| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII. Alles behalve koddige avonturen van Eduard.
Toen eduard zijn bewustzijn herkreeg, was alles rondom hem stil. Nadat hij zijne verwarde gedachten wat verzameld had, bragt hij zich zijne lotgevallen van den vorigen avond en den bijna afgeloopen nacht te binnen. Hij had een dorst, die hem de keel, als ware het, digtschroeide; werktuigelijk bragt hij de hand aan de veldflesch; hij wilde die aan de lippen brengen, doch bedacht op eens, dat hij den laatsten druppel had gegeven aan den ongelukkige, die nog weinige uren te voren, even als hij, op den grond lag uitgestrekt. Hij herinnerde zich de belofte door hem aan den stervende gedaan, welligt zou hij ze niet kunnen vervullen. Zou het oogenblik genaderd zijn, dat hij den ongelukkige, dien hij zoo even nog de oogen toedrukte, moest benijden!
Zou hij zóó kunnen sterven als de jongeling, die zijn laatsten adem gaf met de gedachte aan haar, welke hij wel is waar moest achterlaten, doch die hem lang zou beweenen; dit sterven ver van haar, hoe smartelijk voor den gewonden krijger, had toch iets zoets. En eduard, hoe zou hij deze wereld moeten verlaten!
Zóó afscheid van de aarde nemen, dit mogt niet; hij gevoelde dit. Door deze overtuiging gesterkt, kwam zijn krachtige wil boven; de sombere en onheilspellende gedachten, die zich van zijn brein hadden meester gemaakt, moesten wijken voor den straal van hoop, die zijne neêrgedrukte stemming kwam verdrijven. Hoewel zware vermoeidheid zijne ledematen stram maakte en de koude hem verkleumde, en ofschoon het bloedverlies hem had uitgeput, hij trachtte op te staan: - met bijna bovenmenschelijke inspanning gelukte hem dit.
Toen hij uit zijne verdooving ontwaakte, had hij den aard zijner wonde willen nagaan en die wat verbinden; doch de duisternis had hem niet veroorloofd dit naar eisch te doen. Ofchoon hij eene stekende pijn aan den gewonden schouder gevoelde, scheen hem de wonde niet gevaarlijk toe, en werkelijk was zij meer pijnlijk dan onrustbarend. Had hij aan zijn gevoel toegegeven, dan ware hij op dezelfde plaats neêrgezegen, zonder zich om zijn verder lot te be- | |
| |
kommeren, maar een blik op de laatste gebeurtenissen verdreef op nieuw die moedeloosheid.
Hij bedacht, dat hij een pligt had te vervullen; er leefde, zoo hoopte hij, een vriend voor hem en daarenboven eene vrouw, die hem lief had. - Hij had voor zijne oogen eene misdaad zien bedrijven die, hoewel in het nachtelijk duister, in zijne onmiddellijke nabijheid was gepleegd; mogt hij zulk een geheim met zich begraven! Zoo de menschelijke geregtigheid nimmer op het spoor der misdaad kwam, zou welligt het geweten den schuldige met namelooze folteringen pijnigen, maar,... hij wilde de beval niet overlaten aan de straf van het geweten, waarvoor hij welligt doof zou zijn. Alles vereenigde zich om hem aan het leven te doen hechten; te veel belangen boeiden hem daaraan. Hij besloot de noodige krach ten te garen, ten einde zijn kampstrijd met het noodlot te vervolgen en verwaardigde het omliggend terrein met geen blik; hulp was hier niet te verwachten - hij moest zich zelven helpen.
Om niet in zijne handelingen belemmerd te worden, was het noodzakelijk zijne wonde te verbinden; hij sleepte zich dus voort naar eene pomp, die aan het einde der straat stond; het heldere water verfrischte hem zoowel in- als uitwendig, en nu zag hij dat zijne wonde volstrekt niet zorgwekkend kon genoemd worden. Schoon zij hem in zijne bewegingen bleef hinderen, kon hij thans gemakkelijker voortgaan en al zeer spoedig bekommerde hij zich er niet meer om.
Nog altijd was hij besluiteloos, want hij had geen spoor gevonden van zijn chef, zelfs zijne herhaalde navragen hadden tot niets geleid; zijn escadron was dus ook hier niet aanwezig. Hierover nadenkende, schoot hem te binnen, dat de raad hem door de pleyes gegeven, om vermomd de stad te bereiken, wel veilig, maar bij dieper doordenken niet te verkiezen was met het oog op zijne militaire betrekking. Hij achtte het niet raadzaam, zich in deze kleeding bij zijn corps te vervoegen, al ware dit in zijne nabijheid, want zijne aankomst had de grootste verdenking kunnen baren en het bevreemdde hem zeer, dat hem niet eerder het gevaarlijke hiervan onder het oog was gekomen. Maar wat is een half jaar dienst!, het was eduard wel te vergeven, dat hij in het eerst niets daarin had gezien. Hij had echter zijn pligt gedaan, ten minste hij droeg dit bewustzijn met zich om en besloot voorloopig van verdere pogingen af te zien.
| |
| |
Doch Antwerpen verlaten, dat ging ook niet; hij kon de beide de bevals niet vergeten. Eens waren zij hem ontsnapt, nu zou hij hun de straf doen ondergaan, die zij zoo regtmatig verdienden. Hij herinnerde zich, dat hij kort nabij hunne woning in het gewoel was geraakt en zijne bezinning had verloren; hij besloot die plaats op te zoeken. Hij hoopte het huis gemakkelijk terug te vinden, want goed had hij zich dit in het geheugen geprent.
De stad scheen iets meer tot rust te komen, hoewel alles nog in de weer was en het schieten zich nog in de verte liet hooren; op de plaats, waar hij zich bevond, heerschte de grootste rust. Het viel eduard niet moeijelijk zich van twee goede pistolen te voorzien, en zonder aarzelen sloeg hij den mantel om van een man, die geene pijn meer gevoelde.
Spoedig had hij de woning terug gevonden, die hij geen oogenblik uit het oog wilde verliezen, doch besloot vooraf eene enkele formaliteit te vervullen, die hij aan zijne hongerige maag verpligt was. Tot zijne groote tevredenheid ontdekte hij een bakkerswinkel, verschafte zich een brood en zonder zich om de verwondering van den bakker te bekommeren, begon hij dit bepaald te verslinden. Daarna plaatste hij zich voor het huis, dat hij als de woning van de beval beschouwde.
Verschillende keeren werd de deur geopend en zag hij personen in- en uitgaan, maar zijn gehate vijand verscheen niet. Bedaard wachtte hij, maar na uren lang op de deur getuurd te hebben, begon hij den moed wat op te geven. Hij dacht er aan, andere plannen te beramen, toen tot zijne groote zelfvoldoening de deur weder geopend werd en hij tot zijne heimelijke vreugde het wild herkende, dat hij zoolang achtervolgd had. Eduard week achteruit, hetgeen zeer voorzigtig was, daar jacques de beval behoedzaam rondblikte en haastig voortliep.
Het denkbeeld kwam bij eduard op om zijn vijand neêr te schieten, voordat hij hem op nieuw mogt ontsnappen, maar hij liet dit even spoedig varen als het bij hem was opgerezen.
Hij begon met de beval op eenigen afstand te volgen. Uit de weinige aarzeling, die de wandelaar in het kiezen van zijn weg aan den dag legde, was op te maken, dat hij met zijne morgenwandeling eenig doel had; dit was ook het geval. Eduard zag hem stilhouden voor een aanzienlijk huis in een van de fraaiste wijken der stad. Ware hij tegenwoordig geweest op zekere bijeenkomst, die
| |
| |
wij eens het genoegen hadden bij te wonen, dan zou hem dit huis zeker bekend zijn voorgekomen; nu zag hij met teleurstelling zijn boezemvriend de deur ingaan, nadat de klopper even in beweging was gebragt; de deur ging digt en daar stond eduard weder - besluiteloos!
De voorzigtigste weg ware geweest te wachten, tot dat de beval zou verschijnen, maar wilde hij ééns tot handelen komen, dan was het, zoo dacht hij, zeer gevaarlijk de beval op straat te verontrusten. Daarbij bleek het hem, dat dit huis niet geheel pluis was, want 's morgens ergens aan te kloppen en vóór dat de klopper nog in rust is, de deur te zien openen - zulk eene prompte bediening is niet alledaags.
Vertrouwende op de pistolen en niet minder op zijn moed, besloot hij de beval te volgen; hij had zich in het hoofd gezet den booswicht te doen boeten voor de ellende, welke hij had moeten verduren, maar dit was eene roekelooze taak. Te regt voorzag hij dat het niet gemakkelijk zou zijn, de beval in zijne magt te krijgen; zijn oorspronkelijk plan, om hem in zijne eigene woning te overvallen, was hem niet raadzaam voorgekomen, daar de beval te veel op zijne hoede zou zijn. Nu hij zijne prooi zoo digt in de nabijheid had, vreesde hij haar te zien ontsnappen.
Hij handelde naar zijne eene eerste opwelling; had hij meer nagedacht, dan zou de voorzigtigheid hem teruggehouden hebben, maar hij volgde slechts de inspraak van zijn hart, en zonder aarzelen liep hij naar de deur. Een oogenblik hield hij den klopper in de hand, alvorens dien te laten vallen; was de stap niet wat al te gewaagd, was het te verantwoorden, zich zóó in den muil van den tijger te begeven!
Hij weerde al die gedachten van zich af en liet den klopper los, bevreesd dat die lange overpeinzing bevreemding mogt opwekken. Het was hem, alsof de slag door den klopper veroorzaakt, alle verdere aarzeling afsneed; de deur werd geopend en voor zijne oogen vertoonde zich een diepe gang. Lang hechtte hij niet hieraan zijne opmerkzaamheid; hij zag vorschend naar den man, die hem de deur geopend had en zeer onthutst was, een onbekende voor zich te hebben.
Alvorens de portier lang met zich zelven kon redetwisten, had eduard hem bij de keel gegrepen, zoodat hij geen geluid kon geven en hem eene pistool voorgehouden.
‘Geen kik, begrepen!’ was de lakonieke vermaning.
Hij had den bediende zoo hevig aangepakt, dat deze verschillende
| |
| |
tinten op zijn gelaat liet aanschouwen; daar het volstrekt niet in de bedoeling van den ontijdigen bezoeker lag, noodeloos een menschenleven op zijn geweten te hebben zeide hij op stelligen toon:
‘Ik zal je loslaten; maar geen geluid, of ik schiet je op de plaats dood. Hier is de deur, je begrijpt dat niets mij kan weêrhouden.’
Nu liet hij den armen drommel los, die reeds waggelde.
‘Antwoord mij kort. Waar is de man gebleven, die hier straks is binnengekomen?’ sprak eduard, terwijl hij een voorzigtigen blik in den gang wierp.
De bediende aarzelde.
Het oog van eduard was zoo gebiedend en zijne handelwijze zoo vastberaden, dat de portier, na eene dreigende beweging van zijn ondervrager, zich haastte te antwoorden: ‘Hij is hier in huis.’
‘Dit weet ik, maar waar is de kamer, waar hij op dit oogenblik zich bevindt?’
De portier beschreef de ons bekende zaal, waar wij de beide broeders al eens bezig hebben gezien.
‘Wat doet hij hier? Komt hij altijd alleen?’
‘Neen, negen personen komen hier gewoonlijk te zamen, maar heden wacht ik slechts één persoon meer.’
‘Dus hij is nù nog de eenige?’ De bediende verzekerde dit.
‘Dan wacht gij zeker nog den ander; zal die spoedig komen?’
Deze vraag werd feitelijk beantwoord door het bewegen van den klopper buiten aan de deur, en een straal van hoop verlichtte het gelaat van den bediende; dit ontging natuurlijk den vorschenden blik van eduard niet.
‘Stuur hem weg!’ gelastte eduard, die zich achter de deur plaatste, wel overtuigd dat de portier hem niet zou verraden en zich niet, door tegen zijne orders te handelen, in het gevaar zou stellen een kogel af te wachten.
De trouwe bediende deed zooals gezegd was; wel wilde de nieuw gekomene doorgaan, maar de portier, die in doodelijken angst verkeerde, verklaarde hem dat hij over een uur verwacht werd, waarop de bezoeker vertrok. Geen hond kan trouwer aan zijn meester zijn, dan deze dienaar oogenschijnlijk aan zijn vreemden gebieder was, dank zij het ontzag, dat een bediende heeft voor wat lood, waarachter een weinig buskruid zich bevindt, dat door eene practisch ingerigte mechaniek in brand kan worden gestoken. Eduard vervolgde zijn verhoor.
| |
| |
‘In de zaal vind ik dus de beval - alleen?’
‘Dat weet ik niet,’ zeide de bediende met de hand op het hart.
Eduard dreigde hem op nieuw, doch de portier betuigde zóó overredend zijne onwetendheid, dat eduard begreep dit zelf te moeten onderzoeken.
Maar al was de beval alleen, toch bleef de toestand netelig. Wat moest hij met den knecht beginnen; de onderworpenheid zou niet langer duren dan de tijd, dat de tromp van de pistool op hem gerigt was. Ging eduard alleen den gang door, dan bleef er van de gehoorzaamheid niets over, de terugtogt was hem dan afgesneden en de goede man had ruimschoots gelegenheid de geheele buurt bij elkander te roepen.
Het plan van eduard was niet meer en minder, dan zijn vijand te gaan opzoeken in de zaal, waarin deze zich bevond; ontmoette hij meer personen, dan zou één vijand meer er niets aan doen en ware het al te gevaarlijk, dan kon hij altijd nog terug; was de beval echter alleen, dan kon hij den portier er bij wel in bedwang houden; zijn besluit was spoedig genomen.
‘Ga mij voor naar die kamer,’ gebood eduard.
De man gehoorzaamde met bevreemding, doch zonder tegenspraak. Zij volgden den bekenden weg en de portier hield vragend voor de deur stil.
‘Ga mij voor!’
De bediende aarzelde; eduard verfrischte hem met den loop der pistool dien hij hem in den hals plaatste.
Sidderend maakte de portier de deur open.
‘Ga binnen,’ fluisterde eduard.
Naauw was de deur geopend, of eduard duwde den man er in en overzag snel het vertrek; gelukkig bespeurde hij slechts twee personen. Hoewel de terugtogt hem, dank zijner voorzorgen, verzekerd was, vond hij het nu onnoodig daarvan gebruik te maken.
‘Wat moet je?’ hoorde hij een stem binnen zeggen. Vol verbazing zag de heer des huizes - want deze was het, met wien de beval in gesprek was - zijn bediende met doodsbleeke kaken het vertrek binnen komen, daar hij eduard nog niet had opgemerkt.
Vóór dat de man, door den angst bijna sprakeloos, zijne lippen in beweging kon stellen, trad eduard binnen. De sleutel stak achter in de deur, men had het overbodig gevonden ze te
| |
| |
sluiten. Eduard vond integendeel zulk een maatregel zeer gepast, draaide den sleutel om en stak hem in den zak.
Nog lang niet waren de beide heeren van hunne verrassing bekomen, toen eduard zijne twee overgehaalde pistolen op de tijdelijke bewoners van het vertrek aanlegde. Zij wilden opstaan, met het kennelijke voornemen zich meester te maken van hunne vuurwapenen, die op een kleine tafel niet ver van hen verwijderd lagen, maar een: ‘geen stap verder!’ kluisterde hen aan de plaats.
Pas had jacques de beval het gezigt van den onbeschaamden indringer gezien, of eene rilling voer hem door de leden; hij begreep, dat die man niet zonder doel in de woning was gekomen. De weinige woorden, door eduard uitgesproken, waren trouwens meer dan voldoende, om te doen begrijpen, dat iemand die op zulk eene wijze binnenkwam, voor niets zou terugdeinzen.
Hunne voorzorgen waren dus nog onvoldoende! Echter waren deze nu niet zoo groot als gewoonlijk geweest, daar de troepen de stad verlaten en zij niet op eenig gevaar voor hunne bijeenkomst gerekend hadden. Weinig hadden de beide sprekers vermoed, dat zij slechts met de pistool in de hand veilig zouden zijn. Maar wat wilde die man? Slechts de beval kon dit flaauw vermoeden.
‘Ga daar zitten,’ voegde eduard den knecht toe, terwijl hij hem een stoel wees. Zóó, ik moet je kunnen zien.’
Hierop nam hij de wapenen, welke de heeren tot hunne veiligheid hadden medegebragt, legde die met de zijnen naast zich op de tafel en ging toen zitten, zonder het drietal uit het oog te verliezen. Oogenschijnlijk zou deze zitting iets van eene vriendschappelijke bijeenkomst gehad hebben, wanneer het gezigt van jacques de beval een weinigje anders had gestaan.
‘Mijnheer,’ zoo rigtte eduard het woord tot beaulieu, dien hij nog nooit had ontmoet, ‘hoewel ik wat vreemd uw huis binnenkom, (dit is immers uw huis? voegde hij op luchtigen toon erbij), heb ik met u niets uitstaande. Dat ik mij uwe wapenen een oogenblik toeëigen, is niet om ze tegen u te gebruiken; ik zal ze u spoedig teruggeven en u zelfs aan uw lot overlaten. Ik verzoek u, zoolang ik met dezen waardigen man (hier zag hij de beval schamper aan) mij wat bezig houd, eene kleine morgenwandeling te doen, als niet mijne eigene veiligheid vereischte, de beide getuigen van mijne tegenwoordigheid in het oog te houden. Gij zult mij toestemmen, dat dit niet geheel overbodig is, als ik let op den blik, dien gij straks
| |
| |
op uwe mooije pistolen hebt geworpen. Ik zal mij in geene excuses verdiepen over de zonderlinge wijze, waarop ik u eene visite breng; iemand, die zóó binnenkomt, maakt geene verontschuldigingen. Sta mij echter toe met uw vriend te spreken en van hem zal het afhangen, of gij lang dan wel kort van mij zult last hebben.’
De beval had op zijn vervolger willen toespringen, als hij niet in bedwang was gehouden door zijne eigene pistolen. Beaulieu zag meer verwonderd dan beleedigd de handelende personen aan; hij moest zich wel onderwerpen.
‘Mijnheer de beval,’ begon eduard, ‘is gisteren de koele avondlucht u goed bekomen? Het was nog al aardig in de stad - geloof mij, zoo grappig, dat het niet noodig was de avonturen van den afgeloopen nacht nog met één te vermeerderen; gij schijnt echter van een ander gevoelen te zijn geweest.’
De aangesprokene wierp op zijn ondervrager een blik, zooals de panter op zijne prooi vóór hij die gaat bespringen.
‘Uit eerbied voor uwe familie,’ vervolgde eduard meer ernstig, ‘wil ik niet verder dit onderwerp, ons beiden bekend, aanroeren; maar ik zeg u, dat gij niet lang meer te leven hebt.’
Beaulieu maakte eene beweging.
‘Ik herhaal u, Mijnheer, laat mij met hem alleen spreken; het is beter dat gij er u niet in mengt.’ Hij vervolgde nu, zich tot jacques wendende:
‘Gij hebt den dood verdiend en gij zult...’
Hij behoefde den volzin niet te voleinden. De vale kleur van de beval gaf genoegzaam te kennen, dat deze zijne bedoeling begreep.
Met minachting vervolgde eduard: ‘Beef maar zoo niet; ik zal u niet verraderlijk neêrschieten. Gij kunt u verdedigen,’ vervolgde hij na eenig aarzelen.
‘Ik wilde wel eens weten, wie gij zijt, die hier zulk een hoog woord voert,’ vroeg de heer des huizes, die zijn toorn niet langer kon bedwingen.
‘Dit doet niets ter zake,’ hernam eduard, ‘en wat dat hooge woord voeren aangaat, elkeen kan zulk een woord voeren, wanneer hij zijn regt weet te gronden op zulke bewijsstukken.’ En hij wees op zijne pistolen.
‘Beloof mij op uw woord als eerlijk man, geene vijandelijkheden te plegen,’ vervolgde hij tot beaulieu, ‘het is de eenige wijze,
| |
| |
om dien ellendeling van een oogenblikkelijken dood te redden - ik zal dan mijne wapenen wegleggen.’
Beaulieu beloofde zulks, door de noodzakelijkheid gedrongen.
Na dezelfde belofte van den portier te hebben geëischt, begaf eduard zich naar een hoek van de kamer toen hij eene ongewone beweging hoorde. Snel zag hij om en bespeurde zijn vijand, die van dit korte oogenblik gebruik maakte om laaghartig de vlugt te kiezen. Daarop had eduard niet gerekend; hij had immers den sleutel der kamerdeur in den zak! - Doch men herinnert zich de deur in het behangsel, waardoor wij beaulieu eens zagen binnen komen.
De vlugteling volvoerde zijn opzet intusschen niet zoo gaauw, of eduard was hem op de hielen nadat de deur was toegevallen. Zoo ver gekomen, wilde hij de beval niet weder zien ontsnappen; hij had reeds te vele gevaren getrotseerd, om zijne pogingen te zien mislukken. Vóór dat de verbaasde toeschouwers regt wisten wat er gebeurde, waren beide verdwenen. De beval ijlde voort als ging hij op een vast doel af. Eduard wierp, hoewel hij hem naliep, instinctmatig alle deuren digt, maar zorgde den vlugteling te volgen, zonder hem uit het oog te verliezen.
Dit huis scheen geene afmetingen te hebben, want gangen en kamers renden zij door. Eindelijk kwamen zij in een groote zaal; de beval liep dwars door de kamer regelregt op een hoek aan, zonder zich meer om zijn vervolger te bekommeren, hoewel hij, vóór het binnentreden van de zaal, telken reize angstig had omgezien. Deze wijze van vlugten verontrustte eduard, die met regt wanhoopte ooit weder zulk eene goede gelegenheid te vinden, om oude en nieuwe schulden te verrekenen; tot zijne geruststelling haalde hij den vlugteling meer en meer in. Hij meende hem reeds bereikt hebben toen jacques de beval op eens door eene kleine deur, die zeer voorzigtig in de lambrizering verborgen was, verdween. Bijna gelijktijdig bereikte eduard de opening, maar te laat, want zij werd hem vlak voor het gezigt digt geworpen en - daar stond hij geheel alleen in het vreemde huis, dat hem een labyrinth toescheen.
Hij trachtte de kleine deur te openen, minder in de hoop de beval nog in te halen, dan om de woning te verlaten, waarin hij niet veel of welligt te veel gastvrijheid te wachten had. Zonder dus veel tijd te verliezen met nuttelooze overdenkingen, sloot hij vooreerst zorgvuldig de andere deur van de kamer, nam een van de
| |
| |
banken, die langs de zijden stonden en begon tegen het deurtje te rammeijen. Veel inspanning kostte het niet om de deur te openen; zij scheen meer verborgen dan hecht te zijn. Naauw was die weg hem gebaand, of hij snelde vol hoop door de naauwe opening; hij bevond zich in een smallen, doch hoogen gang. De vochtigheid van dien doortogt gaf te kennen, dat men weinig gebruik daarvan maakte; niet gewend aan de duisternis die er heerschte, ging hij terstond den gang door en liep een wenteltrap af...... hij stuitte op eene ijzeren massa, die naar zijne berekening ook eene deur moest zijn. Scharnier of sleutelgat had zij intusschen niet; bewegen, daar was geen denken aan: - alweder was de booswicht hem ontsnapt.
Wanneer op dit oogenblik in de eenzame straat, waarin het schamele, schijnbaar niet bewoonde huisje stond, een der bewoners van die afgelegene straat bij toeval het oog op de vermolmde deur gevestigd had, dan zou hij zeer verwonderd zijn geweest, wanneer hij de deur, die sedert onheugelijke tijden gesloten was geweest; had zien openen, een man in grooten haast en verwarring het huisje verlaten en blootshoofds de straat doorloopen. Niemand had echter het oog gerigt op het oude huisje en de geheele buurt zou blijven verklaren dat het onbewoond was.
.......................
Daar stond eduard nu; zijn toestand was niet benijdenswaard. Bijna ongewapend (hij had nog altijd het mes, hem door de pleyes gegeven) was hij opgesloten, want van beide zijden was hem de uitweg afgesloten. Hoewel beaulieu beloofd had, wat den strijd met de beval aanging, onzijdig te blijven, zou hij ongedeerd niet iemand, die zoo de verborgenheden van zijne woning onthuld had, laten vertrekken. Eduard was hiervan zeer overtuigd; zijn toestand was hagchelijk. Zoolang evenwel de ijzeren deur digt bleef, was hij veilig, wanneer de zaal ten minste niet meer uitgangen had.
Erg op zijn gemak was eduard niet. Hij sloot de deur in het behangsel zoo goed mogelijk en was er op bedacht, ijllings de plaats te ontvlieden, daar de beval zeer goed met versterking terug kon keeren langs den weg, waarheen hij vertrokken was en eduard wilde nog zoo gaarne wat blijven leven. Hij doorzocht de zaal, klopte tegen de wanden, maar nergens bespeurde hij een anderen uitgang.
Op eens hoorde hij kloppen aan de deur, die hij uit voorzorg gesloten had; bij ontstentenis van eenig antwoord werd dit meer drin- | |
| |
gend en eene stem buiten gelastte hem open te doen. Daar eduard zich wel wachtte teekenen van leven te geven, verdwenen de personen, die zich voor de deur bevonden.
Hoewel zij zich verwijderden, durfde eduard de deur niet openen; hij vreesde dat men iemand mogt achtergelaten hebben, om ze te bewaken. Daarbij schoot hem een verschrikkelijk denkbeeld te binnen; de andere uitgang kon den eigenaar van het huis niet onbekend zijn; zoo deze de deur liet bewaken en langs den anderen weg naderde, was hij onherroepelijk verloren. Zijn eerste voornemen om de deur te barricaderen, kwam hem onuitvoerbaar voor; de kamer was te groot en de meubels waren betrekkelijk te ligt; radeloos liep hij de zaal op en neder.
Hij vloog naar het venster; dit was naar zijne schatting zes el boven de straat; er uit springen was moedwillig den dood zoeken.
Aan de andere zijde kwamen de vensters op eene binnenplaats uit. Door de straat te ontsnappen zou, zoolang het niet avond of nacht was, hoogst gevaarlijk zijn; de straten waren te zeer bevolkt, om ongedeerd te kunnen ontvlugten; hij wist wel dat men niet ongemoeid iemand zes el zou laten afdalen uit een huis, waarvan de eigenaar alom bekend was. De andere kant bood nog minder heil aan. Hij besloot voorloopig niet te vlugten. Wilde hij echter in dit huis blijven, dan moest hij zijne belagers in den waan brengen dat hij ontvlugt was. Hij rukte dus de gordijnen van de ramen, bond ze aan elkander en bevestigde het geheel aan den poot eener secretaire, die tusschen twee vensters stond; toen schoof hij het raam open en wierp de geïmproviseerde touwladder het venster uit; niet gaarne ware hij daar langs afgeklomme. Zonder zich verder om iets te bekommeren, vloog hij naar eene kast, waarin de sleutel stak, verborg zich hierin en, met zijn mes gewapend, wachtte hij de verdere gebeurtenissen af.
Zijn haast was niet overbodig, want naauw was hij in zijne schuilplaats of, zoo als hij verwacht had, de deur in het behangsel werd geopend en twee menschen vertoonden zich in de zaal. Met een oogopslag ontdekten zij het openstaande venster; zij snelden er heen, zagen den weg, waar langs de ontvlugteling had plaats gehad! en begrepen alles dat wil zeggen: ‘niets.’
‘Ontsnapt!’ riept beaulieu, want deze was de eene. ‘Maar goed beschouwd, wat kan de jongen ons ook schelen! De troepen zijn weg, verraden kan hij ons niet en buitendien, hij schijnt niets
| |
| |
ontdekt te hebben. De beval is zeker door de geheime deur gegaan.’
Besluiteloos zagen zij het venster uit, sloten dit, gingen toen naar de deur, die eduard gesloten had en tot zijne groote geruststelling verwijderden zij zich. Eerst toen hij niets meer vernam, begon hij ruimer adem te halen. Wel is waar was hij nog niet gered, maar zijne list was gelukt; zij had hen in den waan gebragt, dat hij gevlugt was en hierdoor zou het hem veel gemakkelijker vallen te ontkomen.
Hij waagde zich nog eens voor het venster; krijgsvolk zag hij niet meer, ten minste niet zijne wapenbroeders, doch aan gewapenden was geen gebrek. Niellon, mellinet en kessels waren dadelijk, na het ontruimen van de stad door de krijgsmagt, de poorten ingerukt. Hoewel het klein geweervuur had opgehouden, vernam eduard onophoudelijk de zware doffe slagen, die aan verwijderd geschutvuur doen denken. Wat er nu weder gebeurde? Hij had zoo gaarne geweten, welk lot zijn krijgsmakkers beschoren was. De straten waren gevuld met allerlei menschen; hij trok zich daarom snel terug.
Meer onafgebroken volgden de zware slagen, die hij reeds een geruimen tijd had hooren dreunen, elkander op.
Hij wist vooreerst geen plan te beramen. Den anderen uitweg te vinden was zeer moeijelijk; de kamers, welke hij had doorloopen, hadden hem een doolhof toegeschenen, zoodat de weg, waarlangs hij gekomen was, hem zeer gevaarlijk voorkwam en die, waar langs zijn vijand verdwenen was, kon hem niet dienen; er bleef alzoo niets over, dan zijne schuilplaats op te zoeken, bedaard den avond af te wachten en dan, door de duisternis begunstigd, werkelijk de vlugt te nemen. Voor het oogenblik was het ontsnappen door het venster, al had hij zelfs eene sterke touwladder, hem onmogelijk; het bevreemdde hem reeds, dat het uitwerpen van zijne zaâmgeknoopte gordijnen niet de aandacht van de voorbijgangers getrokken had. Toen was de straat minder bevolkt geweest; nu durfde hij zich naauwelijks aan het venster vertoonen.
Hij nam zich voor, het eenige plan, dat tot redding kon leiden, te volgen en hoewel met tegenzin, kroop hij in zijne kast, wèl overtuigd dat zijn leven in dit huis niet veilig mogt genoemd worden. Werkeloos bleef hij daar; wat kon hij beter doen dan luisteren en peinzen?
| |
| |
Eenige uren bragt hij aldus door; dat die uren hem eeuwen toeschenen, zal iedereen gevoelen.
Onophoudelijk en met stijgende verbazing hoorde hij het dof gedreun van kanonschoten op eenigen afstand gelost. Het vuur werd levendiger; wat gebeurde er toch? Zijne werkeloosheid was hem ondragelijk. Hij vergat het gevaar, verliet zijne schuilplaats en snelde naar het venster, vast besloten liever alles te wagen, dan hier langer, geheel onkundig van alles, te blijven; doch een blik door het venster overtuigde hem op nieuw van het onmogelijke, om aan die opwelling gehoor te geven. De geheele stad scheen in rep en roer en onophoudelijk bulderde het geschut; peinzend staarde hij uit het venster. Hij kon zich maar geene rekenschap geven van hetgeen nu weder de stad met zooveel schrik en ontsteltenis vervulde. Op eens ging hem een licht op; hij begreep het doel van die onheilspellende slagen en begon de oorzaak van al het rumoer te beseffen.
Aan het einde van de straat zag hij zware rookwolken opstijgen, een roodachtig schijnsel verlichtte de nabijgelegen huizen, en de felle gloed van vlammen weêrkaatste in de vensterglazen der omliggende woningen; honderden menschen stonden daar opeengepakt, om de noodige hulp te bieden. Hij zag de vlammen opstijgen, die schenen te spotten met de pogingen der omstanders, om ze te blusschen. Intusschen hoorde men in de verte het geschut onafgebroken dreunen.
Hij gevoelde, van waar die doffe slagen kwamen; hij begreep, welke mortieren de bommen uitbraakten, welke hij sissend de lucht hoorde doorklieven. En hij moest werkeloos blijven! Hij zag zeker voor de tiende maal radeloos in de kamer rond, vast besloten den togt uit het venster te wagen, in de hoop dat het volk in de straten te veel met het onheil, dat de stad trof, mogt begaan zijn, om op hem de aandacht te vestigen. Maar waar hij ook rondzag, nergens mogt hij iets vinden, dat hecht genoeg genoemd kon worden om hem te houden. En langs zijne gordijnen naar beneden te gaan, even goed kon hij uit het venster naar beneden springen; een wissen dood te gemoet te gaan, was eene groote dwaasheid. In zeker opzigt had het koord, dat hij vervaardigd had, aan het doel beantwoord; meer mogt hij er niet van vergen.
Plotseling vernam hij een oorverdoovend geraas; de vloer waarop hij stond schudde, de muren waggelden, de glazen in de vensters sprongen stuk en rinkelend vielen de scherven op de straat; alles
| |
| |
scheen te sidderen, een oogenblik dacht hij dat het dak boven hem instortte, een donderende knal volgde.... Wat moest dit zijn? - Het was hem maar al te spoedig duidelijk. Een hevig gejammer drong tot zijne ooren door.
Nog niet had hij het gevaar in allen omvang kunnen bevatten, doch spoedig dwarlde een hevige rook door de deuropening en eene sterke lucht vulde de kamer; eene bom was geslagen in de woning, waar hij zich bevond. De groote uitgebreidheid van de woning was oorzaak, dat de zaal, waarin eduard zich ophield, in het eerst geene andere schade onderging. Weldra stond het huis in brand; de vlammen moesten snel toenemen, want binnen een korten tijd vulde eene dikke rookmassa de kamer en spoedig belette zij hem, de omringende voorwerpen te onderscheiden. Hij snelde in de grootste wanhoop naar de deur, doch juist van daar kwam de verstikkende rook. Hij plaatste zich aan het venster, ten einde frissche lucht te scheppen en niet door den rook verstikt te worden; maar als men den brand niet spoedig meester werd, zouden de vlammen ook dezen vleugel van het huis aantasten en zijn verderf was dan onvermijdelijk.
De brand was snel ontstaan en scheen een vervaarlijken voortgang te hebben, de overzijde van de straat was fel verlicht. Het koude zweet brak hem uit, het bloed steeg hem naar het hoofd; hij begon den moed op te geven en sidderde voor het woedend element, dat veld won en spoedig tot deze verwijderde kamer zou doordringen, om hem tot een vormeloozen klomp te maken.
De gedachte aan den huiveringwekkenden dood, die hem verbeidde, woelde hem door het hoofd; hij gevoelde het noodlottige van zijn toestand en besloot den wissen dood te ontsnappen en een minder onvermijdelijken te verkiezen.
Tot het uiterste gekomen, bond hij de gordijnen weder vast, wierp ze door het venster en maakte zich gereed daar langs af te dalen. Er was ten minste eenige kans, ongedeerd den grond te bereiken en zelfs, wanneer de verbindingen niet tegen zijne zwaarte bestand mogten zijn en hij naar beneden mogt storten, er met min of meer ernstige kwetsuren af te komen; hier stond hem niets anders dan de dood in de vlammen te wachten.
Juist wilde hij deze wanhopige daad volvoeren, en dan zou hij welligt het einde van zijne avontuurlijke loopbaan gevonden hebben, toen hij tot zijne groote bevreemding voetstappen en stemmen hoorde. Hij zag verrast naar den kant van waar het geluid kwam, doch
| |
| |
de rook, die zich als eene zware massa in de kamer had zaâmgepakt, belette hem iets te zien.
‘Hierheen,’ hoorde hij zeggen.
Instinctmatig-gevoelde hij dat er redding kwam opdagen.
Op het geluid afgaande, volgde hij de personen, die hij niet kon onderscheiden; hij trachtte hen te bereiken, overtuigd dat het gevaar te dringend was, dan dat hier vijandschap te duchten zou zijn. Hij naderde de groep en juist toen hij deze had bereikt, zou hij door de meergenoemde deur, welke naar den gang voerde, verdwijnen. Terwijl hij met die lieden den gang doorging zag hij een man, die een meisje dat bewusteloos was voortdroeg, voorafgegaan door een ander. Hij mogt hunne gelaatstrekken niet onderscheiden, maar volgde hen op den voet. Ook zij daalden den trap af en kwamen voor de ijzeren deur, die eduard voor weinige uren den doortogt belet had; maar de man die vooruitging, beter bekend met de gelegenheid, drukte op eene veer. Een slot kwam te voorschijn; de sleutel draaide knarsend in het verroeste slot en eene opening vertoonde zich, waardoor het drietal verdween, gevolgd door eduard, die vreesde de deur voor zich te zien sluiten en onmiddellijk achter hen liep. Hij, die de deur geopend had, wilde ze weder sluiten, maar kon een kreet van verbazing niet onderdrukken, toen hij den vreemdeling aanschouwde.
De ander, die zijn kostbaren last had nedergelegd, zag mede verschrikt op en eduard herkende in hem denzelfde, met wien hij de de beval in gesprek had gevonden. Het scheen, alsof alle vijandschap opgehouden had; ieder voor zich begreep, dat geen ander doel de hier vergaderde personen geleid had, dan het veege leven te redden. Geen woord werd gesproken, de buitendeur werd geopend - en tot zijne onuitsprekelijke blijdschap bevond eduard zich in de vrije lucht.
Zonder zich verder om zijne lotgenooten te bekommeren, snelde hij voort; hij was gered, gered!
En tijdig! want naauw had hij eenige schreden gedaan, of met een luid gekraak stortte het dak ineen; de vlammen, hoewel eerst om de kapgebindten lekkende, hadden die geheel vernield; eene dwarlzee van vonken steeg knappend en knetterend omhoog, en met de handen voor de oogen ontvlood hij dit tooneel van ellende en verwoesting.
Beaulieu, want die was de ongelukkige, wilde zijne dochter opheffen; ontzet stoof hij terug!
| |
| |
Eene doodelijke bleekheid had hare wangen ontkleurd; zonder beweging lag zij neder. Hij zag zijn kind strak aan, streek over het kille gelaat van de doode - en met een gesmoorden gil viel hij naast zijn eenig kind neder. Op hetzelfde oogenblik schoot een projectiel door de lucht en hoog in het luchtruim, boven de plaats, waar de ongelukkige vernietigd was neêrgezonken, sloeg dit uiteen, als wilde het aanschouwelijk voorstellen, wat den rampzalige van alles, wat hij bezat, beroofd had.
Die man werd zwaar gestraft; zijn huis was eene prooi der vlammen, zijn kind het offer zijner eerzucht geworden. De bommen, naast de rigting haar door de bediening der mortieren gegeven door het grillig toeval geleid, hadden den schuldige in eene onschuldige getroffen.
Hij, die zich mede moest verwijten, dit tooneel van dood, verderf en verwoesting over de stad gebragt te hebben, was zelf ook het offer van die ellende geworden.......
|
|