| |
Hoofdstuk XIX. De dauw van geluk, die over de familie van Beem drupte.
De ouders van den heer van beem waren bijzonder gelukkig met den gunstigen uitslag van de visite, door hun zoon afgelegd. Zoodra hij te huis was gekomen en hen op de hoogte had gebragt van de snelle vorderingen, die hij gemaakt had bij zijn stormenderhandschen aanval op het maagdelijke hart van louise, viel het gelukkige tweetal hem schreijend om den hals en dankte den hemel, die hun toestond zulk een kind het hunne te noemen, hetwelk bewees, dat geen grein ondankbaarheid in hen aanwezig was.
De gelukkige ouders besloten de jonge dame te inviteren, ten einde eene meer intieme kennismaking te bevorderen en de poorten voor het geluk van hun kind te openen.
Met het plan nadere beschikkingen te nemen betreffende de genoegens, aan de bevallige gast te verschaffen, werd onmiddellijk eene schriftelijke invitatie door den aanbidder opgesteld en dienzelfden dag nog ontving louise een brief van den volgenden inhoud:
| |
| |
‘Freule.’
‘Zoudt gij ons de onschatbare vreugde willen aandoen, morgen bij ons den dag te komen doorbrengen? Wel is waar zal het ons geene gemakkelijke taak zijn, u de zuivere en reine genoegens aan te bieden, welke uw kieschen smaak waardig zijn; maar toch hopen wij u zoo te recepiëren, dat gij geen berouw zult voelen opwellen, onder onze dakgebindten een oogenblik te hebben vertoefd. Gij zult, zoo hopen wij, uw veelgeaehten en edelaardigen vader verzoeken, mede te komen; onder zijne vaderlijke hoede zult gij, hoop ik, ongedeerd onze woning binnentreden en eenige oogenblikken doorbrengen in het gezelschap van mijne hartelijk geliefde ouders, die zeer verlangen zich in de conversatie met u te mogen verheugen.
‘In stille hoop verbeidt uw antwoord:’
‘Uw bereidwillige dienaar, ‘cajefax van beem.’
Dit opstel kreeg onze louise, juist toen zij een oogenblik aan de beide strijders wijdde.
‘Lees nu dat bespottelijk ding eens,’ sprak louise, terwijl zij den fraaijen brief, die geschreven was op groen papier met twee duifjes in zilver, haren vader toereikte.
Hij drukte den bril tegen de oogen, als gold het eene benoeming tot Grootkruis der Orde van den Toren en het Zwaard, en las den brief met een ernst, even koddig als de brief zelf.
‘Allerhartelijkst, allerliefst’ - dit waren de uitroepen, waarmede hij hoofdschuddend de lectuur vergezelde; zelfs het fragment: ‘uw veelgeachten vader’ ontrukte hem de woorden: ‘brave jongen,’ terwijl hij zijn kind weemoedig aanzag.
Toen hij den brief gelezen en met veel aandoening en hoofdschudden nog eens gelezen had, vouwde hij hem hoogst voorzigtig digt.
‘Maar hoe vindt ge die opeenstapeling van zotheden?’
‘Zotheden!’ herhaalde de heer van duin op een toon, als dacht hij na, of dit woord tot eene doode of levende taal behoorde.
‘Ik geloof, dat mijn aanstaande man krankzinnig is’, zeide louise, die den lieveling haars vaders onophoudelijk met ‘mijn aanstaanden man’ betitelde.
‘Zooveel hartelijkheid doet mij aan!’ betuigde hij.
‘Ja, mij ook, voornamelijk mijne lachspieren!’ voegde louise er bij.
| |
| |
‘Gij schijnt niets naar waarde te willen beoordeelen van dit edel jong mensch! Zulk eene hartelijke uitnoodiging!’
Louise bedwong zich, om haren goeden vader niet al te kwaadaardig te maken.
De dienstmaagd kwam zeggen dat de bediende nog altijd op antwoord wachtte.
‘Zeg maar, dat ik bedank,’ voegde louise de meid toe.
‘Bedanken!’ De oude heer werd kreeftkleurig. ‘Bedanken,’ stotterde hij. ‘Volstrekt niet. Mijne dochter, zoowel als ik, zullen van de allerheuschte invitatie gebruik maken, van de allerheuschte invitatie - zeg dat duidelijk aan den knecht.’
De meid vertrok.
De onverbiddelijke vader was zeer boos; dreigend stond hij op en stapte naar zijne dochter.
‘Ge schijnt mijn geduld te beproeven, maar pas op, er komt eens een eind aan; pas op, meisje, ge kent mijn besluit.’
‘Ik verzeker u dat....’
‘Uw verzet is vruchteloos,’ schreeuwde van duin.
‘Gij kunt....’ wilde louise ootmoedig in het midden brengen.
‘Ge zult gaan en - ge zult den jonker huwen. Ge zult.’
Na deze afdoende communicatie verborg de man zijn schrander hoofd in de handen.
Erg veel baatte hem die grimmigheid niet, want zijne dochter bleef bij haar besluit volharden; die tooneelen waren te alledaagsch, om eenigen indruk te kunnen achterlaten. Hij zag in, dat, wilde hij zijn zin hebben, hij den verkeerden weg insloeg; er volgde dus een verzoeningstafereel. ‘Hij had het zoo niet gemeend - hij was wat driftig’ - en louise besloot mede te gaan. Bij nader inzigt begreep zij ook, dat dit haar eenige afleiding kon bezorgen.
's Morgens reden vader en dochter weg; het weder was koud en guur, doch zij hadden daarvan weinig last.
Met inwendige tevredenheid zag van duin het gelaat van zijne dochter een vrolijker tint aannemen, toen zij de plaats naderden, door hun gastheer bewoond, en hij twijfelde niet, of zijn gunsteling zou de laatste sporen van koppigheid bij zijne dochter verdrijven.
Het rijtuig reed het ijzeren hek door; vóór dat het de woning bereikt had, stoven vader, moeder en zoon reeds gezamenlijk de deur uit, om de gasten plegtig in te halen.
De oude heer van beem had zich in een blaauwen rok met groote
| |
| |
koperen knoopen gestoken; Mevrouw was in gele zijde gehuld en trots de koude vrij laag gekleed, waardoor een vrij knokerig beenenstelsel zich aan het oog vertoonde; zij had stoffen laarsjes aan, die haar ondragelijke folteringen veroorzaakten. Maar wat doet eene moeder niet voor haar kind! -
De zoon eindelijk naderde met een grooten bloemenruiker in de hand, waaruit een geheele korf bijen voldoende voedsel zou kunnen putten.
Hulpvaardig hielp bij de lang verwachte gast uit het rijtuig en bood haar met een afgodisch lachje zijn bloemruiker, dien zij gelaten een eind medesleepte.
De ouders heetten haar welkom in hunne woning en de teedere moeder drukte zelfs een kus op het voorhoofd van het ‘lieve kind’ - zoo als zij louise dadelijk begon te noemen. Een dejeuner stond gereed en daar louise dien morgen niet veel ontbeten had, at zij met zulk eene graagte, dat het drietal elk stukje met tevredenheid nastaarde.
De goede vrouw zag onophoudelijk in het kopje van haar ‘aardig gastje,’ zoo als zij zich bij afwisseling uitdrukte, en vervolgde het arme kind met een stortvloed van beleefdheden.
‘Alleraangenaamst is het ons, in kennis te komen met uwe engelachtige dochter,’ zei de heer van beem.
‘Hoe zal ik woorden vinden, om u mijne dankbaarheid te betuigen voor het voorregt, dat ons te beurt valt, u in onze woning te mogen aanschouwen,’ voegde cajefax er bij.
Tot antwoord was louise genoodzaakt een pastijtje te nuttigen, dat haar door Mevrouw van beem werd opgedrongen.
De ouders vonden het een goed denkbeeld, de jongeluî zich zamen te laten amuseren en van beem begon dus op hoog ernstigen toon zich met zijn gast in een gesprek over zijne broeikasten te verdiepen.
‘Wat treft gij gunstig weder van daag!’ zeide Mevrouw tot de jonge dame, die zat te trillen van de koude.
‘Gij hebt gelijk, waarde moeder,’ meende de jonker; ‘het schijnt buiten bijzonder aangenaam te zijn;’ - waardoor hij bewees, dat hij nog niet lang buiten geweest was.
‘Gij woont zeer vrolijk, naar ik van mijn zoon gehoord heb,’ sprak de huisvrouw.
‘Wat eenzaam,’ verklaarde louise gemelijk.
‘Het is ook niet goed van mijn zoon dat hij u niet wat meer in uwe eenzaamheid bezoekt.’
| |
| |
De jongeling wilde in het midden brengen dat niets vuriger door hem werd gewenscht, maar Papa van duin verliet zijne broeikasten-discussie om snel er bij te voegen:
‘Niets zal ons aangenamer zijn, dan den jonker dagelijks te zien; alleen zou het ons smarten, zulk een zoon van zulke ouders te rukken. Zoowel mijne dochter als ik meenen dit uit den grond van ons hart.’
De dochter trok een gezigt, dat na de vaderlijke bewoordingen zeer ongepast kon genoemd worden.
‘Dit is wel zoo; het zou ons innig aandoen, onzen goeden zoon veel te moeten missen,’ bragt Mevrouw in het midden. ‘Ik moet tot zijne eer zeggen - al is hij er zelfs bij, hij is een braaf mensch, die zijne ouders nog nooit een traan heeft doen storten.’
Deze zinsnede lokte weder een algemeen gebarenspel uit.
Het weder was onder deze en dergelijke gesprekken wat beter geworden en door Mevrouw werd voorgesteld, de jongeluî hun eigen weg te laten gaan. ‘Haar zoon zou de jonge dame de plaats eens laten zien, hoewel die er nu niet harer waardig uitzag,’ vervolgde zij knipoogend, waarna het gezelschap opstond.
Van beem liet zijn gast inmiddels zijne verzameling schilderijen zien, waarvan de leelijkste in hare soort ontzaggelijk veel mooijer was dan de eigenaar in de zijne. Mevrouw ging reusachtige beschikkingen voor het diner maken en de jongeluî wandelden het terras af.
‘Hoe heet deze plaats?’ vroeg louise, nadat beide een hardnekkig stilzwijgen hadden bewaard.
‘Rozenlust,’ was het eerste eenvoudige antwoord.
‘Zijt gij hier den geheelen winter?’
‘Ik haat het stadsgewoel!’ antwoordde van beem op beslissenden toon - zooals een wijsgeer, wiens voorouders tot in de vierde mannelijke linie door vergif om het leven kwamen, wiens woning driemalen boven zijn hoofd werd in brand gestoken en die altijd door de geheele bevolking van het uitspansel verguisd en mishandeld werd, met galachtige bitterheid moet uitroepen: ‘Ik haat den mensch.’ - ‘Hoewel ik 's winters het filomeelengekweel moet derven, zoek ik schadeloosstelling in onze oranjerie, die ik mij heb uitgekozen voor mijne mijmeringen.’
‘Mijmert ge dan zooveel,’ was de nog al natuurlijke vraag van louise.
| |
| |
‘Mijmeren! oh!’ sprak cajefax, terwijl zijne oogen zich geheel wit vertoonden en hij een zucht loosde, die in schroefvormige rigting ten hemel steeg.
‘Het is hier ook wel wat koud om te mijmeren!’ Na deze ontboezeming liep louise eene poos zwijgend voort.
Onwillekeurig dacht zij aan eene gelijksoortige wandeling, en alweder kwam haar vrolijke logé haar voor den geest.
Men wane niet, dat zij den armen eduard vergat, al mogt zij daarvan uiterlijk blijken geven; geen oogenblik was de jongeling haar uit het geheugen.
Daar zij bij haren vader nooit troost zou vinden, trachtte zij in diens tegenwoordigheid het beeld, dat haar zoo trouw vergezelde, te verdrijven en nam zij eene onverschillige houding aan; doch niettemin was zij vast besloten, zoo lang hij leefde, hem toe te behooren.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat de jonker van beem geen oogenblik twijfelde of louise dacht aan niemand dan aan hem. Zijn voortdurend mijmeren had haar dan eindelijk getroffen; hij gevoelde dat hij veld won.
Nadat zij zoo een geruimen tijd hadden voortgewandeld, kon hij niet nalaten, het voorwerp zijner liefde te vragen, terwijl zijn arm de gedaante van eene naauw herkenbare O aannam: ‘Mag ik u mijn arm offreren?’ Louise, die uit haar gepeins ontwaakte, gaf te kennen dat zij best alleen kon loopen, waarop de arm moedeloos zijne lijnregte pose hernam.
Daar de afzondering met haar niet dat aanbood, wat hij en zijne scherpziende ouders zich er van hadden voorgespiegeld, rigtte hij zijne schreden naar de oranjerie. Zij voegde zich dadelijk bij de verdere familie. Mijnheer van duin stond roerloos een boompje te bekijken; mijnheer en mevrouw van beem zagen elkander zonder reden lang aan. Toen de beide gelieven, zooals de hartelijke gastvrouw ze al noemde, binnentraden, huppelde mevrouw naar hen toe, reikte louise vriendelijk de hand en wenkte haren zoon toch een stoel te geven. Zij moest mededeelen, hoe zij alles vond, hoe zij den dag verder wilde doorbrengen, en men ging naar de kamer, waar men gedejeuneerd had.
Behendig wist de jonker het gesprek op de muziek te brengen, ten einde weder eene groote verzameling complimenten te kunnen maken over louise's verheven pianospel.
| |
| |
‘Ja,’ sprak hij, ‘op menig concert heb ik mij niet zoo geamuseerd als gedurende de weinige minuten, dat gij aan het klavier hebt gezeten.’
‘Het is jammer, dat mijn zoon de muziek heeft laten varen,’ voerde Mevrouw aan; ‘hij speelde al zoo aardig en zingen - de lijster kon mij niet meer aandoen.’
‘Wilt gij ons niet eens op eene aria onthalen?’ vroeg louise zoo ongekunsteld mogelijk.
‘O,’ antwoordde de jonker, ‘dat nimmer.’
Op nadrukkelijk verlangen van de geheele vergadering trommelde louise drie polkaas, welke den heer van beem zeer troffen. Deze speelde eertijds met veel enthousiasme en zijn spel had de eigenaardigheid, dat hij met meesterlijk talent de beide pedalen wist te gebruiken; een noodlottig ongeval had hem echter van het musiceren afgebragt. Op zekeren avond speelde hij voor eene groote schare, toen op eens, o noodlottig toeval! bij het voordragen van eene zeer zware passage, hij met kracht den voet op het regter pedaal wilde drukken en met zijne laars tusschen de beide pedalen inglipte. Wat moeite hij ook aanwendde, hij kon onmogelijk zijn voet terugtrekken; zijn stevel bleef tusschen de pedalen gekneld. De toonen verstierven onder zijne handen en slechts zijne woest rollende oogen en zijne vingers, die als weêrhaken op de noodlottig geklemde beenen wezen, gaven te kennen tot welken treurigen toestand de muziek hem had gebragt; zijn onvermogen werd begrepen. De gastheer, geholpen door zes krachtig gespierde armen, omvatte den ongelukkige, terwijl eenige anderen het klavier tegenhielden. Met vereende pogingen gelukte het hun den lijder te bevrijden, die de laars, langzaam voelde glippen en overstelpt van pijn in de armen van zijne redders zonk, terwijl de laars gapend tusschen de pedalen bleef hangen en alle aanwezigen steelsche blikken op het regter been van den dilettant wierpen. Sedert heeft van beem nooit voor eene piano gezeten.
Men besloot nu de platenverzameling van den zoon des huizes te bezien, welke de moeite waard was.
Intusschen spraken de twee nestors van het gezelschap op zeer vertrouwelijken voet met elkander. Van duin deelde zijn gastheer de dwaze liefde van zijne dochter mede; maar toch beloofde hij de hand zijner dochter aan den zoon;... en wilde zij niet goedschiks, dan.... ‘ik begeer het’ sprak hij dreigend.
| |
| |
Zoo naderde het etensuur, het gewigtige etensuur, waarin de hoop van den minnenden cajefax geheel kon uitgeblazen worden.
Het liefst had de gastvrouw hare gasten voortdurend aan het eten gehouden; zoolang men eet en drinkt verveelt men zich zoo ligt niet, dit stond bij haar vast en zij duchtte zoo zeer, dat hare gasten zich mogten vervelen.
Naauw was het dessert opgedragen, of de heer van beem Senior verrees van zijn stoel, nam een glas Cantemerle in de regter hand, liet alle glazen vol schenken, trok een gelegenheidsgezigt en begon:
‘Regt gelukkig en vereerend is het ons, u hier aan den disch geschaard te zien.’ Pauze, alle blikken waren op den redenaar gerigt. ‘Niet alleen verbind ik hieraan iets aangenaams, maar tevens heeft dit oogenblik iets plegtigs.’
Hij ving een aanmoedigenden blik van zijne vrouw op, en door die pantomime gesterkt, vervolgde hij:
‘Reeds lang heeft ons ouderlijk verlangen gehaakt naar het oogenblik, dat onze geliefde zoon bij een gelukkigen, gezelligen haard eene schadeloosstelling mogt vinden voor het verlies van den ouderlijken, een verlies, dat hem vroeg of laat te wachten zou staan, en dat eene lieve jonge vrouw zijn levenspad met bloemen mogt omzoomen. (Het behoeft niet gezegd te worden, dat hij die redevoering van buiten had geleerd). Wij meenen nu tot dit gelukkig tijdstip genaderd te zijn en - in het kort, het is op dit oogenblik, dat ik u, ook uit naam van mijne gade, de hand uwer dochter vraag voor onzen zoon. Ik verzeker u, dat zij in ons ouders zal vinden, die zich dubbel gelukkig achten zulk eene schoondochter als de hunne te mogen begroeten.’
‘Niet waar, bertha’ voegde hij er bij.
De heer van duin begreep, dat na zulk eene hartelijke, welgemeende en treffende aanspraak de oogen vochtig moesten worden; hij haalde diep adem, als neep de verrassing hem de keel digt. Toen stond hij op, na een blik op zijne dochter geworpen te hebben, die, in gedachten verdiept, een sinaasappel opengemaakt en vrij machinaal geluisterd had naar de boeijende rede, die zoo naauw haar geluk betrof.
Louise volgde zijn voorbeeld en rees op; waarna de drie zittenden gelijktijdig, als bewoog dezelfde veer hunne kniespieren, opvlogen.
| |
| |
‘Gij hebt mij aangedaan, bepaald gij hebt mij aangedaan,’ begon van duin.
Mevrouw van beem wischte haren zoon de oogen af.
‘Streelend, zoowel voor mij als mijne dochter, zijn de woorden door u gesproken; zij vinden in onze harten weêrklank.’
Juist nu de beantwoording van de redevoering des gastheers zoo schoon begon te worden, kraakte de deur en kwam de bediende binnen: ‘Heeft u gescheld?’
Antwoord kreeg hij niet, maar een drietal armen, de regtmatige eigendommen van de geheele familie van beem, strekten zich naar hem uit en wezen hem zóó gebiedend de deur, dat hij verschrikt de kamer uitstoof en aan de deur bleef luisteren.
‘Het kan mijner dochter niet dan hoogst aangenaam zijn in zulk eene familie te worden opgenomen,’ vervolgde hij na de stoornis, ‘en dus met het oog op hare toekomst geef ik volgaarne mijne toestemming tot een huwelijk, dat door allen zoo gewenscht wordt. (Het was een aandoenlijk oogenblik). Ik twijfel dus niet, of mijne dochter zal ons haar besluit wel mededeelen; zij moet geheel hare vrije keuze hebben, en hoezeer mij dit huwelijk in haar eigen belang wenschelijk voorkomt, is het vèr van mij haar te willen dwingen.’
‘Edele man!’ sprak mevrouw van beem schreijende.
Het antwoord van louise lag voor de hand; zij wilde echter niet zoo onmiddelijk voor haar gevoelen uitkomen; zij wist zelve, wat beminnen was.
‘Het is eene veel te belangrijke zaak voor mij,’ sprak louise, ‘om zoo dadelijk een antwoord te kunnen geven, maar binnen weinige dagen zal ik na rijp overleg met mijn vader, u mijn antwoord doen toekomen.’
De dischgenooten vonden dit zeer billijk, behalve natuurlijk van duin.
Wegens het zeldzaam geluk, dat op Rozenlust heerschte, werd besloten en vastgesteld dat de bediende, die zoo indiscreet was binnen gekomen, wegens zijne ongepaste handelwijze zou weggejaagd worden, welk besluit de knecht, die nog altijd aan de deur stond te luisteren, tot zijne groote ontsteltenis en diep afgrijzen moest aanhooren.
Nadat men nog eenigen tijd over en weder had gepraat en op allerlei wijze had te kennen gegeven, hoe men vereerd was met de gemaakte connectie, werd aangekondigd dat het rijtuig voorstond.
| |
| |
Van duin wisselde nu met zijn gastheer een hartelijken handdruk, klopte den jongeling vertrouwelijk op den linker schouder, en zag toen juist hoe mevrouw van beem probeerde zich in de armen van zijne louise te werpen, die tijdig terugsprong.
Louise maakte een einde aan al deze scènes door eene nijging te maken, aan gastheer, gastvrouw en zoon dank te zeggen en mede te deelen, dat zij gevoelig was voor de hartelijke ontvangst bij hen genoten, en, zonder naar haren vader om te zien, de deur uit te gaan.
Weldra zaten de gasten in het rijtuig, en lang nog oogde het drietal het voortrollend rijtuig na. Eerst toen dit den hoek was omgegaan, gingen zij zwijgend het huis in.
‘Grelukkig kind!’ fluisterde de vader.
‘Grelukkig kind!’ lispte de moeder.
De edele cajefax verborg zijn hoofd in de handen.
‘Hebt gij nog verdriet?’ vroeg de bezorgde vader deelnemend.
Mistroostig stond de zuchtende jongeling op en verliet, zonder een woord te spreken, met geduchte stappen de kamer.
De beide ouders schudden ongewoon medelijdend het hoofd.
Intusschen ging het rijtuig voort.
‘Lieve menschen,’ zeide van duin, toen zij een eind waren doorgereden.
De dochter haalde hare schouders op. Men reed een groot hek voorbij.
‘Een beste jongen toch!’
Louise haalde hare schouders op. Men reed een tweede hek voorbij.
‘Welk eene hartelijke vrouw, niet waar?’
Voortdurende stilte. Men reed een hek voorbij.
De brave man begon kwaadaardig te worden, en op die wijze, reden zij zonder de minste woordenwisseling den langen weg over.
|
|