzweet hem uit; hij had zijn broeder zoo gaarne tot een krachtige tusschenkomst aangemaand.
Eduard begreep wat er in zijn offer rondwoelde; ten minste hij meende het te begrijpen.
‘Hoewel ik u al dikwijls als een hond had kunnen doodschieten, zoo als gij meer dan verdiend hebt, heb ik daar altijd voor teruggedeinsd’.
Meer ernstig vervolgde hij: ‘Het was mij steeds onmogelijk een mensch, al ware hij een booswicht, in koelen bloede van het leven te berooven. Ik heb de dwaasheid gehad een eerlijk tweegevecht met een schelm te willen voeren; eene lafhartige vlugt is uw antwoord geweest. Ik ben ééns bijna het slagtoffer geworden van eene kieschheid, die mij nu geheel overbodig toeschijnt tegenover zulk een eerlooze’.
Met verachting staarde hij de beval aan, op wiens gezigt schrik en list strijd voerden. Ware eduard wat minder opgewonden geweest en had hij niet zoo onafgewend zijn vijand aangezien, dan zou hij reeds lang bespeurd hebben hoe van achter den leuningstoel met hoogen rug eene menschelijke gedaante, die eerst geheel daarin gedoken was geweest, zonder eenig gerucht te maken zigtbaar werd en zich als eene slang zacht schuifelend over het donzige tapijt voortbewoog.
Maar eduard was in het geheel niet verdacht op den nieuwen vijand, die hem van achteren bedreigde.
Hij hechtte onafgebroken zijn oog op den sluwen booswicht, die niet dan met de grootste moeite de zegevierende uitdrukking van zijn gelaat kon bedwingen, toen hij zijn broeder hun gemeenschappelijken vijand zag belagen en met de grootste behoedzaamheid onopgemerkt naderen.
Wél bedroog eduard zich in het schijnheilig gelaat, dat een oogenblik het mom van berouw trachtte aan te nemen, ten einde zijne aandacht nog meer af te trekken van hetgeen om hem heen gebeurde.
Na een oogenblik vruchteloos dat leugenachtig gezigt met zijne
| |
| |
blikken doorboord te hebben overtuigde hij zich, dat zijne pistool naar behooren voorzien was en spande den haan.
‘En nu, Jacques de beval, is het einde van uwe euveldaden daar! Gij hebt een eerlijk tweegevecht versmaad, een gevecht dat te eervol zou zijn geweest voor een' schurk van uwe soort, - nu zult gij sterven.’
Jacques zag, hoe zijn broeder vlak achter den niets kwaads vermoedenden eduard was gekropen; hij hief de handen biddend op.
‘Geene minuut laat ik u; met zulk listig wild moet men zijn oogenblik waarnemen, wil men niet in zijne eigene netten verstrikt worden!’
Naauw had hij die woorden uitgesproken, of hij voelde zich plotseling van achteren omstrengeld, van den grond geligt en hoe wanhopig hij ook tegenworstelde, op den grond geworpen. De pistool, welke hij in de hand had en die alfred geen oogenblik uit het oog had verloren, ging door den onverwachten schok af, zoo als de aanvaller ook berekend had en de kogel sloeg boven in de lijst van het behangsel.
‘Als men met zulk listig wild te doen heeft, moet men zijn oogenblik waarnemen, wil men niet in zijne eigene netten verstrikt worden,’ herhaalde jacques tergend. Op sarrenden toon vervolgde hij:
‘De praktijk, hoewel voor mij minder verkieslijk, ware voor u beter geweest dan de theorie, hoe schoon en waar deze ook is, zoo als de uitslag al dadelijk bewijst.’
‘Dat heertje zal niet meer bijten,’ zeide alfred, terwijl hij op den ongelukkigen eduard wees, die, met eene schelkoord gekneveld, geheel weerloos aan hunne genade was overgeleverd.
De broeders zagen elkander vragend aan.
Eduard kromde zich magteloos op den grond en trachtte vruchteloos zich van zijn knellenden band te bevrijden.
‘Sluipmoordenaar!’ riep hij den ellendeling toe, die glimlagchend op zijn onschadelijk gemaakten vijand nederzag, ‘neem maar een nieuwen moord op je geweten, maar doe het snel; mijn lot is te voorzien en dus - koel je wraak.’
Een satansche lach zweefde om de lippen van jacques de beval,
‘Gij vergist u,’ zeide hij, de armen over zijne borst kruisende en eduard naderende: ‘ik zal u geen kwaad doen; ik zal u niet vermoorden, waarlijk niet, ik wil geen moord op mijn geweten hebben. Als eene spookgedaante zou hij ons verschjjnen, alfred, en wij zijn wat zenuwachtig.’
| |
| |
‘Roep françois even!’
‘Wat is je plan?’ vroeg alfred half luid.
‘Wacht maar.’ - François verscheen.
Die françois was een persoon, welke een paar regels verdient, hoewel veeleer een paar galgen, de eene als reserve wanneer de andere niet solide genoeg mogt zijn. Hij was een dienaar, welke de vertrouweling der beide broeders kon genoemd worden. Zonder dat hunne woning juist een moordhol was, zonder dat daar al verscheidene droevige dramaas waren afgespeeld, hadden toch de twee de bevals reeds vele streken uitgevoerd, die niet al te best het licht mogten zien; te beginnen met vele ondeugendheden hunner jeugd, die reeds weinig goeds voorspelden, tot de kuiperijen van latere jaren, was de bediende altijd hun vertrouweling geweest. Die man had een gezigt dat, hoe onmogelijk het moge schijnen, het listige van den vos met het lompe van de koe vereenigde; hij had groote, doffe, graauwe oogen; zijn hoofdhaar was naar achteren geplakt en deed zijn platvlakkig gelaat met bijna platgehamerden neus nog wat vooruitspringen; daarbij zat zijn jas hem om de leden, alsof die sedert onheugelijke jaren halsstarrig was blijven krimpen. Half onderdanig, half familiaar kwam hij binnen.
‘François, help mij Mijnheer eens naar zijne appartementen brengen; Mijnheer is vermoeid!’
‘Waarheen moet....’ wilde de bediende vragen.
‘Ik zal mijnheer zelf de eer aandoen, hem naar zijn boudoir te geleiden,’ zeide jacques zalvend.... ‘Ik u vermoorden? met geene hand zal ik u aanraken dan om u goed te doen.’
‘Alfred, zie eens, of de bedienden in den gang zijn.... of wacht, stuur ze uit; hoe minder menschen mijn goede logé hier ontmoet, hoe beter dit voor zijne rust zal zijn.’
Hij drukte op het woord ‘rust’, terwijl hij zijn broeder veelbeteekenend aanzag.
‘Aha!’ riep deze uit: ‘ik begin te begrijpen.’
Eduard werd door vier armen opgeheschen en hoe hij zich ook trachtte te verdedigen, het was onmogelijk; om hulp schreeuwen zou niets baten, trouwens hieraan dacht hij niet eens.
Alfred de beval opende de deur en niettegenstaande alle pogingen van eduard om los te komen, werd hij de kamer uitgesleurd, een donkeren trap afgesleept en door een langen gang gedragen, die beneden den beganen grond was, terwijl aan het achtereinde eene olie- | |
| |
pit brandde. Men hield stil voor eene deur, door een grendel gesloten.
Veel scheen deze kelder niet gebruikt te worden, want knarsend draaide de grendel in zijne tappen, en de deur klemde zoo, dat men ze met vereende pogingen moest openen.
Hoewel eduard wat onzacht naar beneden was gekomen, had hij dit meer te wijten aan zijne tegenstribbelingen dan aan kwaad opzet. De beval hield woord; hij wilde zijn gevangene niet vermoorden, zelfs niet mishandelen, en zacht werd eduard op den keldervloer nedergelegd. Het daglicht drong niet door en alfred had de lantaarn, die aan den wand hing, van den spijker genomen, om dit somber verblijf te verlichten.
De knecht trad eenige schreden achteruit.
‘Door mij zal u geen leed geschieden’, herhaalde jacques even sarrend; ‘mijne hand zal u niet treffen, zooals gij van plan waart mij den dood toe te zenden. Grij zult geen last meer van mij hebben.’
Zonder nog al de beteekenis van die woorden te bevatten, deed de uitdrukking van haat eduard onwillekeurig huiveren.
Reeds in stilte had jacques het duivelachtige plan van zijn geestigen broeder begrepen en toegejuicht.
‘Uwe rust zal niet meer verstoord worden,’ duwde alfred de beval hem toe.
Eduard begon een angstig voorgevoel te krijgen van hetgeen men met hem voor had. Het licht verdween, de deur werd dreunend toegeworpen en verwijderde voetstappen weêrklonken in den langen gang.
‘Heeft mijnheer wel eene schel, als hij soms iets noodig heeft?’
‘Hij heeft ten minste eene schelkoord!’
De broeders lachten om den zotten inval en de trouwe dienaar lachte mede.
|
|