| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI. Moeder en zoon.
Nu de lezer met de avonturen van george en zijne vrouw bekend is, zal hij het gehalte van het karakter der echtelingen wel kunnen beseffen. Zij waren regt gelukkig, de pleyes hield van zijne vrouw nog meer, dan een held van behaalde lauweren; en op het eenzame plaatsje nabij het afgelegen dorp waren zij gelukkiger, dan alle vorsten op al hunne troonen te zamen.
Waren zij verpligt geweest hun leven in die groote afzondering te slijten, dan zouden de aanlokkelijkheden van dit afgezonderd leven welligt spoedig verdwenen zijn, maar dewijl zij genoegzaam van middelen voorzien waren om zich vrij te kunnen bewegen, was het denkbeeld, zoodra het hun mogt gaan vervelen te kunnen verhuizen, meer dan voldoende, om het aanlokkelijke van den vrijen wil boven het knellende van de noodzakelijkheid te gevoelen. Het avontuur van hunne logés had hun niet alledaagsch toegeschenen en de pleyes had niet gedacht, eene geschiedenis van de herberg in het woud zoo digt bij zijn domicilie terug te vinden. Zijne eerste opwelling was aangifte te doen bij den burgemeester van het dorp; daar hij intusschen bedacht, dat deze zeer goed sympathie voor de oproerlingen kon gevoelen, besloot hij dit voorloopig uit te stellen.
In plaats van de kans te loopen, dat zijne vensterglazen werden ingeworpen, en hij door het verbitterde landvolk gedorscht werd, nam hij het besluit zich met de functiën van Esculaap te vergenoegen en der onverbiddelijke Nemesis de schuldigen later eens aan te wijzen.
Wij vinden hem na drie weken bij zijne vrouw terug. Joseph zat aan de ontbijttafel op een stoel, die hem een zachten steun aanbood. Hoewel zijn rug, door de onvermoeide zorgen van de pleyes en vooral de gezonde natuur van den jeugdigen lijder, goed genas, was de wond nog niet geheeld. Hoe aangenaam hij gelogeerd was, hoe hartelijk de gulle gastvrouw hem tegenlachte, men kon hem niet tot vrolijkheid stemmen; deze was geheel geweken. Somber staarde hij voor zich en meermalen was hij zoo in gedachten verzonken, dat de pleyes hem eenige malen moest aanspreken, alvorens eenig antwoord te krijgen.
| |
| |
De reden van die treurige stemming was niet ver te zoeken; drie weken bevond hij zich in de gastvrije woning, en daar zijn herstel nog al spoedig ging, had hij weldra zijne vorige kalmte terug gekregen. Zijne eerste gedachte was natuurlijk aan zijn vriend geweest.
Deze had daarop wel regt.
Waarom moest hij aan het ziekbed gekluisterd blijven zonder diens lotgevallen te deelen? - Dit smartte hem meer dan de stekende pijn, welke zijne wonde hem veroorzaakte.
Ongetwijfeld waren die lotgevallen ernstig, anders had eduard wel iets van zich laten hooren; was het hem niet mogelijk zelf te komen, dan zou hij wel een middel hebben gevonden, om zijn vriend eenig berigt te doen toekomen. Dat stilzwijgen was dus niet alleen onverklaarbaar, maar ook onrustbarend.
De deelnemende echtgenooten begrepen wat hun treurig gestemden vriend kwelde, wat hem zoo stil deed zijn; zij lieten hem aan zijne gedachten over. Troost toch konden zij onmogelijk hem geven, want evenmin als hij konden zij vermoeden, waar zijn zwervende vriend gebleven was; zij gevoelden, hoe weinig balsem hunne opbeuring zou geven.
De pleyes schudde dan medelijdend het hoofd en emma wierp een sprekenden blik op den zwijgenden lijder, als wilde zij zeggen: ‘Arme jongen!’
Doorgaans zocht men hem dan af te leiden door een gesprek aan te knoopen, dat zijne gedachten op een ander punt vestigde.
Joseph zag somtijds op als iemand, die plotseling verschrikt, en ontwaakte uit zijn gepeins, maar het mogt george zelden gelukken zijn vriend af te brengen van de treurige denkbeelden, die hem vervolgden. De pleyes wist niet, dat, wanneer hij de ouderlijke woning ter sprake bragt, hij als ware het aan joseph een vervolg op zijne smartelijke overdenkingen aanbood. Nevens eduard kwam hem dan zijne zuster voor den geest; haar geluk zou welligt ook verwoest worden, want ofschoon er vele hinderpalen te overwinnen waren, vóórdat louise haren vader tot betere gedachten kon stemmen, de slag zou zwaar zijn, wanneer zij moest vernemen dat een blind stuk lood hare illusiën vernietigd had, en joseph duchtte die harde waarheid maar al te zeer. Dan vergat hij zijn eigen leed!
De pleyes stond op, naderde zijn gast en legde hem de hand op den schouder.
‘Joseph, gij zijt zwaarmoedig! gij ziet alles te somber in. Hoewel
| |
| |
wij nog niet op je vriendschap mogen aanspraak maken, kom ik toch tot je. Stort je hart eens aan mij uit; het verligt zoo, wanneer men een ander deelgenoot kan maken van zijne smart, daar ik geloof, dat de afwezigheid van je vriend niet het eenige is dat je drukt. Kom, biecht eens op, welligt is er raad voor te vinden.’
Joseph aarzelde geen oogenblik zijn vriend op de hoogte te brengen van de gevoelens, die eduard voor zijne zuster koesterde; hij openbaarde hem beider opregte liefde, die hij hopeloos noemde.
‘Hopeloos!’ zeide george, ‘wanneer je zuster het goed meent?’
‘Ja, dat doet zij, die goede meid!’ riep joseph overtuigend uit.
‘Welnu, dan is immers nog niets verloren. De hoofdzaak is, dat je zuster het met hem eens is. Hoe heb ik gedaan?’
Hierbij zag hij zijne vrouw even aan, die een glimlach niet onderdrukken kon.
‘Gij vergeet dat gij bemiddeld waart, terwijl eduard geheel van zijn voogd afhangt, en louise buiten haren vader ook niets doen kan. Wat geeft haar dus uw voorbeeld?’ vroeg joseph met eenige bitterheid.
De pleyes kon daartegen niets inbrengen.
‘Ga maar wat met hem in den tuin,’ ried emma haren echtgenoot; ‘de lucht zal die onaangename gedachten wel verdrijven.’
‘Geef mij je arm.’ Op zijn gastheer steunende, ging joseph voorzigtig den tuin in.
Nog eenige weken verliepen, merkbaar nam de zieke in krachten toe en ware zijne ongerustheid over zijn boezemvriend niet van dien aard geweest, dat zij alle aangename indrukken verzwakte, dan zou hij nergens gelukkiger dagen doorgebragt hebben, dan in deze vreedzame landelijke woning, waaraan de bewoners zoo groote bekoorlijkheid wisten bij te zetten. Want emma was eene vrouw, zooals wij iederen man eene toewenschen, dat is te zeggen, aan een man, die zulk eene vrouw waard is.
Op zekeren avond ging joseph, bijna geheel hersteld, met zijn verzorger het dorp in: dit was de eerste keer dat hij het dorp bezocht na dien noodlottigen nacht. De zon wierp hare schitterende stralen in de straat en scheen er behagen in te scheppen, een sprekend contrast te leveren met dien nacht, toen joseph voor het eerst deze straat, in duisternis en nevel gehuld, onder zulke gevaarlijke en indrukwekkende omstandigheden was doorgegaan; nu bestraalde zij de huizen, die er armoedig uitzagen, maar
| |
| |
door het vrolijke zonlicht beschenen, een meer aangenaam voorkomen hadden. Langzaam wandelden zij voort.
‘Een verrukkelijke dag,’ riep de pleyes uit, die met genoegen zich in de zuivere lucht bewoog, want het was volstrekt niet koud. Met genoegen bespeurde de pleyes, dat de frissche lucht zijn jongen vriend goed deed.
Beide gaven zich aan hunne herinneringen over; ten minste george eerbiedigde, even als altijd, het stilzwijgen van zijn gast. Nogtans gevoelde joseph zich zoo tevreden bij zijn gastheer, die door zijne vrouw nog in vriendelijkheid overtroffen werd, doch ook nu werd de laatste atoom zoetheid uit zijne overpeinzingen weggedreven... Links van de dorpsstraat verhief zich een huis, waarvan de aanblik hem een huivering door de leden joeg; die woning, waarin hij bijna zijn laatsten snik had gelaten, zoo niet zijn vriend met levensgevaar hem uit de roofgierige klaauwen van het gespuis gerukt had. Weg waren de genoegelijke vizioenen, die een nevel van geluk om hem heen verspreid hadden. De verschrikkelijke uren in die onheilspellende woning doorgebragt, deden hem, als altijd, denken aan de groote gevaren, waartegen eduard te kampen zou hebben.... waarvoor hij misschien reeds bezweken was. Nu het zijne beurt kon zijn, mogt hij zijn redder niet helpen, niet over het leven van zijn vriend waken, zooals deze het zijne beschermd had.
Treurig staarde hij voor zich uit; onwillekeurig wendde hij het oog af van de spelonk, welke hem een boodschapper van naderend onheil toescheen.
Opmerkzaam zag ook george naar boven en naauwkeurig nam hij het huis op; toch zag hij niet vorschend genoeg om op te merken, hoe onmiddellijk boven de deur een man met een gluipend uiterlijk de oude vrouw naar het venster trok en op zijn persoon, of, wat waarschijnlijker was op zijn medgezel wees, waarna beide eenigermate onthutst terug traden.
De vermoeidheid belette joseph verder te wandelen. Op aanraden an de pleyes, die alles bep roefde om hem in zijne zwaarmoedige overdenkingen te storen, keerde hij terug, - maar elke zweem van opgeruimdheid was geweken; eene angstige gejaagdheid, die zijn hart sneller deed kloppen, neep hem de keel digt; eene ijskoude rilling voer hem door de leden; hij was in den toestand van iemand, die eenig onheil ducht, die zonder te weten wàt, gevoelt dat hem eenig ongeluk zal treffen.......
| |
| |
‘Heb je wel goed gezien?’ was de vraag, die door de gebrokene tanden siste van eene vrouw, met een vuilen doek om het hoofd, namelijk de herbergierster, die eduard en joseph welligt voor eeuwig onder hare woning zou geherbergd hebben.
‘Heb je dan zelf geene oogen!’ antwoordde dirk. ‘Of hij het was? Dat beloof ik je, die twee - vergeet ik nooit.’ Zijn gelaat nam eene duivelachtige uitdrukking aan en werktuigelijk streelde hij het heft van zijn mes. Hij ging op nieuw naar het vermolmde venster en blikte door de opening.
‘Ik zou hem niet herkennen!’ prevelde hij en dreigend hief hij de vuist op tegen den niets kwaads vermoedenden joseph. ‘Ik dacht, dat deze er genoeg van zou gehad hebben, maar ik alléén schijn niet hard van huid te zijn.’
Daar de beide wandelaars terugkeerden, wierp hij het luik digt. Zwijgend staarde hij zijne moeder aan.
‘Het zou beter zijn geweest, als je die zaak niet begonnen waart,’ sprak hij eindelijk; ‘eens zóó ver, konden wij niet meer terug; er zijn twee menschen te veel.... dat zal niet lang meer duren.’
‘Wees maar voorzigtig, mijn kind.’
‘Ik dorst naar wraak, ik heb nog wat met die heertjes te vereffenen, maar wee! wanneer ik weêr toesla. Dan...!’
En hij zwaaide met zijn arm door de lucht, alsof het gegons, door de beweging veroorzaakt, zijn dorst naar wraak zou lesschen; alsof de gedachte aan de verdelging van zijne vijanden balsem op zijne nog niet geheelde wonden gaf.
‘Wees voorzigtig, diederik,’ zeî de oude vrouw. ‘Arm kind, gij zult nog het slagtoffer van hunne booze listen worden.’
Hoewel hare bedoeling niet al te duidelijk was, scheen dirk ze toch te begrijpen.
‘Wees niet bang, moeder, dit is de laatste kool, die zij mij gestoofd hebben,’ sprak hij, terwijl hij wees naar de plaats, waar de stok van eduard was neêrgedaald. ‘Binnen weinige dagen zal ik mij gewroken hebben.’
Het wijf reikte haren lieveling de hand, en hoe verstokte zondares zij ook was, hoezeer zij alle vrouwelijk gevoel had uitgeschud, zij drukte hem de hand. Één gevoel was bij haar niet geheel uitgedoofd; wèl had zij alles vergeten, wat goed is, wèl was zij zóó ontaard, dat alle zuivere aandoeningen haar vreemd waren; maar zij herinnerde zich, dat zij eens moeder was geweest, dat die va- | |
| |
gebond haar zoon was. Zij had haren zoon lief. Even als het staal uit den verharden vuursteen eene vonk kan opwekken, bragt haar door de ondeugd verstaalde zoon uit haar verhard gemoed soms eene vonk van liefde en menschelijkheid te voorschijn.
Zij gingen naar beneden en traden de huiskamer binnen. Thans was het dag en zij behoefden niet bij het schemerachtige licht van eene flikkerende kaars en het roodachtige schijnsel van glimmende kolen raad te houden, hoe zich van hunne gasten van weleer te ontdoen; het middagmaal was aangerigt. Door geen van drie (want teun was mede aangezeten) werd aan de harde erwten en het uitgebraden spek veel eer bewezen; men had veel te denken.
‘Ik wou, dat ik ze eens zoo had als de laatste keer; je bent ook helden!’
‘Gemakkelijk spreken,’ zeî teun; als ik toen had geweten, dat die pistool maar een stuk speelgoed was, dan had hij al lang tegen den vloer gelegen. Maar ik woû liever niet de proef er van nemen.’
‘Waar zou die andere gebleven zijn?’ was de vraag van de oude vrouw, terwijl zij haren lieveling den schotel aanreikte.
‘Wat kan het mij schelen, die zal mij wel eens in den mond loopen; de ander zal nu den dans niet ontkomen.’
‘Met wien liep hij, mijn kind?’
‘Dat is die meheer, die zooveel bluf maakt, zeker omdat hij op eene mooije buitenplaats woont, niet zooals wij in dit leelijke hok. Ja, trek maar zoo'n gezigt niet, moeder! het is een leelijk hok, waarin je zit, en ik krijg grooten lust dien mooijen meheer uit zijn mooije huis te gooijen en het een of ander, dat bij de hand staat, na de plegtigheid mede te nemen, dan kunnen wij tevens met onzen logé afrekening houden.’
‘Goe'n dag zamen,’ klonk het op eens.
‘Dag kriel,’ was de groet van dirk, terwijl hij met den voet een manken stoel naar zijn gast schoof.
‘Wat zet je allemaal hannekemaaijersgezigten,’ zeî kriel, die de groote beleefdheid voor zichzelven had, om die zure gezigten niet als een gevolg van zijne komst te beschouwen.
Kriel was een heer, het verzameld gezelschap overwaard. Hij had een gezigt, te dom om er iets van te zeggen, en eene plunje, waarvan de gaten en lappen te zeer boven de oorspronkelijke stof de overhand hadden, om er ook veel van te zeggen.
| |
| |
‘Waar hadt je het zoo op het oogenblik over?’ vroeg kriel deelnemend-nieuwsgierig.
‘Beste vriend! kort en zakelijk, ik wil wat plunderen en dood slaan.’
‘Zoo,’ was het hartelijke antwoord van kriel, die een stuk spek van den schotel nam en het tegelijk met zijne vingers in zijn mondje deed verdwijnen.
‘Doe je meê?’ inviteerde teun.
‘'t Kan er naar wezen, waar wil je de grap uithalen?’
‘Eerst zeggen, of je meê doet!’ krijschte het oude wijf.
‘Moeder heeft gelijk; doe je meê, kriel?’
‘'t Kan er naar wezen;’ hield kriel vol; ‘neemt me niet kwalijk, maar je beider tronie schrikt mij wat af;’ - en hij wees naar het kruisnet van naden op het aanminnig hoofd van dirk en de sporen van den harden klap, die teun had opgefrischt.
‘Je zult geen pluisje van je stekelhaar verliezen,’ verzekerde dirk.
‘Nou top!’ was het gulhartige antwoord.
‘Zouden we niet een paar jongens medenemen?’ vroeg teun, die zijn klap maar niet vergeten kon.
‘Zooveel te minder krijgen we elk,’ meende kriel.
‘Beter levend de helft, dan dood alles,’ was de logische redenering van dirk.
‘Lief kind!’ riep het oude wijf zonder de minste reden.
‘Weet je wat, neem die rommel weg, dan kunnen wij de zaak in het breede overleggen.’
De moeder haastte zich den zakdoek en de schotels, die wel iets van de kanteelen aan oude torens hadden, weg te nemen.
De raad begon.
‘Wil je nog wat hebben, diederik?’
‘Ga je nou heen, of niet!’ verzocht dirk, die ongeduldig begon te worden.
|
|