| |
Hoofdstuk XVI. Eduard komt tot de overtuiging, dat zijn vriend Teun een harden schedel heeft, doch niet harder dan hout.
Wij hebben joseph en eduard in geen al te benijdenswaardigen toestand verlaten; de eerste zou op weinig liefderijke wijze behandeld worden, terwijl den laatste, die in onmagt op den harden keldervloer lag uitgestrekt, geen beter lot beschoren was. De spitsboef stond reeds met de bijl opgeheven - toen er heftig aan de buitendeur werd geklopt; de beide schuldigen zagen elkander onthutst aan; wat te doen! Joseph had mede deze omstandigheid opgemerkt en begreep de reden hunner ontsteltenis. Zou er redding voor hem opdagen? Hij durfde op zulk een geluk niet hopen.
Weder werd geklopt en eene stem riep van buiten: ‘Doe toch open!’ Het scheen, dat die stem hun niet geheel onbekend was, want de vrouw zag verrast op en toen het geroep zich herhaalde, vloog zij zonder een woord te spreken naar de voordeur. De man wist niet beter dan een oogenblik te wachten; was de misdaad eens gcschied, dan was er niets meer aan te herstellen en nu konden zij nog altijd vrij loopen en als het mogelijk was, de zaak in der minne schikken, hoewel het hem innig aan het hart zou gaan, het geld, dat hij reeds in zijne verbeelding in den zak voelde, te moeten missen. Hij bleef luisteren, terwijl joseph weerloos en gebonden aan zijne voeten lag. Weldra hoorde hij de deur openen, een gil van verbazing en eindelijk de woorden: ‘Zijt gij daar, diederik,’ die tot hem doordrongen.
Op het hooren van den hem bekenden naam ‘diederik’ kwam teun tot het besluit, dat er geen gevaar was; hij nam zijn wapen
| |
| |
op, overtuigde zich voor het laatst dat joseph in de onmogelijkheid verkeerde eenige beweging te maken en liep toen naar het voorhuis, na de deur van het kamertje met de meeste zorgvuldigheid gesloten te hebben. Daar deed zich een roerend schouwspel aan zijne graauwe oogen op. Het wijf was bezig een jongen kerel, die op het eerst aanschouwen veel had van een vagebond - hetwelk bij nader beschouwen ook nog het geval was - te omhelzen. Hij was haar diederik, die uit vaderlandsliefde, dat wil zeggen, in de hoop door plunderen zijn eerlijk stuk brood te verdienen, zich onder eene bende opstandelingen had geschaard, bij wie hij een hoogen toon aansloeg. Eene krachtige sabelhouw had zijn rood haar, met hetgeen daar onder zat, gekloofd en hij was bijna dood neêrgevallen. Een kameraad was zoo gedienstig geweest, der lieve moeder mede te deelen, dat het vaderland weêr een martelaar geeischt had en dat die gevallen held haar dirk was.
Het wijf had toen vele tranen vergoten, en hoewel zij eerst uit berekening alle Hollanders verachtte, had zij nu een meer gegronde reden om hen te haten. Zij beschouwde elken Hollander als den moordenaar van haar kind, of ten minste als medepligtige; hierin was dus de oorzaak te zoeken, waarom zij uit wraak, gerugsteund door den aardigen geldbuidel, dien zij had opgemerkt, den dood der beide jonge Hollanders wilde. Het was een specie Spaansch karakter, die vrouw! zij vergold dood met dood. En nu was zoo onverwachts haar lief kind met opgelapten schedel teruggekomen; zij had haren diederik in hare magere armen.
Diederik was een dikke kerel met vuisten, die aan kleine rollades deden denken; zijne logge beenen waren gehuld in twee zwart geverwde klompen met ijzeren banden beslagen, welke klompen reeds twee gevaarlijke wapenen konden zijn, wanneer de gelukkige bezitter door het opligten van de beide beenen, ze respectievelijk een ander, dien hij niet liefhad, naar het hoofd mogt werpen. Als zijn haar niet zoo walgelijk rood en zijn gezigt niet zoo gemeen ware geweest, dan zou hij een der leelijkste kerels zijn geweest, dien men zich voor den geest kan halen. Hij had een blaauwen kiel aan, die, zoodra het waaide, het fladderen van de vlag boven op den toren herinnerde; verschillende vierkante lappen er tegen gezet, deden aan een schaakbord denken; zijne broek was van eene luchtige zomerstof. Op het hoofd had hij een pet, die evenzeer van smerigheid glom als het gezigt zijner moeder van verrukking.
| |
| |
De man met de bijl naderde de beide gelukkigen. ‘Dag teun.’
‘Zeg eens dirk, ben je nog niet naar de hel?’ was de hartelijke vraag.
‘Dat zie je wel,’ luidde het antwoord.
Zij reikten elkander de hand. Teun was in de betere dagen der weduwe haar knecht geweest, doch toen hare zaken achteruit gingen, was hij meer bepaald associé en menigmaal de tweede hand der vrouw geworden, wanneer het kleine vergissingen met de vertering betrof.
‘Zij hadden me verteld, dat je kop in tweeën lag,’ helderde teun op.
‘Dat scheelde ook niet veel,’ zei dirk, terwijl hij zijn pet afnam en op een nog niet geheel genezen naad in zijn hoofd wees. ‘Als ik den kerel, die mij dit geleverd heeft, onder mijne kluiven krijg, beloof ik je, dat mijn mes in zijne ingewanden rond zal dansen, daar kun je van op aan.’
De oude vrouw kon na die zoetsappige woorden niet nalaten, haar engelachtig kind door de stekelachtige haren te strijken; zij was dol van geluk.
‘Ik heb er twee in den val,’ sprak teun.
‘Wat!’ vroeg dirk, ‘wat zeg je!’
‘Ik heb twee van die mannekes onder het mes! zij hebben tamelijk veel geld bij zich en.... wij hebben maar toe te slaan.’
Het oog van diederik verried plotseling haat.
‘Ha, zoo gaauw had ik niet gedacht mijne wraak te koelen.’
Hadde joseph deze woorden gehoord, dan zou hij ingezien hebben, wie de redder was, dien hij aan de deur had hooren kloppen; een bondgenoot, van wien hij redding had durven verwachten.
En vol strijdlust en dapperheid - welke bij een gebonden vijand wèl te pas kwamen - nam hij een mes onder zijn kiel en zwaaide daarmede woest in het rond, zoodat teun een eind achteruit sprong en uitriep: ‘Houd dien slakkesteker wat voor je, je zoudt me de huid nog openhalen.’
‘Ik zal de karrewei maar verder aan je beide overlaten,’ zeide de oude vrouw, zeer verheugd er af te zijn.
‘Laat ons die aardigheid eens opknappen,’ zeide diederik, die spelenderwijze zijn mes in de tafel stak.
‘Zij zullen er van lusten, stel je gerust!’
De vrouw zag haren zoon met eene niet te beschrijven moederlijke teederheid aan; dat kind viel zoo in haren geest.
| |
| |
Teun nam zijne bijl weder op. ‘Voorzigtig, lieve jongen’ vermaande de vrouw, ‘kom niet te digt bij hem.’
Naauw had zij die woorden uitgesproken, of zij hoorden een vervaarlijken bons, en vóór dat zij iets konden doen, een tweeden; teun stoof de deur uit en zag nu met ontzetting, hoe de kelderdeur was opengebeukt, terwijl eduard, nog altijd met de verwenschte pistool in de eene en een geducht stuk hout, dat hij in den kelder had gevonden, in de andere hand, (de sabel was hem ontschoten) overeind stond.
De zachtaardige teun zag, dat hij het juiste oogenblik had laten voorbijgaan.
Eduard had, eer hij begon te handelen, zijn gedrag afgebakend; ware hij alleen geweest, dan had hij zich onmiddellijk een weg gebaand; doch hij kon joseph niet aan hunne genade overlaten. Vóórdat zijne belagers bij hem konden zijn, had hij de kelderdeur digt geworpen en de deur van het insteekkamertje, dat van buiten gesloten was, geopend. In een oogenblik was de deur digt en hij plaatste zich, tot het uiterste besloten, vóór zijn vriend met de onschadelijke pistool, die hem evenwel zulke groote diensten had bewezen, in de hand. Kon hij joseph van zijne banden bevrijden, dam stond de partij gelijk, daar alle slaap nu voor goed geweken was. Zoolang deze weêrloos lag, werd eduard integendeel in al zijne bewegingen belemmerd.
De boeventrits scheen te beraadslagen, ten minste zij deed nog niets. Na een oogenblik aandachtig geluisterd te hebben, trachtte eduard de touwen met de sabel van joseph los te maken; na lang zagen gelukte hem dit.
‘Kom joseph,’ sprak hij, terwijl hij hem zijn wapen toereikte, ‘het komt er nu op aan.’
‘Ach! had ik je raad maar ge....’
‘Ja, daar zullen wij later wel eens over praten; het is nu tijd om te handelen.’
Wel was het nog altijd nacht, doch de lamp, door de vrouw neêrgezet, was blijven branden. Hij opende de deur, maar zag niemand.
Eduard had liever zijne vijanden onder de oogen gezien; thans duchtte hij een nieuwen valstrik.
‘Komaan, nu of nooit,’ zeide hij tot zijn vriend, die een oogenblik besluiteloos stond. ‘Zie toe, dat zij je niet van achteren aanvallen en.... regelregt naar de straatdeur!’
| |
| |
Hij ging langzaam en uiterst behoedzaam de deur uit, liep door joseph gevolgd de kelderdeur af, en hoe scherp zij rond zagen zij ontwaarden niemand. Zij gingen de gelagkamer door, terwijl joseph, die de lamp hield, het terrein verlichtte. Zoo bereikten zij de voordeur, doch gelijk te voorzien was, zij was op het nachtslot. Eduard begreep zeer goed dat men hen niet zou laten vertrekken; hij wist dus de stilte niet te verklaren, die hen omringde. Zij waren wel degelijk gevangen. Wel schoof hij den grendel van de deur, doch deze was en bleef digt. Daarbij vreesde hij elk oogenblik door een aanval verrast te worden en alles had reeds bewezen, dat die zoo verraderlijk mogelijk zou zijn.
‘Dan maar door het venster’, fluisterde eduard, die de noodzakelijkheid inzag, zoo spoedig mogelijk het hol te verlaten. Hij rukte de luiken van een venster en schoof het raam open.
‘Spoedig, joseph, ga eerst, spring er gerust uit, ik zal je van achteren wel dekken, er schiet niets anders over.’
Joseph zette stilzwijgend de lamp neder en klom uit het venster, altijd met het gezigt naar de kamer gekeerd, van waar hij een mogelijken aanval vreesde; hij wilde zich juist laten vallen (het venster was maar anderhalve el boven den beganen grond verheven, zooals hij zich herinnerde) toen hem van achteren een geweldige slag werd toegebragt; met een gesmoorden gil stortte hij naar beneden.
Eduard, hoewel van schrik verbleekende, verloor geen oogenblik zijne bezinning; snel sprong hij zijn vriend achter na en stond op den grond, vóórdat zijne vijanden dit nog konden vermoeden. Ook op hem werd een slag gerigt, doch hierop voorbereid, weerde hij dien af en bragt zijn belager met het stuk hout, dat hij steeds bij zich had gehouden, een geweldigen slag op het hoofd toe. Hierdoor verschrikt, vlood diederik zoo snel hij kon. Een blik overtuigde den overwinnaar, dat het terrein vrij was; toen boog hij zich over zijn lotgenoot heen; het was te duister, om te zien waar deze juist getroffen was; hij nam den verslagene op, hield met de regterhand het stuk hout omkneld en sleepte zich zoo een eind heen; hij was echter niet bij magte lang voort te gaan en uitgeput van vermoeijenis bleef hij, nadat hij een afstand van vijf minuten had afgelegd, besluiteloos staan. Hij was juist even buiten het dorp gekomen en vlijde zijn deerlijk gekwetsten vriend neder op het gras, dat den weg omzoomde. Hoe nijpend de toestand mogt zijn, waarin hij zich bevond, zijne tegenwoordigheid van geest verliet hem niet.
| |
| |
De beide boeven namelijk hadden zich vast voorgenomen, hunne lagtoffers niet levend het huis te doen verlaten; een openlijken aanval vreezende, hadden zij geraden welken uitweg de beide vlugelingen zou overblijven en zich daarom elk achter een venster geposteerd, vast overtuigd, dat de deur goed gesloten was en onmogelijk door hen kon geopend worden.
Hoewel de nachtlucht koud en doordringend was, ging eduard zitten naast zijn vriend, die nog altijd buiten kennis lag. Hij onderzocht eerst diens wonden; de ongelukkige had juist op het oogenblik, dat hij zich naar beneden zou laten vallen, met de bijl een slag in den rug gekregen. In het minst niet met de chirurgie bekend, was het eduard onmogelijk over den aard van de wond te oordeelen, laat staan die te verbinden. Hij kon niet tot een besluit komen; joseph had hulp en verzorging noodig, doch waar die te krijgen, waar de menschen te vertrouwen; hij had hier meer vijandschap dan ondersteuning en deelneming te wachten. Hij moest toch tot een besluit komen; op de plaats te blijven was ondoenlijk. Op veertig à vijftig el van de plaats, waar hij zich bevond, zag hij den zwarten voorgevel van een huis zich in het duister afteekenen; hij besloot in dezen dringenden nood zich aan de genade van de bewoners over te geven. Hij nam den jongeling, die steeds bewusteloos nederlag, voorzigtig op, doch driemaal moest hij zijn last neêrleggen; evenwel bereikte hij de woning, die hun redding of verderf zou kunnen baren, hoewel bij de aankomst zijne krachten geheel uitgeput waren.
Hoe laat het was, wist hij niet; maar hij kon berekenen dat niemand in huis op zou zijn; hij begon langzaam, doch aanhoudend op de deur te kloppen; eindelijk werd hij geantwoord door het blaffen van een hond. Deze was een bondgenoot, want wat de pogingen van eduard niet bewerkten, bragt het diertje te weeg; een der bewoonsters van het huis werd hierdoor wakker; na eenigen tijd stil gewacht te hebben, hoorde eduard een raam openschuiven. De duisternis maakte het onmogelijk, het gelaat waar te nemen, maar eene schrille stem riep in het nachtelijk duister: ‘Wat moet je op dit uur van den nacht?’
Eduard riep op een klagenden toon: ‘Ik bid u, red ons, wij zijn....’
Hier werd zijne rede afgebroken door het driftig digt werpen van het raam, waarna de vorige rust terugkeerde.
| |
| |
Wel waagde hij op nieuw te kloppen, doch te vergeefs.
Mistroostig zag hij op den gewonden joseph neder, dien hij welligt aan zijne voeten zou zien bezwijken; juist sloeg het torenklokje vier uur. Altijd heeft de kerkklok van een dorpstoren iets plegtigs en aangrijpends in hare slagen; nu ging elke slag met eene huivering van eduard gepaard; de klok klonk hem zoo onheilspellend in de ooren, en het scheen dat de nacht meer duister, de koude veel gevoeliger, ja pijnlijker werd, de weg veel eenzamer was; alles begon hem te duizelen, hij moest zich vast houden, om niet neêr te zijgen.
Maar spoedig nam zijne beradenheid de overhand; hij rigtte zich fier op, schudde zijne wankelmoedigheid af en besloot tot het laatst voor zijn boezemvriend te zorgen.
Op nieuw sleepte hij zich met zijn last voort, met eene koortsachtige gejaagdheid, die een zonderling contrast vormde met de nijpende koude, die een natten sluijer over hem scheen uit te spreiden. Hij waggelde eenigen tijd verder, totdat hij weder een huis ontwaarde. Met nieuwe hoop bezield, ging hij daar heen; mogt deze poging niet gelukken, dan was hij niet in staat langer op de been te blijven. Op zijn herhaald geklop werd weêr een venster geopend; - toen begaven hem de krachten; als eene looden massa viel hij tegen de deur, geheel buiten kennis. Zijn geest, zijne wilskracht waren niet langer bestand tegen de vele vermoeijenissen en ontberingen, die hij gedurende het laatste etmaal had moeten verduren; hij lag even bewegingloos als zijn wapenbroeder, die eendragtiglijk naast hem was uitgestrekt; geen van beide voelde den snerpenden nachtwind meer. Zij zagen niet, hoe de deur geopend werd en eene jonge vrouw, die met een licht in de hand te voorschijn kwam, verschrikt terug trad op het gezigt van de twee menschen, die uitgeput op den grond lagen, te meer dewijl een lichtstraal, op de beide ligchamen vallende, deze geheel bebloed aan hare oogen vertoonde; want door het voortslepen van zijn vriend, wiens bloed voortdurend uit de diepe wonde bleef vloeijen, waren de kleederen van eduard mede vol bloed geraakt. Toch vermande zich de jonge vrouw; eene vrouw, die 's nachts om vier uur trots de vinnige koude hare sponde verlaat om, door medelijden gedreven, een ongelukkige te ondersteunen, laat zich niet afschrikken, al ziet zij het bloed voor hare oogen stroomen. De wind dreigde haar licht te doen uitgaan; zij zette dit in den gang neder en naderde de bezwijmde jongelingen. Deze schenen een gunsti- | |
| |
gen indruk op haar te maken en haar gelaat nam eene medelijdende uitdrukking aan; wel poogde zij eduard op te ligten, doch dit lieten hare veege krachten niet toe; zij ging dus terug.
Een oogenblik later naderde zij de deur, door eene oude vrouw gevolgd, die morrende en luid pruttelende achter haar aan kwam.
‘Niet eens 's nachts rust,’ prevelde het mensch, dat zich de oogen uitwreef.
‘Help mij die ongelukkigen naar binnen brengen, margreet.’
‘Ieder moest maar voor zichzelven zorgen,’ gromde de oude.
Toch voldeed zij aan het bevel van haar die de meesteres scheen.
........................
Toen eduard de oogen opende, stond de zon reeds vrij hoog aan den hemel. Hij bevond zich in een keurig vertrek; de wanden waren net behangen en hoewel het behangsel op zich zelf lief was, gaf toch een viertal schilderstukjes eene aangename afwisseling. Op den schoorsteenmantel stond eene kleine pendule, die hem meldde dat het negen uur was - ten minste op die pendule.
Eduard was geheel alleen in de kamer. Het kostte hem eenige oogenblikken bezinning om na te gaan, hoe hij hier was gekomen en nog kon hij zich slechts in gissingen verdiepen. Hij wist niet anders, dan dat hij voor een hem onbekend huis was neêrgevallen; wat sedert gebeurde was hem natuurlijk onbekend. Waar hij zich bevond, wat er van joseph geworden was, dit alles bleef hem een raadsel.
De rust, door hem genoten, had hem zeer verkwikt. Hij had thans tegenover de beide schurken willen staan. Met eene rilling dacht hij aan de uren in de herberg gesleten en den gevaarvollen toestand, waarin zijn boezemvriend ongetwijfeld moest verkeeren. Zou hij zijn eenigsten vriend, den eenigsten band, die hem nog kon hechten aan het meisje dat hij lief had, moeten derven!
Hij ging voor het venster staan; ofschoon de winter aanving was het weder verrukkelijk. Hoewel de zon niet de verkwikkende warmte verspreidde als in de zachte zomermaanden, had zij iets koesterends; het landschap was wel niet romantisch, men zag geene gapende afgronden, of duizelingwekkend hooge bergtoppen om zich heen, maar het had iets gemoedelijks, iets opbeurends. Eduard was maar half uitgerust, en toch besloot hij zich verder aan te kleeden, dat is: zijn jas aan te schieten, daar hij zich verder gekleed had te bed bevonden. Nog eens zag hij in de kamer rond; maar toen hij geen de minste aanwij- | |
| |
zing bespeurde, dreef onrust over zijn vriend hem aan, de deur zijner kamer te openen en den gang af te loopen. Hij kwam nu aan een trap, die naar de benedenverdieping voerde; wel aarzelde hij een oogenblik dien af te stijgen, maar - hij deed het.
Beneden gekomen, ontwaarde hij vijf deuren. Welke te nemen? Niet lang werd hem tijd tot overpeinzen gegeven, want de middelste deur ging open en onze jonge vrouw verscheen.
‘Zijt gij reeds opgestaan, foei!’ ruischte hem eene zachte, welluidende stem tegen.
Eduard wist niet wat te antwoorden.
‘Hoe hebt gij gerust? gevoelt gij u niet verkwikt?’ vervolgde zij, hem uitnoodigende binnen te komen met een blik, gelijk de vrouw zoo bij uitnemendheid werpen kan.
Eduard gaf dadelijk aan die uitnoodiging gehoor en trad de huiskamer binnen.
Hij kon zich niet voorstellen, zoo digt bij het dorp te zijn, waar hij zulke verschrikkelijke uren had doorgebragt; zóó was de lieve kamer in tegenstelling met het moordhol, dat hij op zulk eene noodlottige wijze verlaten had.
‘Heb dank, Mevrouw, gij zijt zeker onze redster!’ zeide eduard nu met de innigste dankbaarheid.
‘Ik zegen het lot, dat mij in staat heeft gesteld, u uit uwe netelige omstandigheid te redden. Maar wat ik gedaan heb, zou elk ander hebben gedaan.’
‘Zeg dat niet, Mevrouw, weinig anderen zouden zoo aan hunne menschlievendheid gehoor hebben gegeven, als gij. De meeste menschen zijn slechts gevoelig voor de kwalen, die hen zelven treffen’, zeide eduard, die onwillekeurig aan het digt geworpen venster dacht.
‘Gelukkig, dat mij niets overkomen is, maar.....’
‘Ik begrijp u, gij wanhoopt aan het herstel van uw armen vriend.’
‘O, waar is hij, breng mij bij hem, Mevrouw, meet de maat uwer goedheid vol.’
‘Volg mij maar, gij zult, hoop ik, uw vriend niet in erger toestand terugvinden, dan gij hem verlaten hebt.’
‘Dat zou niet mogelijk kunnen zijn; zooals ik hem moest laten, was zijn dood onvermijdelijk.’
Zij verzocht hem nu, den trap weder op te gaan en zeer verbaasd was hij, toen zij de deur opende van eene kamer, vlak naast
| |
| |
het vertrek waar hij gerust had, en hij eene kamer binnen trad, bijna geheel gelijk aan de zijne. Zachtkens naderde hij het bed van zijn vriend; deze sliep, ten minste hij had de oogen gesloten.
Zij noodigde hem uit zacht te loopen, welke aanmaning niet eens noodig was.
‘Arme jongen!’ zeide zij medelijdend. ‘Wij moeten hem laten usten.’
Nu hij overtuigd was dat zijn vriend goed verzorgd werd, was hij wat gerust gesteld; en beide verlieten stil het vertrek.
‘Hoe zou het met zijne wonde gaan?’ vroeg eduard, toen zij beneden waren.
‘Ik kan u daarvan niets zeggen, ik zag hem geheel bebloed voor mij; de nood drong, dit besefte ik maar al te zeer, daarom heb ik, door margreet, mijne dienstmaagd geholpen, (hier bloosde de jonge vrouw,) hem een weinig ontkleed en ik deinsde terug voor de gapende wonde, die hem, zoodra hij weder tot bezinning zal zijn gekomen, veel pijn zal doen. Ik kon niet anders doen, dan de wonde wasschen en zoo goed mogelijk verbinden. Hier in den omtrek is geen chirurgijn te krijgen, en gij begrijpt, dat ik... Maar toch, hoewel ik weinig ervaren ben in dergelijke zaken, geloof ik dat de wonde niet zoo gevaarlijk is als zij schijnt; vóór alles zal onze patient rust behoeven.’
Die vrouw, welke geheel uit medelijden hen zoo liefderijk had opgenomen, dreef de bescheidenheid zoover, dat zij volstrekt niet vroeg hoe en waardoor zij in zulk een toestand waren gekomen. Eduard, zeer getroffen over de hartelijkheid en goedheid hun betoond, voelde zich gedrongen haar de noodige inlichtmgen te geven. Hij deed haar een omslagtig verhaal van de ontmoeting in de herberg, en met de levendigste deelneming volgde de jonge vrouw dit verhaal.
‘Dank niet mij; dank, naast God, u zelven,’ sprak zij, nadat hij zijn verhaal voltooid had, ‘elk ander zou welligt zijne tegenwoordigheid van geest verloren hebben en bezweken zijn.’
‘Zou ik de onbescheidenheid mogen hebben, te vragen, aan wie wij onze redding verschuldigd zijn?’
‘Gij zijt hier bij den heer george de pleyes en in mij ziet gij zijne echtgenoot. Wij leven stil op het land en mijn man is gisteren op reis gegaan wegens dringende familiezaken; gij begrijpt, dat hij mij anders in deze onrustige tijden niet met eene dienstmaagd
| |
| |
en één koetsier, die 's nachts niet eens hier is, zou hebben alleen gelaten. Ik hoorde u heden nacht om hulp smeeken, en hoewel ik eerst terugdeinsde, op zulk een oogenblik de deur te openen....’
‘Hebt gij toch de edelmoedigheid zoo ver gedreven om alle mogelijke gevaren, die uwe menschlievendheid na zich kon slepen, over het hoofd te zien, en gij hebt wèl gedaan, Mevrouw, want gij hebt twee menschen het leven gered.’
‘George zal wel wat ontsticht zijn, als hij verneemt dat ik twee heeren heb te logeren gehad,’ zeide zij glimlagchende.
In menig ander zou de vrije toon, dien zij aansloeg, minder aangename gewaarwordingen hebben opgewekt; bij hààr was die toon zoo ongekunsteld, dat men de zwartgalligste mensch ter wereld had moeten zijn, om daar iets in te vinden.
Er zijn menschen, die zich in vele zaken boven de vooroordeelen der wereld weten te verheffen; zij maken zich van de knellende handen los, die anderen soms tot overdrijving nopen, en toch zou niemand zich durven verm eten, iets op hen aan te merken, terwijl anderen in hunne onschuldigste handelingen gelaakt worden.
‘Ik hoop, dat de slaap van mijn vriend spoedig moge eindigen.’
‘Gij zult hem, hoop ik, niet wakker maken.’
‘Het wordt toch tijd, dat wij’..... hier aarzelde hij. ‘Wij mogen uwe goedheid niet te ver drijven.’
‘Wat bedoelt gij,’ vroeg de jonge vrouw, die veinsde hem niet te begrijpen.
‘Als de toestand van mijn vriend het gedoogt, wenschte ik wel te vertrekken.’
‘Vertrekken! dat is onmogelijk. Hij zou geen stap kunnen doen. Houd u liever wat bedaard, ge hebt zelf ook rust noodig; en wat onzen zwakken zieke aangaat, ik zou het bepaald ondankbaar vinden, wanneer hij wegging. Ik zal u liever wat te ontbijten geven.’
Deze woorden werden zoo hartelijk uitgesproken, dat eduard begreep zich te moeten onderwerpen.
‘Ik wacht george nog dezen morgen,’ zeide zij, ‘dan kunt gij met hem kennis maken. Hij heeft in de medicijnen gestudeerd; uw vriend zal dus tevens de noodzakelijkste hulp ontvangen.’
Naauw was het ontbijt gereed, of de honger, lang onderdrukt, deed zijne regten gelden. Als men bedenkt, dat eduard sinds den vorigen avond niets gebruikt had dan een stuk brood in de herberg, kan men zich zijn zeldzamen eetlust voorstellen. Met genoegen zag
| |
| |
Mevrouw de pleyes hem aan haar ontbijt eene eer bewijzen, zooals daaraan nog zelden te beurt gevallen was.
Terwijl hij zich zoo te goed deed, liet zij haren blik onopgemerkt over hem gaan. Met de gewone scherpzinnigheid, aan vrouwen eigen, was den vorigen nacht slechts een oogopslag noodig geweest, om, trots den deerniswaardigen toestand waarin de beide jongelieden zich bevonden, hun fatsoenlijk uiterlijk op te nemen. Nu zij eduards handelingen en manieren gadesloeg, werd zij in dien gunstigen indruk bevestigd. Zij had dadelijk gezien, dat de jongelieden tot haren stand behoorden, anders had welligt de menschlievendheid voor de voorzigtigheid moeten wijken.
Nadat eduard onder haar ontbijt eene geduchte verwoesting had aangerigt, verzocht hij haar de gunst, eenige oogenblikken bij zijn vriend door te brengen, hetwelk hem van harte werd toegestaan.
‘Gij weet den weg reeds, niet waar?’
‘Als ik zoo vrij mag zijn,’ sprak eduard, waarna hij als een pijl uit den boog naar boven snelde.
Hij plaatste zich aan het hoofdeinde van het bed, waarop zijn lotgenoot rustte en zag hem vertrouwelijk aan.
‘Arme joseph!’ zuchtte hij, zeer aangedaan bij het aanschouwen van den gisteren nog zoo vrolijken jongeling, die nu vaalbleek, door bloedverlies uitgeput, voor hem lag.
Hij nam, hoewel hij schroomde den slapende wakker te maken, diens hand in de zijne. Joseph opende langzaam de oogen. Eerst was zijn blik verwilderd, maar toen hij tot bezinning scheen te komen, was bij hem nog grootere verbazing op te merken, dan die, welke eduard had overmeesterd. Hij was aan hevige koorts ter prooi en zijne gedachten waren zoo verward, dat hij er naauw aan dacht eduard eenige inlichtingen te vragen. Zwijgend sloot hij weder de oogen; eduard wachtte bedaard tot dat hij op nieuw beweging bespeurde.
‘Hoe gaat het, arme kerel!’ vroeg hij, ongerust wegens de bleekheid, die op de wangen van den zieke verspreid lag.
‘De rug doet mij zoo pijn; ik schijn gevallen te zijn,’ stamelde joseph.
Eduard achtte niet raadzaam met den lijder in een lang gesprek te treden; rust was noodig.
‘Tracht nog wat te slapen, toe!...’
Hij ging naast zijn kranken vriend zitten en bespiedde alle be- | |
| |
wegingen. Hoezeer hij een gesprek vermeed, kon hij de vraag niet inhouden: ‘Zou ik niet het ongeval aan uw vader trachten mede te deelen, ik vind de zaak ernstig genoeg.’
‘Doe dit niet, ik wenschte zelf hem te schrijven.’
Hij kon onmogelijk meer spreken, de afmatting had het krachtige gestel ondermijnd; hij moest rust hebben. Weldra viel hij dan ook in een meer kalmen slaap; tot dusverre was deze koortsachtig geweest. De eenzaamheid was eduard niet onaangenaam; vele herinneringen doorkruisten zijn brein. Wat moest hun chef denken! Wel lag de schuld aan dezen, die zoo onvoorzigtig in zijne aanwijzingen was geweest, maar, zooals reeds eeuwen lang bewezen is, vechten grooten en kleinen, dan krijgen de kleinen altijd ongelijk. Waar moest hij met joseph heen? Vervoeren was eene hersenschim, langer gebruik maken van de hun gegeven gastvrijheid was mede ondoenlijk. Wat hem het meest tot een spoedig vertrek aanzette, was de overtuiging, dat het ongeval, aan joseph overkomen, geene beweegreden kon zijn voor hem om achter te blijven. Hij moest weg. Onwillekeurig hechtte zich zijn oog weder op den slapende; bij het aanschouwen van den broeder kon het niet anders, of de zuster moest hem voor den geest komen.
Treurig waren zijne overpeinzingen en hij was zoo neêrslagtig, dat hij op dit oogenblik den vijandelijken kogel zou gezegend hebben, die een einde had gemaakt aan een jeugdig leven, waarin hij toch geene rozen meer zag. En evenwel, zoodra de ure des gevaars aanbrak, zou de zucht tot zelfbehoud alles verdringen en dan zou hij evenzeer dien kogel duchten, als hij er nu naar verlangde. Lang zat hij te peinzen; grootendeels vervulden hem die overdenkingen met bitterheid; slechts de herinnering aan de genoegelijke dagen, bij louise gesleten, mogt een oogenblik een glimlach over zijne lippen plooijen, een glimlach die dan, bij de gedachte aan hunne hopelooze liefde, onmiddellijk een somberder tint aannam.
Doch spoedig herkreeg hij zijne kalmte; zijn leven scheen een kampstrijd te moeten zijn, hij wilde dien strijd voleinden en gevoelde de krachten daartoe. Hij verzette zich tegen de smart, die hem verteerde en besloot gerust zijn weg te gaan, met het vertrouwen op de toekomst, dat hem altijd bezield had.
Nadat hij zich zoo een geruimen tijd aan meer genoegelijke vizioenen overgegeven en zich luchtkasteelen gebouwd had, die welligt geene fundamenten hadden, werd hij in zijne droomerijen
| |
| |
gestoord door het binnenkomen van een heer, dien zijne verzorgster hem als haren echtgenoot voorstelde.
Na de gebruikelijke pligtplegingen, zeide george tot zijne vrouw: ‘Lieve emma, laat ons nu alleen; dan zal ik zien, wat er voor den armen jongen te doen is.’
Hij drukte haar een kus op het voorhoofd, waarna zij vrolijk en welgemoed vertrok.
‘Hij slaapt,’ merkte eduard aan, als wilde hij te kennen geven, dat het niet raadzaam zou zijn, thans tot een onderzoek over te gaan.
‘Ja!’ antwoordde george op langgerekten toon, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. Dat ‘ja’ moest beteekenen:
‘'t Spijt me, beste vriend, maar het zal toch moeten.’
‘Maak hem gerust wakker; het zal hem aangenaam zijn, wanneer gij hem doet ontwaken.’
Eduard streek zijn vriend voorzigtig over het gezigt, zoodat deze de oogen opende.
‘Zeg, dat ik de doctor ben,’ zeide de pleyes, die vele redeneringen niet raadzaam achtte.
Voorzigtig maakte eduard, geholpen door de pleyes, het hemd van den gekwetste los en de doctor nam het verband af, dat zijne vrouw met zoo veel zorg gelegd had.
Naauw had hij de wonde gezien, of zijn gezigt betrok; dit ontging eduard, die hem met gespannen aandacht gadesloeg, niet.
‘Is het zoo gevaarlijk?’ mompelde hij.
De doctor schudde bezorgd het hoofd.
‘Blijf even liggen,’ sprak hij tot joseph, terwijl hij de kamer verliet en spoedig met de noodige instrumenten terugkwam.
Nadat hij met behendigheid een nieuw verband had gelegd, zeide hij tot eduard: ‘Nu is rust meer dan goud waard.’
Toch bestond die rust meer in naam dan inderdaad, dewijl joseph natuurlijk niet op den rug kon liggen en dus eene zeer vermoeijende houding moest aannemen.
Daar stilte dringend noodig was, hetgeen de zieke zelf gevoelde, besloot men vooreerst den kranke aan zichzelven over to laten; de tegenwoordigheid van anderen deed geen nut en hield den lijder slechts de slaap uit de oogen.
Het was nu twaalf uur. Emma, zooals wij de jonge vrouw hoorden noemen, zat met de dampende koffij te wachten.
‘Mag onze patient al wat hebben?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Hij zal vooreerst onzen provisiekelder niet leêg eten.’
Men schaarde zich om de tafel. Eduard verhaalde op nieuw hunne merkwaardige avonturen.
‘Het is eene zeer gevaarlijke wonde,’ verklaarde de pleyes; ‘ik mag u dit niet verhelen.’
‘Is er levensgevaar bij?’ vroeg eduard onthutst. Niets zou hem kunnen troosten, zoo hij zijn eenigen vriend moest verliezen.
‘Dat hoop ik niet; doch de rug geneest zoo moeijelijk en gelijk uit uw verhaal blijkt, de wonde is met eene bijl toegebragt - het ijzer is diep in het vleesch gedrongen.
‘Hoe zal ik hem kunnen vervoeren?’ vroeg eduard, die werkelijk geen raad wist.
‘Vervoeren - gij zoudt hem vermoorden,’ verklaarde de pleyes kortweg.
‘Hij kan toch niet hier blijven,’ riep eduard uit.
‘En waarom niet,’ was de eenvoudige en hartelijke uitnoodiging van Mevrouw de pleyes.
Zooveel goedheid trof eduard; hij had nog nooit van iemand eenige hartelijkheid ondervonden en nu zag hij in vreemden eene onbaatzuchtigheid, die hem aandeed.
‘Wat zij gij goed!’ riep hij in vervoering uit.
‘Gij blijft nog eenige dagen bij ons, als gij u in onze woning ten minste te huis kunt gevoelen. Gij zijt beide militairen en zult wel eens slechter logies gehad hebben.’
Het eenige antwoord van eduard was een blik van dankbaarheid.
‘Wij hebben elkander nog nooit op onzen levensweg ontmoet,’ zeide de pleyes; ‘welligt zal ons dit geluk nimmer weder overkomen, beschouwen wij elkander, gedurende de weinige dagen die gij hier zult kunnen doorbrengen, als oude vrienden; ik ben george, gij?’ - ‘Eduard.’
‘Goed eduard, reik mij de hand.’
Alle aarzeling was geheel verwonnen; hij begreep dat lang weigeren stuitend zou zijn.
‘O,’ dacht hij, ‘er zijn nog wel edele menschen in de wereld.’
‘Ik blijf dan dezen dag gaarne van uwe gastvrijheid gebruik maken, maar morgen moet ik vertrekken.’
‘En uw vriend in zulk een toestand achterlaten?’
‘Hij is in goede handen,’ antwoordde eduard. ‘Wat zou mijne tegenwoordigheid baten. Daarenboven ben ik toch al met de zaak
| |
| |
verlegen; ik moet zoo spoedig mogelijk onzen chef berigt geven vap het ongeval; zoo ik zonder reden nog langer achterbleef, zou mij dit in ongelegenheid brengen.’
‘Ik vind het al zeer vreemd, dat men u zonder geleide door een landstreek heeft laten komen, die zoo onveilig is.’
‘Onze ridmeester is nog al luchthartig; hij houdt zelf van avonturen en - wij kennen hem half, hij heeft er ons zeker genoegen meê denken te doen. Hij kon handelen zooals hij wilde, daar hij zelf kommandant was. Ik beken, het was onvoorzigtig; maar ik ben er zeker van, dat hij dacht ons te verpligten, daar het reizen met den troep niet alles is.’
Ik vind het toch zonderling,’ hield de pleyes vol.
........................
Iemand, die altijd ongelukkig is, die gewoon is meer slechte dan goede menschen in zijn dagelijkschen omgang te zien, wordt altijd getroffen, wanneer hij een edel mensch ontmoet. Elk braaf en edel mensch maakt op den medemensch, die ook edele beginselen heeft denzelfden indruk, dien eene herberg op een eenzamen weg den uitgeputten wandelaar geeft.
Een braaf mensch is in den kring, die hem omgeeft, wat eene centraal-zon in ons planeten-stel is; alleen wordt van de zon door de omgrenzende ligchamen het licht bijna nooit benomen, terwijl de handelingen van den braven mensch zoo menigmaal ontzenuwd worden door de slechten, die hem omringen.
Braafheid is eene munt, die niet overal gangbaar is; het is menigmaal niet voordeelig, braaf te zijn; als het voordeelig was, regende het brave menschen.
Er zijn zoo weinig menschen, die braaf handelen en meermalen wordt iemand zóó voor braaf uitgekreten, dat die persoon, wiens eenige drijfveer slechts eigenbelang was, bijna zelf gaat veigeten, welke geheime belangen hem noopten zoo braaf te zijn.
Een man, die zich gaarne op den voorgrond stelt, die wanhopige pogingen aanwendt om toch bekend te worden, die zijn naam gezegend wenscht te zien, stelt zich aan het hoofd van eene havelooze-kinderen bergplaats, of rigt een pensioenfonds op voor artisten, die valsch zingen, of sticht eene Maatschappij tot zedelijke verbetering van insecten - hoe braaf!
Eene voorname dame neemt een kind, dat bij arme boeren gehuisvest is en zich ouderloos waant, edelmoedig aan, voedt het als
| |
| |
haar kind op; zelfs met moederlijke teederheid wordt het kind, - dat haar toch geheel en al vreemd is - door de edele vrouw behandeld; hoe onbaatzuchtig, hoe braaf!
Een eerzuchtig man, die jaren lang op de verwezenlijking zijner illusiën gewacht heeft, tracht zijne medeburgers tot het onwrikbaar besef te brengen, dat niemand in staat is beter hunne belangen te behartigen, dan hij. Hij is minzaam jegens iedereen, dien hij niet verdragen kan, maakt de meest ingewikkelde calculatiën, hoe op de goedkoopste wijze een geur van weldadigheid en mildheid om zich heen te verspreiden; ‘wat is dat een braaf mensch’, roept de bedeelde menigte.
Een geestelijke, die menigmaal op de onnatuurlijkste wijze een scherm plaatst tusschen zijn stormachtig jongelings-tijdperk en het bezadigd heden, die op zekeren datum als het kameleon verandert, - hoe braaf!
De opregte vriend, die u zoo lang aan zijn kloppend hart gedrukt houdt, dat slechts voor u tikt, tot hij een somber voorgevoel begint te krijgen, dat zijne waarachtige vriendschap op de proef zal gesteld worden, - een braaf mensch.
Een huishouden, waar het gebed de chronometer van den dag is, waar iedereen zich een glans van godsvrucht ziet tegenstralen; men zegt: ‘hoe braaf!’
Een neef, die bij zijn kinderloozen oom aan het ziekbed zit vastgekleefd en met de meeste belangstelling den voortgang der ziekte gadeslaat; - hoe braaf!
Hoe weinig menschen zijn waarlijk braaf en hoe weinig wordt er soms niet toe vereischt, om naar het oordeel der wereld als braaf te worden beschouwd.
Een zoon, die aan zijne moeder alles te danken heeft, die door haar met teederheid en liefde, soms met de grootste opofferingen is opgevoed, onderhoudt haar op den ouden dag; hij reikt haar de hand, als zij, door zorgen vermagerd en gekromd, hare laatste levensdagen doorworstelt; wie noemt hem niet braaf? In plaats van snood ondankbaar zich tot het redeloos dier te verlagen, doet hij dood eenvoudig zijn pligt; met algemeene stemmen wordt hij door de menschen braaf en edel genoemd. Hoe weinig zijn de menschen van elkander gewoon!
Een meisje, dat door de plegtigste eeden zich heeft verbonden aan een jongeling, die zijn leven gaarne voor haar zou opofferen,
| |
| |
ziet hem plotseling door de onverbiddelijke sikkel des doods van hare zijde weggemaaid. Treurend geleidt zij den geliefde naar zijne laatste rustplaats, maar door het verdriet ondermijnd, door harteleed verteerd, moet zij spoedig den ontslapene volgen; zij kon niet buiten den gezel harer jeugd, buiten den man, met wien zij den levensweg moest bewandelen. Hoe zeldzaam is zulk een verschijn sel! - Zoo moet men het wel zonder eenige zwartgalligheid noemen: zulk eene maagd was wel edel, wel braaf.
Herinner u eens de leeuwin, die zich om het gemis van den kleinen hond, haren levensgezel, doodtreurde. Zulk eene opregte, ja verhevene liefde, zulk eene zeldzame toegenegenheid gaat toch niet eens boven het vermogen der dieren.
En evenwel, wie zou tegenspreken, dat dit meisje in zeker opzigt braaf was, dat zulk een karakter voorbeeldig mag genoemd worden, hoezeer men van den kansel ook gelatene onderwerping moge aanbevelen.
De eischen, die 's menschen zedelijk gevoel voor braaf held stelt, zijn werkelijk zoo groot niet. En toch, hoe velen staan niet voor braaf te boek, die huiverend het oogenblik moeten afwachten, dat hun het masker van het schijnhcilig gelaat zal gerukt worden.
Gelukkig staat hier tegenover, dat de nijd er menigmaal behagen in schept, de onschuldigste handelingen van den mensch zwart te maken; vele edele handelingen worden door afgunst, list en boosheid in liet slijk gesleurd.
Er zijn wel brave menschen, maar het zijn, naar ons eerst boweren, vaste sterren in het hemelgewelf, oasen in de woestijn.
De pleyes was waarlijk een braaf mensch. Nevens zijne christelijke beginselen noopte hem eene andere reden, om de jonge strijders met dubbele hartelijkheid te bejegenen. Hij was inwendig bedroefd over de rigting, welke de zaken in zijn vaderland namen; ook hij keurde de bloedige tooneelen af, die voorvielen tusschen twee deelen van een rijk, waarvan de familiën reeds vermaagschapt waren, en wilde, zooveel zijne zwakke krachten dit toelieten, toonen hoe hij dacht.
|
|