Een ongeluksvogel
(1868)–George Lodewijk Kepper– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Zijn vader, eigenaar eener wapenfabriek, was regt verheugd geweest, toen hij op zekeren achtermiddag van zijne goede vrouw een zoon had ten geschenke gekregen, die schaamteloos lang en veel schreeuwde en niemand anders was dan de ons bekende george. Toen de jongen zeven jaren oud was, wilde hij reeds doctor worden, een denkbeeld dat den zwaardenfabriekant zeer geestig voorkwam. Hij ging op school, stond in den hoek, sloeg den ondermeester met het Oostelijk-Halfrond om de ooren, kreeg vergiffenis voor dit ongehoorde feit, kwam tot de overtuiging dat er in de hel zeker veel gerekend moest worden, en verklaarde op twaalfjarigen leeftijd aan zijn vader, dat hij genoeg had geleerd. Wel verzekerde zijn leermeester dat dit niet waar was, maar de beste vader meende, dat de jongen er niet om zou liegen en had zijn kind te lief, om het in die kleinigheid geen genoegen te doen. Ten spijt van de onvermoeide pogingen van den leeraar, had de jeugdige telg meer ondeugd dan kennis opgedaan. Om te voorzien in zijne opvoeding, die, naar het oordeel van de ouden heer nog niet voltooid was, nam deze een gouverneur, die naar zijn inzien (en naar het inzien van den gouverneur, zij alléén waren van dit gevoelen) zeer knap was, en met zijne moedertaal alle talen sprak, behalve de levende en sommige doode. Juist kwam de oude heer, die trotsch op zijn lieveling begon te worden, tot het besluit dat de jongen veel aanleg voor eene schoone kunst bezat, omdat hij den notaris had nageteekend, en de vader goed vond dit afbeeldsel voor allersprekendst uit te krijten (welk genre, waarmede gedebuteerd werd, niet van het moeijelijkste was, daar de man reeds vrij gelijkend afgebeeld werd, wanneer men genoegzaam aanleg had om eene lange zuiverregte gedaante met een wipneus op het papier voor te stellen); juist bespeurde de beste vader dit talent, die verheven gave, zoo als hij het noemde, toen hij op zekeren middag in het water viel en verdronk. Hoe beklagenswaardig was het lot van den armen wees, toen kort daarop zijne moeder haren man volgde, hoewel niet in het water. Het gevolg van dit dubbel verlies was, dat een zeer bleek en verstandig oom, die zijn voogd werd, den gouverneur met dictionnaire en wijsheid de deur uitjoeg en den jongeling meêdoogenloos naar de kostschool stuurde. De fabriek werd voortgezet ten behoeve van de kinderen; de oom en voogd behartigde de zaak uitmuntend, hetgeen zeer braaf van hern was, hoewel hij voorloopig de helft van de winst | |
[pagina 208]
| |
in zijn zak stak, hetgeen minder braaf was. Zeer ontsticht was de zorgende voogd, toen hij op een warm en zondag zijn pupil zag terugkomen met de opmerking, dat het op zulk eene kostschool ongezelliger was dan hij gedacht had. De waardige man was juist uit de kerk te huis gekomen en had eene schoone preek gehoord over de liefde tot den naaste, (waarbij de dominé zeer stichtend de liefde tot de dieren had weten te pas te brengen) met dat gunstig gevolg, dat hij den jeugdigen verdorvene gaarne op een voorbeeldeloos pak slaag zou onthaald hebben. Daar de oom noodeloos drie maanden leergeld moest betalen, zag hij in deze kostschoolkuren van zijn pupil weinig heil en wist er niet beter op, dan aan de begeerte van den jongen te voldoen en hem toe te staan student in de medicijnen te worden. Onder dit accoord werd begrepen, dat hij tevens eene soort van gymnasium als voorbereiding zou bijwonen, en george berustte hierin. Hij vertrok spoedig naar eene universiteit in Hannover. Dit leven scheen hem tamelijk te bevallen; met genoegen leerde hij vele nuttige wetenschappen en toen hij eindelijk aan de hoogeschool kwam, sleet hij een vrolijk leven. Spoedig had hij eene ernstige verwikkeling met zijn voogd, die hardnekkig weigerde, hem eene voldoende som ter hand te stellen tot het bestrijden van verschillende rekeningen, door het gebruik maken van paarden, rijtuigen en champagneglazen hem aan huis bezorgd. Hij had hiervoor eene reis naar de woonplaats van zijn oom over en dreigde, dat als hij niet meer inkomen kreeg, hij diens lieven Pollux zou verdrinken, welke ‘verregaande ondeugendheid,’ zijne vrouw het op de zenuwen deed krijgen. Die bedreiging noopte haar, haren huwelijksgezel over te halen den jongen zijn zin te geven, hetgeen er ook wel afkon. Met gevulden geldbuidel toog de pleyes weg en juist zou hij den graad van doctor behalen, toen hij bij eene vrolijke partij met een vriend in onaangenaamheden werd gewikkeld. Door den onschuldigen Rijnwijn opgewonden, gaf hij hem een klap om de ooren, waarop de aanwezigen, innig verheugd dat er weêr iets aan de hand was, plegtig verklaarden dat het er niet bij blijven kon. Met groote bereidwilligheid leende de Baron von schnitsendorf twee degens; de vrijheer von krabbelendorf en drie andere vrijheeren boden zich welwillend als getuigen aan, en na een krachtig ontbijt, verscheen george op de kampplaats. | |
[pagina 209]
| |
Naast een olmenboschje en regts van een schralen populier kruiste zich het staal, en weldra drong de degen van de pleyes even boven de heup in een ligchaam, dat niet het zijne was. Verschrikt sloeg hij op de vlugt, zonder te durven omzien. Hij had het genoegen zijn voogd een mooijen brief te schrijven, waarin hij verhaalde dat hij wegens eene zaak van eer het land een oogenblik moest verlaten; dit was de reden, waarom hij zijne geboorteplaats niet durfde genaken, zoodat hij tamelijk veel geld noodig had, om onder eene vreemde heerschappij zijne dagelijksche consumtiën te bekostigen. De oom was zoo hartelijk, hem te melden dat hij geene centime kreeg, vast overtuigd dat de jonge spitsboef, zoo als hij hem noemde, niet durfde terug komen. De pleyes was woedend op zijn voogd, noemde hem een waterchinees, maar besloot zijne wraak uit te stellen en zelf zich te redden. Hij had weinige thalers in zijne portemonnaie, en deze muntstukken waren in verrassend korten tijd verdwenen. Niet van plan den hongerdood af te wachten, besloot hij in dienst te treden, maar bij nader inzien kon hij niet van zich verkrijgen soep uit keteltjes te eten. Daarop besloot hij een kantoor te zoeken, maar hij vreesde dat door dagen achtereen op een duf kantoor geplakt te zitten, hij zijne hersenen in ellendig voedsel zou omzetten, - te duur gekocht. Toen kwam hij op den gelukkigen inval, zich aan de schoone kunsten te wijden. Hij trachtte zich te engageren aan een theater, alwaar hij zich voor een beroemden tooneelspeler uit Lijfland uitgaf; dit verlokte den directeur. Hij debuteerde in een stuk, waarin hij twee menschen op wreedaardige wijze om het leven moest brengen; hetzij deze dramatische inhoud zijne wroeging opwekte, of dat hij beducht was een maaltijd van hem aangeboden appelen te kunnen doen, hij verliet den tempel van Thalia zonder zich te bekommeren om de lauweren, die hij nog niet geplukt had. Hij besloot nu zich eenig geld te verschaffen door het onderwijs in de schermkunst. Te dien einde toog hij naar de naastbijgelegene stad, en gaf schermlessen, wel overtuigd dat iemand, die in een eerlijk tweegevecht zijn tegenstander heeft verslagen, een behendig meester moet zijn. Ook die poging mislukte en juist wilde hij, tot radeloosheidgebragt, zich op het klompenmaken gaan toeleggen, toen hij uit zijn bitteren nood gered werd door de aangename tijding, dat zijne tijdelijke degenscheede geheel hersteld was en onbezorgd den Hochheimer verzwolg. | |
[pagina 210]
| |
IJllings keerde hij terug naar de stad, die hij zoo hals over kop verlaten had, dineerde bij zijne vrienden, en stond plotseling voor de oogen van zijn oom. Daar hij meerderjarig was, begon hij als welkomstgroet rekening en verantwoording te eischen van den voogd, en dankte hem voor zijne bemoeijingen. Hoewel de pleyes bijna zijne studiën in de chirurgie voltooid had en al vrij vaardig recepten kon schrijven, had hij den doctorsgraad niet behaald, en besloot in vredes naam daarvoor geene moeite meer te doen. Dank zij der spaarzaamheid van zijn vader had hij geld genoeg om rustig te kunnen voortleven, en welligt zou hij tot zijne vrolijke levenswijze terruggekeerd zijn, wanneer hij niet in kennis was gekomen met eene jonge maagd, op wie hij smoorlijk verliefd werd. Zij was de dochter van een muziekhandelaar, die van alle instrumenten wat en van geen van allen iets kende, juist genoeg voor een handelaar in muziek en muziek-instrumenten, om falliet te gaan. Hij merkte haar het eerst op, toen zij beide een concert bijwoonden, waar eene symphonie werd uitgevoerd, die ieder prachtig vond, behalve onze george en vele anderen, die precies deden als of zij ze mooi vonden. Zijne aandacht werd getrokken door eene jonge dame, die met belangstelling de ingewikkelde fugaas van het schoone stuk volgde. Tot dusverre had hij weinig naar de muziek geluisterd en zich vergenoegd met al die arme menschen te beklagen, welke hunne longen aan kunst en salaris opofferden; thans had hij volstrekt geene attentie meer voor de heerlijke compositie, en hij kon zijn oog van zijne schoone fee niet afwenden. Toen de laatste point d'orgue was aangehouden, volgde hij de onbekende naar huis en stond zeer verbaasd, toen zij den muziekwinkel inging. Hij was verliefd, - model verliefd. Het koste hem geene moeite, met haar in kennis te komen; hij begon hiertoe muziek te koopen, waarin hij patrijzen of konijnen, die hij nu en dan schoot, rolde, zoodat menig beest gewikkeld was in eene elegie op hem of een ander gemaakt. Zoo kwam hij met haar in gesprek - en waartoe veel redeneren? - het duurde niet lang, of de jongelui werden het eens. Maar ook de vader van het meisje had al iets gehoord van de onstuimige jeugd des rijken minnaars, zoodat hij weigerde zijne toestemming te geven tot een | |
[pagina 211]
| |
huwelijk. George kon niet begrijpen, hoe iemand er iets kwaads in mogt vinden, aan de hoogeschool gestudeerd en een vriend niet ééns doodgestoken te hebben. Trots de tegenwerking van den vader, vrijde het jonge paar lustig voort, ofschoon de zorgvolle oude heer onzen faust zijn huis ontzegd had. Zonder zich juist met den duivel in te laten, beloofde george het lieve meisje haar spoedig als zijne vrouw te begroeten, en op een stormachtigen avond plaatste hij een ladder onder het venster van zijne lieve emma, klom naar boven en wilde haar schaken, doch zij vond den weg langs de ladder zeker wat te gevaarlijk en weigerde. De pleyes wilde goedschiks heen gaan en kroop het venster door, hoewel de jonge maagd, door zenuwachtig de hand uit te steken, hem van zulk een compromitterend bezoek wilde afhouden. Toen zij dit zonder eenig gevolg had volvoerd en george haar goeden avond wenschte, werd besloten, royaal uit de hoofddeur te vlugten. Zij haalde daarop den huissleutel van het tafeltje, dat naast haren vader stond, riep hem een zwijgend vaarwel toe en verliet de kamer, na in de consternatie een stoel omvergeworpen te hebben, waardoor de oude heer ontwaakte en verschrikt uit zijne legerstede sprong. ‘Hemel, mijn vader!’ hoorde hij in het duister zeggen en tot zijne bevreemding herkende hij de zuivere stem van zijn kind; hij begon alles te begrijpen, trilde van verontwaardiging en zonder zich om zijn gebrekkig toilet te bekommeren, snelde hij de vlugtelingen na. Het jonge paar vlood met overhaasting, maar de vader haalde bijna den snooden verleider in, zoodat deze in de treurige noodzakelijkheid kwam eenige violen het luchtruim te doen doorklieven, ten gevolge waarvan de geliefkoosde instrumenten den man naar de naakte kuiten dwarlden. Evenwel snelde hij voort en wilde zich wijs maken, dat hij het booze voornemen van den schaker en de geschaakte verijdeld had, toen hem eene contrabas tegen het hoofd viel, Zonder zich te verdiepen in eene nieuwe uitvinding, om zijn eigen haar tot het vervaardigen van strijkstokken dienstbaar te maken, versmaadde hij op dit plegtig oogenblik alle kans op voordeel en roem, en wilde zijn onstuimigen loop vervolgen, toen hij de deur hoorde digtwerpen. Een koele nachtlucht woei hem te gemoet en vernietigd zonk hij neder op de instrumenten, die tegen hem waren aangegierd en juist voldoende waren voor een strijk-quartet. Toen onze de pleyes met zijn kostbaren last midden in de straat | |
[pagina 212]
| |
stond en bespeurde dat het regende, begon bij ernstig te peinzen over de vraag hoe de zaak glorierijk ten einde te brengen, want het rijtuig door hem besteld was, door de onbegrijpelijke nalatigheid van een dronken koetsier, ergens anders blijven staan. Naauw was hij eenige straten verder, toen de oude man zijn nacht-gewaad met een ernstig gekleurd pak had verwisseld, terwijl een vilten hoed dreigend op zijne kruin was gestoken. Daarop ging hij naar het politie-bureau, met het kwaadaardige voornemen, zijn eenig kind aan de ruwe handen der geregtsdienaren over te leveren. Alle agenten beklaagden hem levendig en - schoorvoetend ging één even buiten de deur zien; daar het verloren meisje (in alle beteekenissen, vond de geroerde vader) niet voor de deur van net politiebureau aanwezig was, keerde hij schouderophalend terug en verklaarde dat hjj wanhoopte den snooden verleider op het spoor te komen. Na dezen treurigen pligt vervuld te hebben, ging de geknakte man weder slapen. De vlugtelingen hadden inmiddels het geluk een rijtuig te bekomen; in de naburige stad hielden zij stil voor een hôtel, dat den wreidschen titel: ‘In het rustende hert’ jaren lang met eere gedragen had. Daar dit zoowat het eenige was, had de pleyes niet veel keus, maar hij was met zijne geroofde gezellin aan de eerste vervolgingen ontkomen. Tot zijne eer moet gezegd worden, dat hij volstrekt geene verleidingsontwerpen had gesmeed; hij wilde den ouden heer slechts dwingen zijne toestemming te geven, verder gingen zijne bedoelingen niet, en ofschoon zij zamen soupeerden, was deze geëikte term toch niet van geheel de omvattende beteekenis, die de ware zwierbol er aan hecht, Hij liet zijne dulcinea aan haar lot over; zij beloofde in het logement te blijven, tot dat hij haar nader berigt zou zenden, en hij keerde naar zijne woonplaats terug, vast van plan den koppigen vader het zotte van diens handelvijze onder het oog te brengen. Zeer verontwaardigd was de muziekhandelaar, toen hij den volgenden morgen een brief ontving, die aldus luidde:
‘Waarde schoonpapa!
‘Ik houd veel van kort en zakelijk; geef uwe toestemming tot ons huwelijk: dit is het beste wat u te doen staat. Beloof mij, | |
[pagina 213]
| |
ons geluk niet langer in den weg te staan en gij krijgt uwe doch ter nog heden terug, zooals zij u verlaten heeft. Zoo gij weigert, kome op uw hoofd al de ellende, waarin gij uw kind zult brengen. Maar gij zult wel wijzer zijn en schandaal vermijden. ‘Uw aanstaande Zoon.’ ‘Gij kent mij wel.’
‘Schandaal vermijden! dat zullen wij zien!’ gilde de ziedende vader. De man greep naar hoed en parapluie en wilde de brief, dit overtuigend bewijs, aan de politie overleveren. Hij bedacht echter, dat in het ontvangen epistel veel logica lag opgesloten en dat het toch maar raadzaam was toe te geven. Dientengevolge ging hij weder naar het politiebureau, trok zijne aanklagt in, sprak van: ‘vergissing, braaf meisje, spijt,’ - en een dag later had hij zijne toestemming gegeven, zeer geroerd door een boetvaardigen en goed bestudeerden knieval. George huwde emma, en dadelijk na het sluiten hunner echtverbindtenis keerde hij naar zijne woning terug. Gedurende den eersten tijd was george zeer tevreden en het geluk van het huwelijksleven verkwikte hem. Hij was dol met zijne vrouw ingenomen, en zij bleef hem voor den besten man houden. Daar hij intusschen niet gaarne zag dat de lieve tante zijne emma opstookte, verkocht hij op zekeren dag fabriek en huis. Hoe hij precies er toe is gekomen, op het kleine buiten nabij het vergeten dorp te gaan wonen, willen wij liever niet verhalen. De reden, die hem hiertoe noopte, was zoo vreemd, dat niemand ze zou willen gelooven, en daar geloofwaardigheid een hoofdvereischte is voor iemand, die eene ware gebeurtenis verhaalt, zouden wij de risico hebben, dat men aan de echtheid van de feiten ging twijfelen. Er wordt zooveel gelogen en ware geschiedenissen worden gemeenlijk zoover beneden eenigen zweem van waarheid verhaald, dat wij zouden vreezen met de vertellers van sprookjes op eene lijn gesteld te worden. Zij woonden dus daar, toen eduard en joseph in haveloozen toestand voor de deur lagen uitgestrekt; de pleyes was naar zijne geboorteplaats gegaan, om de nalatenschap van zijn oom te regelen, die onverwachts overleden was. Vele avonturen hadden zij zamen niet gehad; de pleyes leefde bedaard en bestudeerde uit liefhebberij verder de geneeskunde; zijne kunst had goede diensten bewezen. |
|