| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII. Wie de boer was, die Jacques de Beval goeden avond wenschte.
Eduard zag meer dan ooit de noodzakelijkheid in, alle pogingen aan te wenden, om zijn chef eene verklaring van zijn achterblijven te geven; ook rekende hij zich verpligt in de ure des gevaars met zijne krijgsmakkers lief en leed te deelen; hij besloot dus den kleinen gezelligen kring te verlaten, afscheid van joseph te nemen en zijn escadron op te zoeken.
Het was echter geene gemakkelijke taak, langs een geheel onveiligen weg en zonder de minste aanwijzing dit doel te bereiken. Een onderhoud met zijn gastheer bragt hem tot de overtuiging, dat het onmogelijk zou zijn in zijne militaire kleeding hiertoe te geraken, te meer daar hij slechts kon vermoeden waar zijn escadron zou zijn, als dit ten minste niet geheel versnipperd was. Wel had hij ongestraft kunnen achterblijven, daar de fout aan de onvoorzigtigheid en achteloosheid van van banen te wijten was; maar hij wilde hiervan geen misbruik maken en het onmogelijke beproeven, om hem op te zoeken en zoodoende hem onaangenaamheden te sparen. Hij begreep, dat hij slechts van banen te spreken had, om zich geheel te kunnen verantwoorden door dezen met hunne omstandigheden bekend te maken. Wel zou hij dit schriftelijk hebben gedaan, maar geregelde postdienst was eene hersenschim en bovendien: welk adres te verzinnen? En daarbij achtte hij zich geroepen, naast zijne makkers te strijden en niet het Capua te verkiezen boven ontberingen en gevaren.
Had de korpskommandant kunnen weten, welke noodlottige gebeurtenissen de Zuidelijke-Nederlanden in een tooneel van dood en verderf zouden herscheppen, dan zou hij er niet aan gedacht hebben, iemand verlof te verleenen; doch hoewel de gisting, die overal heerschte, algemeen bekend was, had niemand zulk eene ontknooping, nog minder zulk eene spoedige ontknooping voorzien.
Eduards edele verzorger verschafte hem nu een gewaad, dat tusschen
| |
| |
een boerentoilet en eene gezeten-burgerkleeding zweefde; het bestond uit een grijze broek, een jas, een warme wollen bouffante en een pet.
In deze niet flatterende kleederdragt zat hij in de elegante huiskamer ter prooi aan de plagerijen der hartelijke gastvrouw.
‘U mijn armen vriend aan te bevelen, zou noodeloos, ja ondankbaar zijn, na de liefderijke zorgen, die gij ons beiden reeds betoond hebt. Ik verzoek u hem, zoodra hij weder goed denken kan, hartelijk van mij te groeten, en, daar gij toch de goedheid zoo ver hebt gedreven, de verpleging van joseph op u te nemen, wensch ik dat, indien hij mogt aarzelen u zoo lang tot last te zijn, gij hem zult nopen, voorloopig hier te blijven.’
‘Wees niet bezorgd, hij is mijn gevangene,’ zeide emma.
‘Menig gevangene zou in zulk een cipier het ideaal zijner wenschen vervuld zien.’
‘Zijne kluisters zullen nog al gemakkelijk te dragen zijn,’ voegde de pleyes er bij.
‘Ik zou mijn geheele leven zóó gevangen willen zijn,’ bekende eduard volmondig.
‘Pas op, je zult george jaloersch maken, en dan wordt hij een verschrikkelijk mensch, niet waar?’
Deze woorden rigtte emma tot haren echtgenoot, die probeerde een erg jaloersch gezigt te zetten.
‘Kom, nog eene kleine hartversterking,’ vervolgde zij, en haalde een karaf Madera voor den dag.
‘Met dit glas,’ sprak eduard, terwijl hij het ophief, ‘zeg ik u dan nogmaals hartelijk....’
‘Ja, 't is goed,’ viel de pleyes hem gulhartig in de rede, ‘je gezondheid.’
Hij werd gedwongen te beloven, zoo spoedig mogelijk terug te komen, en moest tegen wil en dank eenig geld aannemen, ‘dat zou later wel teregt komen.’ Ook moest bij zich van een dolkmes voorzien, dat reeds vele jaren nutteloos in de secretaire van den doctor had gelegen. Toen begaf hij zich voor het laatst aan de sponde van zijn vriend, die zóó ijlde dat hij hem niet herkende en vertrok nu, om zijne bestemming te volgen.
Hij behield zich voor, vroeg of laat zijne regtmatige wraak te koelen op de booswichten, die hem tijdelijk van zijn voor hem onmisbaren vriend beroofd hadden, doch hij wanhoopte, immer naar
| |
| |
waarde zijn dank te kunnen betoonen aan den edelen de pleyes en diens lieve vrouw.
Zoo bevond hij zich geheel alleen op den langen straatweg, die naar Antwerpen voert; aldaar hoopte hij zijne krijgsmakkers te vinden, of ten minste de noodige inlichtingen te bekomen. Voor het laatst wierp hij een blik op het gastvrije huis, dat hij zoo ongaarne verliet; uit een venster werd hem een laatst vaarwel toegewuifd door vrouw, die hun als een reddende engel verschenen was.
Hij wischte zich een traan uit het oog. Hij, die zelden van iemand ware hartelijkheid had ondervonden, wien alles, als ware het, was toegeworpen geworden, hij moest wèl aangedaan zijn; eene weldaad verliest zooveel van hare waarde, wanneer zij verweten, zoo al niet toegeworpen wordt; dit had hij zoo zeer ondervonden.
Blijmoedig zou hij den langen weg hebben afgelegd, als er niet te veel in zijn binnenste was geweest, dat hem tot droefheid stemde. Twee wezens hier op aarde had hij werkelijk en innig lief, hoewel dat woord in tweederlei zin moest opgevat worden.
Wel had hij zijn voogd lief, doch dit gevoel sproot meer voort uit dankbaarheid.
Weder verviel hij in de sombere gedachten, die aan de legerstede van zijn vriend zijn brein hadden doorkruist. Wat zou hem op den heuvelachtigen levensweg moeten leiden, zoo de ster, die, gelijk hij zoo innig hoopte, hem tot gids zou strekken, moest verdwijnen; zoo louise ééns de welligt wufte belofte vergat en voor de verleiding bezweek van iemand, die haar meer dan hij zou kunnen aanbieden, die haar door middelen, die hem niet ter dienste stonden, zou weten te verblinden. En al bleef zij hem getrouw, zoo zij geen de minste tijding van hem ontving, zoo onverhoopt de keten, waarvan haar broeder de grootste schakel was, tusschen haar en hem mogt afbreken, zou zij dan niet voor de vaderlijke begeerte zwichten en voor eeuwig voor hem verloren gaan!
Toch was zijn vertrouwen op haar onwrikbaar. Slechts hij, die het slagtoffer is geweest van de ijdele beloften eener vrouw, heeft het regt te twijfelen.
Maar wat is liefde? Zóóveel is daarover geschreven, dat het bepaald onmogelijk zou zijn, op ééne van al die bespiegelingen den vinger te plaatsen en uit te roepen: ‘dit is liefde.’ Liefde! dobbelspel voor het geluk, niets is onstandvastiger; liefde! vizioen, dat der jongelingschap hare grootste bekoorlijkheden bijzet, een
| |
| |
vizioen, dat voor haar uitzweeft, om plotseling te verdwijnen, wanneer men den kouden glimlach ontmoet van haar, voor vyie men alles zou willen geven; bloemenkrans, die ons met hemelsche geuren streelt om helaas! zoo menigmaal eene giftige plant op ons levenspad te worden.
Wat is liefde! - De bedrogene, die van de duizelingwekkende hoogte, welke hij op de ladder van het geluk meende bereikt te hebben, plotseling is nedergestort in den diepen poel van harteleed, ziels-verdriet en wanhoop, hij zal zeggen: ‘er is geene liefde.’ Hij faalt; er bestaat wel liefde, maar hoe is zij dikwerf niet verscholen. Zij is een klein viooltje, dat zwevende op den dunnen stengel onder de groene bladeren is verborgen, dat men soms met de ijverigste navorschingen niet zal vinden, doch op een ander tijdstip verrassend op zijn weg ontmoeten: wel is soms liefde een viooltje, welks dunne stengel door de minste zephir wordt geknakt en toch de grootste stormen trotseren kan.
Liefde is gezeteld op eene verbevenheid, waartoe men geraakt langs treden, waarop achting, vereering, dankbaarheid, schoonheid, hartstogt en eerbied geknield liggen, terwijl velen daarbij de geldzucht willen doen neêrvleijen.
Liefde is een autaar, waarop elk wil offeren, doch hoe menigeen moest zich niet aan de liefde opofferen; hopelooze liefde is een verwelkende bloem, die nog wel het oog bekoort, maar giftige geuren van zich afgeeft, die de gezondheid ondermijnen....
Eduard hoopte nog vóór den avond Antwerpen te bereiken en had zich van een knuppel voorzien, die zoowel tot steun als tot zelfverdediging kon dienen. Gelukkig had hij aan den raad van zijn gastheer gehoor gegeven, want naarmate hij de stad naderde, ontmoette hij onophoudelijk min of meer aanzienlijke benden gewapend landvolk, die hij gemakkelijk wist te misleiden, en ongedeerd naderde hij de stad. De duisternis viel reeds in, toen hij daar aankwam, zeer verwonderd, alles in rep en roer te vinden; onophoudelijk hoorde hij geweerschoten lossen, en bij het binnentreden der stad floten hem zelfs eenige kogels om de ooren, die zeker hun doel gemist hadden. Wel had hij niet veel schranderheid noodig, om zich op de hoogte te stellen van hetgeen er gebeurde, maar hij begon meer en meer de onaangename positie in te zien, waarin hij verkeerde,
| |
| |
en de totale onmogelijkheid te beseffen om bijna ongewapend hier iets uit te rigten, veel minder onderzoek naar zijne krijgsmakkers te doen. Hij begreep, dat er doortastend moest gehandeld worden; en zocht de plaats op waar het hevigst gestreden werd.
Hij nam een paar pistolen van een armen drommel, die op de straat lag uitgestrekt en was nu gewapend; voorloopig wist hij niet beter te doen, dan zich bij de oproerlingen te voegen, daar dit het eenige middel was, om bij hen geene verdenking op te wekken. Thans kon hij ongehinderd zijne blikken laten ronddwalen; wel zorgde hij zijne landgenooten niet te treffen. Na eenig beraad kwam bij tot de overtuiging, dat het dwaasheid zou zijn, zich bij den troep te willen scharen, omdat hij dan aan de vijandelijkheden van beide partijen zou zijn blootgesteld, daar de oproerlingen zijne hostiliteiten niet onbeantwoord zouden laten en de soldaten, door zijne kleeding misleid, in hem een vijand zouden zien. Maar zelfs al had hij gehoor willen geven aan de roepstem, die hem naar zijne spitsbroeders dreef, het zou hem onmogelijk zijn geweest zich door het gedrang een weg te banen. Aan de tegenpartij, hoe verraderlijk deze zelve ook mogt zijn, in den rug afbreuk te doen, zonder zich als vijand te kunnen kenbaar maken, daartoe was hij niet in staat; hij wilde niet verraad met verraad vergelden. Na rijp overleg besloot hij dus tot het invallen der duisternis de rol van oproerling op zich te nemen, en als men hem niet al te oplettend had gadegeslagen, zou men hem voor een der gevaarlijkste belhamels gehouden hebben. Aldus volgde hij de beweging; maar hoe scherp hij ook rondzag, hij bespeurde nergens iets, dat op zijn escadron geleek. Met deernis zag hij de ellende waaraan de erbarmelijke troepen blootgesteld stonden, die van alle kanten bestookt, evenveel onzigtbare als zigtbare vijanden te bestrijden hadden. Hij bespeurde hoe de arme soldaten werden geteisterd door het moorddadige vuur uit de huizen; hij moest aanschouwen, hoe zij terug werden gedreven, strijdende tegen eene overmagt, welke zij in het open veld zouden versmaad hebben, doch die hun nu noodlottig dreigde te worden.
Overal zag hij de troepen terugdrijven, afgemat door de vele ontberingen en vermoeijenissen, die zij hadden verduurd en versmolten door de wisse schoten, waaraan zij ten doel stonden. Naauw was de eene versperring onder het moorddadigst vuur opgeruimd, of men stuitte op eene andere.
Van lieverlede was het donker geworden; een onverschillig toe- | |
| |
schouwer zou aan een uitgebreid vuurwerk gedacht hebben, wanneer hij dat onophoudelijk geflikker in de duisternis had bespied, als hij die onafgebroken korte slagen had hooren knetteren: een vuurwerk echter, waarvan elke flikkering, elke slag een onnoemelijk zwaardere slag was voor een gezin, dat angstvol op de terugkomst wachtte van den ongelukkige, die, ten gevolge van dit helsche vuur, nimmer weder zijne dierbare betrekkingen zou mogen aanschouwen.
Steeds nam de duisternis toe, hoewel op sommige plaatsen onmerkbaar gemaakt door het schijnsel van fakkels en flambouwen; hier en daar had het aanzien iets fantastisch, wanneer een huis, uit moedwil of plunderzucht in brand gestoken, een roodachtig schijnsel gaf, waartegen het bewegelijk schouwtooneel van den strijd zich zwart afteekende.
Nu alles in het duister gehuld was, behoefde eduard niet meer te vreezen herkend te worden; mogt bij zijne spitsbroeders al niet helpen, hij wilde toch nuttig zijn en ging terug naar de plaatsen, waar de sikkel des verderfs gewoed had; daar heerschte thans diepe stilte. Hij zocht de arme gekwetsten op, die nog te redden zouden zijn; bij ondersteunde hen, sprak hun moed in en laafde de zieltogenden met den drank, hem door zijne zorgvolle gastvrouw ter versterking medegegeven. Hoewel hij nergens een makker ontmoette, was toch elke soldaat, die daar nederlag, hem op die eenzame plaats een bekende, een vriend. De taak, die hij zich had opgelegd, was zwaar; nergens kon hij hulp verwachten in de oproerige stad, en hij stond geheel alleen, zonder de menschlievendheid van de bewoners der doodsche rijen huizen, welke zich dien nacht zoo somber verhieven, te durven inroepen. Menigeen verkwikte hij; van velen ontving hij een blik van dankbaarheid, die hem ruimschoots zijne liefdadigheid beloonde. Hij besloot eene poging te wagen, om hun wat verpleging te bezorgen en een beroep te doen op het medelijden; wel werd hij aan menig huis met scheld woorden weggejaagd, wel werden zijne smeekbeden om hulp zelfs beantwoord met een pistoolschot, dat gelukkig het doel miste, maar velen waren, hoewel der partij der misnoegden toegedaan, tot medelijden en erbarmen gestemd; velen hadden deernis met de ongelukkigen, die zonder hunne hulp den dood zouden vinden.
De avond was reeds ver gevorderd; hij lag over een jong sergeant heengebogen, die zwaar gewond was en zijn einde voelde naderen. Eduard had hem de laatste teug uit zijne veldflesch toegereikt; die
| |
| |
verkwikking flikkerde het bijna uitgedoofde levensvuur van den stervende wat op. Hij maakte zich gereed den gekwetste, zoo goed hij kon, te verbinden; zwijgend wierp deze een sprekenden blik op zijn weldoener; die blik werd begrepen, de moeite zou nutteloos zijn.
Flaauwer wordt het oog van den rampzalige, die door bloedveries afgemat, maar nog helder in zijne denkbeelden, ligt uitgestrekt. Hij ziet, dat de stervende eene gedachte heeft, welke hij niet schijnt te durven mededeelen; het is alsof eene stem hem toefluistert, dat den ongelukkige eene vraag op de lippen zweeft.
‘Ik kan u niet redden,’ sprak eduard bewogen, ‘maar kan ik nog iets voor u doen?’
Een blik van onbeschrijfelijke dankbaarheid gaf hem de overtuiging, dat hij de geheime begeerte van den stervende begrepen had.
‘Gij zijt zoo goed,’ stamelde de gewonde, ‘vervul mijn laatsten wensch. Ziehier een brief.’ - Hij wees op zijne borst, de kracht, om den brief te voorschijn te halen, had hij niet meer.
Hij brak zijne woorden af; het spreken was hem bijna onmogelijk.
Eduard nam het hoofd van den gekwetste in zijne armen.
‘Bezorg dien aan het adres,’ vervolgde hij met moeite; ‘entroost haar, die ik zoo be.....’
Langzaam sloten zich zijne oogen; de kleurverandering, die zijn gelaat ongetwijfeld onderging, kon eduard niet waarnemen wegens de duisternis, die slechts nu en dan gebroken werd door het schemerachtige licht der maan, maar instinctmatig voelde hij, hoe de geest het ligchaam verliet.
Arme bruid! want haar liet hij ongetwijfeld achter.
Bij wien had de afgestorvene meer sympathie kunnen verwekken, wie zou stipter zijne belofte vervullen dan eduard, die zelf zoo leed! Zijn hart was met deernis vervuld; hoe spoedig zou welligt hij, wanneer de grievende teleurstelling hem zedelijk mogt dooden, wanneer voor hem alle illusiën mogten wegdrijven, hoe spoedig zou hij niet die kalme rust benijden, en zich reeds gelukkig achten, door iemand beweend te worden.
Nog altijd lag het koude hoofd van den ontslapene in zijne armen voor een oogenblik van de wereld af, vergat hij de fantastische plaats waar hij zich bevond, de sombere straat, de duisternis die hem omringde, de hooge, als uitgestorven huizen en de roerlooze ligchamen.
Hij werd in zijne overpeinzingen gestoord door twee mannen, die op hem toekwamen; hierdoor keerde hij tot het werkelijke leven,
| |
| |
tot zijn dolenden, gevaarlijken toestand terug; hij legde het hoofd van den doode zacht neder, als vreesde hij hem nog te deren.
Een der twee aangekomenen bleef digt bij eduard stilstaan en aanschouwde met verslagenheid het droevig tooneel, dat zich aan zijne oogen ontplooide; de ander bevond zich achter hem.
Eduard besloot, zoowel uit nieuwsgierigheid als uit voorzigtigheid, te blijven in de half liggende houding, waarin hij verkeerde; hadde hij kunnen vermoeden, wat zou gebeuren, hij zou niet zoo op eigene, veiligheid bedacht zijn geweest.
Hij zag den tweede op eens de hand uitstrekken en voordat hij nog kon vermoeden, wat de onbekende in zijn schild voerde, knalde een schot; de snelle korte flikkering was voor hem voldoende geweest, om zijn gehaten vijand te herkennen. Verontwaardigd rigtte hij zich op, toen hij den getroffene zag nedervallen, maar werd nog niet opgemerkt door den sluipmoordenaar, die zich over zijn offer heenboog. De misdaad had dus een getuige; de kogel, die op hèm was afgevuurd, had niet gedeerd. Zeker had eduard den booswicht als een hond neêrgeschoten, maar zijne pistolen waren niet geladen en zelfs, al ware dit niet het geval geweest, die straf was niet groot genoeg voor den man, dien hij zoo met reden verachtte, en daarenboven wilde hij weten waar de andere woonde.
Hij verwijderde zich zoo snel mogelijk, maar verloor de beval niet uit het oog, en volgde hem naar de woning van den verslagene. Toen het lijk naar huis werd vervoerd zou men, scherp toeziende achter den treurigen stoet, die door eenige flambouwen verlicht werd, een man ontwaard hebben, die behoedzaam op eenigen afstand de baar volgde. Die schim verloor den huichelaar, die zilte tranen stortte over het noodlot, dat hem zijn dierbaren voogd ontrukte niet uit het oog. Toen de beval op nieuw eene woning binnentrad, wachtte eduard nog eene geruime poos en kwam toen tot het besluit, dat dáár de woning was van zijn vijand, dien hij zoo lang gezocht had en nu eindelijk mogt ontmoeten.
Toen overdacht hij een oogenblik wat hem te doen stond; zijne eerste op welling was, zich op de eene of andere wijze in de woning te begeven, maar hij had nog niets van zijn chef of zijne kameraden gehoord. Wel had hij vele gewonden ondervraagd, maar nog geen zeker berigt kunnen bekomen; zou hij het bij deze pogingen laten en terugkeeren naar zijn kranken vriend, die zeker naar hem zou verlangen, of nog langer in de gevaarvolle stad vertoeven?
| |
| |
Onderwijl gaf jacques de beval, zoo als wij reeds schetsten, zijn kranken broeder een hartroerend tafereel van het schrikwekkend ongeluk ‘dat hun lieven voogd getroffen had.’
Eduard aarzelde nog toen hij het rumoer, dat in de verte weêrklonken had, hoorde naderen. De straat, waarin hij zich bevond, scheen thans het tooneel van den strijd te worden, weder zag hij zich in het gedrang gemengd en gonsden hem de kogels om de ooren; op nieuw zag hij dapperen, die zich zóólang hadden staande gehouden, vallen. Langer kon hij niet roerloos blijven; hij besloot, zonder aan de mogelijke gevolgen te denken, zich in het gevecht te mengen; hij rukte een langen kerel met een woest uiterlijk de sabel uit de handen en baande zich een weg naar de troepen, sloeg woedend om zich heen, wondde verscheidene muitelingen, die de vermoeide en afgematte soldaten van voren en van achteren bestookten, en weldra gelukte het hem, zich bij den troep te scharen, die weinig nut van zijne hulp zou trekken, doch hij deed zijn pligt en had hij eerder kans gezien zich een weg te banen, hij zou zich reeds vroeger onder de nationale kleuren geschaard hebben.
Ook nu was hij niet gelukkig, want naauw had hij zijne spitsbroeders bereikt, of hij werd door een kogel in den schouder getroffen; wel trachtte hij zich staande te houden, maar hij verloor zijne bezinning.
Het gevecht duurde voort, doch merkbaar dunden de gelederen van de soldaten, die onbezweken den ongelijken strijd volhielden; menige brave werd nog in dien noodlottigen nacht neêrgelegd, menige borst nog doorboord. Eindelijk wanhoopte men den strijd langer te kunnen volhouden, men vreesde voor de overmagt te bukken en nam zijne toevlugt tot eene wapenschorsing; die werd gesloten. Eindelijk zouden de gemartelde krijgers dan mogen rusten; afgemat ging het overschot dier dapperen, in wier midden de dood zoo gruwzaam gemaaid had, terug om in de citadel de rust te genieten, die hun zoo noodig was. Thans werd er dan niet meer gestreden! Weerloos, het geweer in den arm, trokken zij terug.... elk oogenblik zag men nog een hunner vallen: had die zich zóó lang goed gehouden, om nu nog te bezwijken; was die reeds vroeger gewond? - neen, uit de huizen werd nog trots de geslotene overeenkomsten, verraderlijk op de vermoeide strijders gevuurd; er werd niet meer gevochten - het was nu sluipmoord!
|
|