| |
Hoofdstuk XV. De zware ziekte van Alfred de Beval en datgene, wat de arme kranke tot versterking nuttigde.
Zooals bekend is, waren de nederlandsche troepen, na de hardnekkige gevechten door den hertog van saksen-weimar in den omtrek van Antwerpen geleverd, niet meer in staat het veld te houden; zij waren op Antwerpen teruggetrokken en begonnen bij gedeelten de grenzen van Noord-Brabant te naderen. Op den avond
| |
| |
vóór het vertrek van den prins van Oranje was de bijeenkomst gehouden, waar men besloot een reeds lang voorbereidden aanval van het gepeupel te laten doen.
Wij vinden op dien avond de beide de bevals in dezelfde kamer van hunne woning, waar wij hen al eens hebben aangetroffen. Het was de 20e October en de koude liet zich reeds geducht gevoelen; weder brandde het haardvuur, welks vrolijk flikkeren een groot contrast vormde met de gelaatstrekken van die twee menschen. Zij hadden zeker iets in het hoofd, dat hen bezig hield, want zij spraken geen woord en zagen meermalen ongeduldig op de pendule; zij waren aan de ronde tafel gezeten en woelden in eenige papieren. De kamer was geheel zoo als op dien avond; alleen was het lieve daglicht zoo vriendelijk, de olie te besparen; in een hoek stonden twee karabijnen, en op de tafel lagen twee fraaije zakpistolen met ivoren kolfjes.
Nadat zij zoo een kwartier hadden gezeten, kwam een bediende binnen. ‘Zij zijn er allen, edele heer!’ Deze woorden rigtte hij tot den oudste.
‘Eindelijk,’ bromde deze, zijn broeder aanziende. Alfred bleef regt voor zich uitzien.
‘Laat hen maar hier komen, vindt ge niet,’ zeide jacques, terwijl hij op zijn broeder nog een vragenden blik wierp. De andere knikte toestemmend.
De bediende boog en vertrok.
Spoedig kwam hij terug, gevolgd door een zevental menschen uit de heffe des volks, gedost in de brabantsche kleuren.
Zoodra zij in het vertrek waren, namen zij de hoeden af en wachtten eerbiedig.
De oudste de beval stond nu op.
‘Het verheugt mij, u allen hier bijeen te zien, dappere verdedigers van onze onafhankelijkheid! Ons arm verdrukt vaderland heeft onversaagde mannen noodig, om van de kluisters der dwingelandij bevrijd te worden. Veel is reeds door u gedaan en toch moet nog zoo veel verrigt worden. Stroomen bloeds zijn vergoten, wij zullen nog veel bloed zien vloeijen; maar hoe het ons ook smart, burgerbloed te zien vergieten (hier zweefde een naauw merkbare glimlach over de zaâmgetrokken lippen van den jongsten broeder), voor de heiligste belangen, voor de verdediging van onze vrijheid, ja zelfs van onze haardsteden mag dit niet gespaard wor- | |
| |
den. Het uur heeft geslagen, dat ook wij hier voor goed het dwangjuk zullen afschudden; toon wie gij zijt; laat u niet door gevaren afschrikken. Heden is het gunstige oogenblik gekomen, om voor goed het gehate krijgsvolk uit onze dierbare geboortestad te verdrijven; doch bedenk vooral! vereend kunnen wij alles, verdeeld niets! - Laat uwe mannen niet terugdeinzen voor het vuur van geregelde troepen;.... maar wat spreek ik hier nog over, gij hebt genoegzaam getoond, hoe gij de kogels van die blinde werktuigen der dwingelandij veracht. Geef geene genade en spoedig zal onze goede vaderstad van dat vreemd gespuis gezuiverd zijn. Herinner u onze vorige afspraak en wijk in niets daarvan af.’
‘Dood aan de Hollanders!’ - was de kreet der heeren voorvechters.
Na deze aanspraak gaf hij hun nog eenige aanwijzingen, zooals die in de laatste vergadering, welke wij kort hebben aangestipt, waren besproken geworden. Ieder der aanwezigde leden was, gelijk de beval, bezig met die bevelen aan het volk kenbaar te maken. ‘En nu de Hemel bescherme u! in de ure des gevaars zien wij elkander weder.’
Naauw waren zij vertrokken, of jacques de beval begon te lagchen op een toon, die iedereen door de ooren moest gesneden hebben, behalve alfred, die er hartelijk mede instemde.
‘Zij zouden door een vuur voor ons loopen!’ riep de laatste spottend.
‘Een mooije speech, je moet ze in druk geven; vooral dat gedeelte over het bloedvergieten was fijn! het joeg mij eene halve kan tranen naar de oogen; ik moet bekennen, je gezigt was meesterlijk, nu gloeijende van opgewondenheid, dan weêr zacht weemoedig. Als alles goed afloopt, rigten zij nog een standbeeld voor je op.’
‘Je kunt gemakkelijk lagchen, geloof me, het is niet alles, om daar voor zeven van die vlegels eene redevoering te houden.’
‘Ik had ze even gaarne de kamer uit willen drijven.’
‘Weet je wel, als de zaak onverhoopt eens mogt mislukken en de Hollanders voor goed het oproer dempen, dat wij een gevaarlijk spel spelen.’
‘Daarom is het zaak,’ antwoordde jacques, ‘de gemoederen voortdurend in spanning te houden en het vuurtje onophoudelijk aan te stoken; wij zijn te ver gevorderd om terug te treden. Doch wees niet bevreesd, de zaakjes marcheren te goed.’
| |
| |
‘Zij moesten eens weten, waarom zij zich eigenlijk blootstellen, eene lange bajonet in hunne maag te krijgen, of eenige onsen lood in die domme hersenen te bergen,’ lachte alfred.
‘Zij moesten de lucht er van hebben, dat zij dit alleen doen, om ons eene kleine dienst te bewijzen.’
‘Dat zal een lieven avond geven, vindt u niet?’
‘Ja, het mijntje is geladen; het behoeft slechts ontstoken te worden.’
........................
In eene van de fraaiste gedeelten der stad stond eene woning, keurig gemeubileerd; huis en kamer gaven overtuigend te kennen, dat de eigenaar tot de meest bevoorregten der wereld behoorde. Die eigenaar was in het vertrek tegenwoordig en een man van ruim vijftig jaren, uit eene oud-Antwerpsche familie gesproten; hij was mede de beval geheten en de oom van de beide heeren, die wij reeds op zulk eene voordeelige wijze leerden kennen.
Hij zat op een zachten stoel, in een huisjapon gehuld en met pantoffels aan de voeten; hij scheen dus in het minst geen plan te hebben, zich in te laten met al het gewoel, dat de stad beroerde. Hij had een boek opengeslagen dat, toeval of niet, omgekeerd voor hem lag, terwijl hij bedaard nu en dan zijn kop thee ledig dronk. Meermalen werd de stilte afgebroken door korte, scherpe slagen, die op elken anderen avond iemand met verwondering zouden hebben vervuld; nu in de verte, dan weder digt bij hoorde men onophoudelijk geweerschoten knallen. Ofschoon de heer de beval zich met al hetgeen buiten voorviel weinig bemoeide, was hij toch niet op zijn gemak, want meermalen zag hij bezorgd naar de gesloten blinden, welke beter het daglicht dan projectielen zouden afsluiten. Even als dien dag geheel Antwerpen in rep en roer was en niemand zich volmaakt gerust kon noemen, ontwaarde ook hij eenig gejaagdheid. Toch dronk hij bedaard de geliefkoosde thee, die hem onvermoeid in een kopje werd gegoten door eene vrouw, mede van gevorderden leeftijd, die, hoewel hij haar zeer minzaam bejegende, in eene ondergeschikte betrekking bij hem was. Zij nam het postje van huishoudster waar en maakte met een livereiknecht, koetsier, palfrenier en meidenstoet de bevolking der woning uit.
‘Hemel, welk een avond!’ riep de huishoudster uit, nadat er vlak in de nabijheid een geweer gelost was.
‘Hier is het nog al rustig’, merkte de beval aan, hoewel in de
| |
| |
verte onophoudelijk het geknetter van het klein geweervuur zich liet hooren.
‘Zoudt gij niet in eene andere kamer gaan,’ waagde zij te zeggen, ‘ik geloof niet, dat wij hier meer veilig zijn.’
Wij zullen vooreerst afwachten wat er gebeurt,’ luidde het antwoord. ‘Misschien gelukt het spoedig aan de geregelde troepen, hier ten minste het oproer te dempen. Dat het volk op het herstel zijner grieven, die billijk zijn, aanspraak maakt, kan ik mij begrijpen; maar dat het zijn zin door doodslag en plundering wil verkrijgen, dit is beneden alles.’
Hij schudde het hoofd en verdiepte zich in sombere overdenkingen.
Nadat hij een geruimen tijd met oplettendheid naar het verwijderd rumoer geluisterd had, scheen dit wat te bedaren.
‘Goddank, er schijnt een einde aan dezen verschrikkelijken worstelstrijd te komen,’ zeide hij met een zucht.
‘Moge dit waar zijn!’ klaagde de vrouw. ‘Nooit hebben wij zoo iets in de stad beleefd; het volk schijnt uitgelaten.’
‘Het volk! het volk komt uit zichzelf niet tot zulke handelingen. Zoo groot is de ellende niet. Geloof mij, het volk is blind, het weet niet wat het doet; even als eene machine, die door den wil van anderen in beweging wordt gebragt en bestuurd, zoo wordt ook het volk geleid; maar de boosaardigen, die dit alles op hun geweten hebben, mogen naderhand de ellende verantwoorden, welke zij over ons ongelukkig land brengen.’
Juist op dit oogenblik trad iemand binnen, in een grooten mantel gewikkeld en den hoed diep op het hoofd - in één woord, niet te herkennen; doch vóór dat hij de deur gesloten had, nam hij den hoed reeds af en legde den mantel over een stoel. De oude heer herkende nu eerst zijn oudsten neef.
‘Gij hier!’ riep de oom, terwijl hij verwonderd naar den kant der ramen zag, als verbaasde hij zich over zulk een gevaarlijken togt.
‘Helaas!’ antwoordde jacques, terwijl hij de hand aan de oogen bragt, ‘men gaat in zulke omstandigheden niet de straat op dan in de dringendste noodzakelijkheid, doch als de pligt gebiedt, zwijgt alles.’ Hij sprak deze woorden op bedrukten toon uit en had het voorkomen van iemand, die een slaaf van den pligt is; het geheel werd gepast door snikken afgebroken.
| |
| |
‘Wat deert u!’ vroeg de deelnemende man. ‘Spoedig, bertha, een stoel, een glas water! Hemel! wat ziet gij ontsteld.’
De verlangde voorwerpen werden den snikkenden jongeling toegereikt; toen deed hij alsof hij zich overmande, veegde de oogen af en sprak: ‘Ik heb eene noodlottige tijding mede te deelen. Mijn arme broeder!’ en hier begon hij weder aanstalten te maken om in tranen uit te barsten. De goeden man had waarlijk met hem te doen.
‘Alfred is plotseling ernstig ongesteld geworden; hij ligt te bed, en zelfs vreest hij.... dat hij spoedig niet meer zijn zal.’
‘Hoe is het mogelijk,’ riep de oude heer, terwijl hij uit zijn stoel opsprong, ‘is er gevaar bij!’
‘Maar al te veel,’ was het antwoord van jacques, terwijl hij de beide armen weemoedig in de hoogte hief.
‘Wat scheelt toch dien ongelukkigen jongen?’ vroeg de beval, die innig veel van de beide broeders hield.
‘Wat hem scheelt, weet ik niet; de ziekte is hem zoo plotseling overkomen. Hij heeft eene bede; ik begrijp, dat het veel gevergd is, om u de vervulling daarvan af te smeeken; daarom kom ik zelf u dit vragen, anders had ik mijn kranken broeder in zulk een oogenblik niet verlaten.’
De oude heer zag hem met ontsteltenis aan.
‘Gij zijt altijd goed voor ons geweest; hij wil zijn voogd voor het laatst nog eens zien; hij verzekert mij, u iets van belang te moeten zeggen en heeft een duister voorgevoel, dat hij den volgenden morgen niet zal beleven.’
‘Maar,’ viel de oude heer de beval hem in de rede, ‘gij verlangt toch niet dat ik, een man op jaren, die geene verdedigings-kracht in mij zelven heb, mij door het strijdgewoel zal begeven.’
‘Hij smeekt er u toch om en verdediging hebt gij niet noodig; ik kan u immers verdedigen, hoewel gij geen het minste gevaar loopt.’
Hij sprak deze woorden op een zonderlingen toon uit, welke de oom, die met zijne eigene gedachten bezig was, niet opmerkte.
‘Gij vraagt veel,... maar... ik heb alles voor u over,’ zeide deze na eenige aarzeling, ‘goed, ik zal mijn rijtuig laten inspannen.’
‘Uw rijtuig, - herhaalde jacques, die hierop niet gerekend had en in zijne plannen gedwarsboomd werd - ‘ik mag het niet toelaten; dit zou juist de weg zijn, om uwe veiligheid werkelijk in
| |
| |
gevaar te brengen: de paarden zouden onvermijdelijk schrikken en op hol gaan. Kleed u en ga gerust met mij, wij zullen stille wegen loopen en ik sta er voor in, dat geen vijandelijke kogel u zal treffen.’
Op treurigen toon vervolgde hij:
‘Het is edel van u, alfred niet te leur te stellen; voor niets hem in deze gevaarlijke oogenblikken alleen gelaten te hebben, zou mij al te grievend zijn geweest; het kan, zoo ik vurig bid, nog goed met hem afloopen: zijn laatste oogenblik kan echter ook geslagen zijn.’
De goede voogd gevoelde een innig medelijden met den ongelukkige; hij had vrouw noch kind, niets dan de beide jongelingen, die hij met zorg had opgevoed; hij had hen altijd innig lief gehad, zij hadden hunne ware inborst zoo goed voor hem weten te verbloemen.
‘Welnu,’ sprak hij, na nog even geaarzeld te hebben, ‘het zij zoo.’ Hij schelde en liet zich aankleeden.
‘Goede voogd, ik begrijp uwe opoffering, zulk een gevaarlijken togt op uwe jaren te ondernemen; maar vroeg of laat zult gij voor uwe edele handelingen ongetwijfeld de belooning ontvangen.’
Hij sprak deze woorden op zoo overtuigenden toon uit, dat de edele man er niet dan de grootste en edelste dankbaarheid in kon zien: hierdoor voelde hij zijn moed herleven; overtuigd dat hij een goed werk deed, moest de persoonlijke berzorgdheid verdwijnen. Toch was een gevoel van vrees niet te laken; geheel weêrloos, zonder zich met iets in te laten, door het strijdgewoel te gaan, is veel verschrikkelijker dan zelf in de hitte van het gevecht te zijn en zich, door den hartstogt medegesleept, blindelings aan de geweerloopen ten doel te stellen.
Zij verlieten nu het huis, nadat jacques de beval zijn hoed diep op het hoofd gedrukt had.
‘Volg mij gerust, ik heb straks reeds naar de geschiktste wegen uitgezien.’
Voortdurend had de toon, waarop zijn geleider sprak, den ouden heer meer satiriek, dan droevig in de ooren geklonken; ook bij deze woorden zag hij onwillekeurig op, ten einde uit de gelaatstrekken van zijn gezel de ware bedoeling af te leiden, doch hij bemerkte van diens gezigt bijna niets.
‘Weet gij niet wat alfred scheelt,’ vroeg de deelnemende man.
‘Ik geloof dat hij het zelf niet weet.’
| |
| |
‘Gij kunt er op aan, dat ik voor geen ander op zulk een avond mijn huis zou verlaten’, voegde de bezorgde man zijn neef toe toen zich in de verte het onafgebroken geweervuur liet hooren.
Zij liepen stilzwijgend voort, gingen verschillende straten door en kwamen op eene plaats, waar de goede man een kreet van afgrijzen niet kon onderdrukken. Hier was gevochten. Hoewel de duisternis dit naauwelijks toeliet, bespeurde men hier en daar gesneuvelden en gekwetsten, waaronder zeker wel menschen waren die slechts in flaauwte waren gevallen; doch zoo als zij daar lagen, verschilden zij niet van lijken. De grijsaard stond onwillekeurig stil.
‘Hemel! welke noodlottige gevolgen heeft toch de burgerkrijg!’ Droevig staarde hij die sombere straat aan. De plegtige stilte, die hier heerschte, vormde een zoo strong contrast met de oproerkreten, welke men in de verte hoorde galmen en het dof rumoer, dat doordrong van de plaats, waar op dat oogenblik vaders voor hun kroost, zonen voor hunne ouders verloren gingen, dat het niet te bepalen was, wat meer aangreep, die plegtige stilte of het woest rumoer daar in de verte. De duisternis scheen als te drukken op de straat, waarvan het plaveisel gekleurd was door het bloed van de ongelukkigen, die, ofschoon gewapend, toch weêrloos die straat waren doorgetrokken, verraderlijk getroffen door de schoten uit ramen en achter blinden op hen gelost; dapperen, die nooit voor het strijdgewoel hadden teruggedeinsd en, door onzigtbare vijanden bestookt, voor den kogelregen vielen, die hen zoo geducht teisterde. Straks was in die straat hetzelfde gewoel en rumoer, dat nu in de verte weerklonk en de stilte hier nog afgrijselijker maakte; nog voor weinige uren trokken de troepen langs de twee rijen huizen, geteisterd door vijanden die zich niet durfden vertoonen. Slechts een rookwolkje, dat dwarlend voor een vensterkozijn naar boven steeg, was aanwijzing van de plaats waar een doodelijk schot gelost was. Menschen, die elkander niets in den weg hadden gelegd, hadden hier elkander met de grootste verwoedheid bestreden, vermoord. Dat in een eerlijken strijd menschen, die elkander nooit gezien of beleedigd hebben, op het laatst met verbittering vechten, is te vergeven; menigeen heeft zijn vriend, zijn besten wapenbroeder naast zich zien neêrzinken en te naauwernood den tijd gehad, hem de oogen te sluiten; dit windt op en vervult met wraak, dit is dan het harteleed, dat men te verkroppen heeft, dit is dan de beleediging, die men wreken moet. - Dat menschen met de grootste verbittering arme
| |
| |
soldaten, die slechts hun pligt doen, verraderlijk kunnen neêrschieten, blijft onverklaarbaar. Dat men hen verdrijft, dat men hen zelfs doodt, dit heeft zijne redenen; maar zooveel overdreven woede is onbegrijpelijk. Iemand, die, zonder een makker te wreken, zonder den dood te trotseren, somtijds zonder bepaalde grieven, bedaard een ander kan neêrschieten, is een onmensch. En hoevelen toch hebben zoo gehandeld!
De straat, waarin de beval zich bevond, scheen uitgestorven, alsof de bewoners ze verlaten hadden. In de huizen was alle licht verdwenen en geen sterveling verbrak de doodsche stilte; als aan den grond vastgenageld stond de oude man met vochtige oogen onder al die dooden. Hij was toch ook Belg; hij had ook grieven, maar.... hij bedroefde zich; hij weende over de handelingen van het dom gepeupel, dat meestal, zonder te weten wat het begint, als een hollend paard voortdraaft en dikwerf meer ellende sticht, dan in vele jaren hersteld kan worden.
‘Hoe voordeelig is soms een volkstumult,’ prevelde jacques de beval, terwijl hij een spottenden blik op zijn ouden opvoeder wierp. ‘Dat domme volk!’
De oude heer stond nog altijd in zijne treurige overdenkingen verdiept; die man had gevoel, diep gevoel; hij kon niet onverschillig heenstappen over menschen die elkander het leven hadden benomen, zonder daartoe een andere reden te hebben, dan werktuigen te zijn; want de leus mogt vrijheid wezen, de daad was het volgen van de inzigten der volksleiders, die een geheel ander doel beoogden dan de vrijheid van het volk, hetwelk zoo lang bij hen in aanzien scheen te staan, als dit tot verwezenlijking van hunne eerzuchtige, begeerige, soms misdadige plannen dienen kon. Hij zag hier, hoe een land dat zich in de grootste welvaart had mogen verheugen, dat een bloei had gekend, waarop de grootste natiën naijverig waren, zich in de ingewanden wroette; die man, hoewel Belg, dacht onpartijdig!
Gewesten, die vereenigd een schoon rijk mogten heeten, gingen zich, zonder te weten wat zij deden, versnipperen, tot heimelijke vreugde van Europa, dat hen aanmoedigde, - maar de schouders ophaalde.
Zoo waren de gedachten van een man, die niets dan welvaart gekend had, die altijd zijne vaderstad had zien bloeijen, en thans in de straat stond, die anders zoo vrolijk, nu eenzaam en verlaten
| |
| |
en in eene duisternis gehuld was, welke dien avond dubbel zwaar scheen te hangen.
De plegtige stilte werd plotseling afgebroken door een schot, dat digt in de nabijheid achter den peinzenden man gelost werd; hij hief de armen ten- kemel en stortte, zonder eenig ander geluid te geven dan een diepe zucht, op den grond neder.
‘Wat overkomt u?’ riep jacques de beval, die verschrikt op hem toe ijlde. Hij boog zich over den ongelukkige heen en staarde den gewonde in het gezigt. Het schot scheen goed aangebragt te zijn; de gevallene sloot langzaam de brekende oogen, zijne lippen bewogen zich krampachtig en binnen weinige oogenblikken was hij, even als de velen die hij zoo even nog beklaagd had.... een lijk.
Na zich goed overtuigd te hebben, dat bij den gevallene wel degelijk alle sporen van leven waren uitgebluscht, rigtte jacques de beval zich op.
‘Arme man! zijn lijden is geëindigd!’ was de eenige lijkrede, die hij uitsprak.
Hij wendde zich om en wilde juist zijn mantel digt maken en den hoed, die wat verschoven was, op nieuw in de oogen plaatsen ten einde niet herkend te worden, toen hij zich hoorde toeroepen: ‘Hé, Mijnheer de beval, gij hier?’
Hij verbleekte. Was het toeval, dat men hem aansprak? Hij liet zijn blik onthutst ronddwalen en bespeurde een man in boerenkleeding, naar het scheen ongewapend.
Toch verlamde de schrik hem de tong; hij meende dien mensch te kennen, hij had dat gezigt meer gezien; maar waar? Alles duizelde om hem heen.
De man in de boerenkleeding wees nu op den ongdukkige, die op den grond lag uitgestrekt en verwijderde zich langzaam.
‘Ik moet weten, wie die man is,’ sprak de beval in zichzelven, ‘of neen....’ Hij haalde eene pistool uit den zak, spande den haan, rigtte op den boer, die zich meer en meer verwijderde, en gaf vuur; de tamelijk groote afstand, doch meer zijne gejaagdheid was oorzaak, dat de kogel den boer niet deerde, maar fluitend langs hem heen snorde en in eene deur sloeg.
De boer keerde om en wees weder dreigend op den verslagene, maar vóórdat de beval van zijne groote ontsteltenis bekomen was, had hij den onbekende uit het oog verloren.
‘Wie was het!’ Hij kende dat gezigt, doch kon zich het niet ge- | |
| |
noegzaam voor den geest halen, om te weten, wie hem zoo onaangenaam verrast had. Hij besloot dien man op te sporen en als hij hem vroeg of laat mogt ontmoeten, dan zou de kogel niet eene deur treffen.
Hij keerde regelregt naar de woning van den gestorvene terug, om het ongeluk te verkondigen.
Met eene nog al natuurlijke gejaagdheid stoof hij het vertrek binnen.
‘Spoedig eene draagbaar; welligt is de rampzalige nog te redden,’ riep hij klagend uit.
Het eenige antwoord, dat hij voorloopig kreeg, was het hartverscheurende gegil van de huishoudster, die er niet eens aan dacht te vragen, wat haren heer overkomen was, maar de diepste droefheid aan den dag legde. Weldra begon men echter eenig begrip van het ongeval te krijgen, toen jacques de beval op roerende wijze het gebeurde vertelde; hij deelde mede, dat zij voortdurend gearmd hadden geloopen en wel de stilste wegen, doch eene straat waren doorgegaan, waar juist gestreden was; dat een der soldaten, die gewond nederlag, den helschen inval had gekregen op hen, die hij natuurlijk voor Antwerpenaars hield, zijn geweer los te branden; dat de brave man, dien hij zoo onzeggelijk lief had gehad, daarop was neêrgezegen en in zijne armen den laatsten adem had gegeven; dat hij den moordenaar onmiddellijk had afgemaakt, doch dat dit zijn voogd niet had kunnen redden.
Er was weldra eene draagbaar gereed, de trein stelde zich in beweging en zonder zoeken hadden zij de noodlottige plaats teruggevonden.
Jacques de beval naderde het reeds koude ligchaam, drukte dit een kus op het voorhoofd en legde het op de baar; de tranen, die hij stortte bij het lijk van den man, die hem altijd zoo liefderijk verzorgd had, die hem bemind had alsof hij een eigen kind was geweest, vervulden de ruwe bedienden zelfs met medelijden. Ook zij waren aangedaan en in deze droevige stemming kwam de treurige stoet voor de woning.
Aan de naaste betrekkingen werd nu onverwijld kennis gegeven van het treurige ongeval, en.... de innig bedroefde jacques de beval keerde naar zijn huis terug, zeer bezorgd over den toestand van zijn lijdenden broeder.
Hij vond dezen te bed, met eenige geneesmiddelen voor zich.
| |
| |
‘Hoe gaat het, arme zieke,’ vroeg hij met deelneming. Daarop barstte hij in lagchen uit.
‘Wil de arme kranke ook een glaasje wijn tot versterking, een enkel glas wijn is zoo goed.’
‘Hoe is het er meê afgeloopen,’ vroeg de lijder.
‘O ja, ik moet je een verschrikkelijk ongeval vertellen. Toen ik onzen goeden voogd hierheen bragt, omdat je hem zoo noodzakelijk spreken moest, passeerden wij toevallig eene straat, waar men elkander wat in het haar had gezeten. Een van die lui, die nog niet al zijn adem had cadeau gegeven, had de verregaande onvoorzigtigheid, zijn geweer af te schieten en hetzij met opzet, waarvan ik mij vast overtuigd houd, hetzij door het grillig toeval, gaf hij den kogel zulk eene noodlottige rigting, dat de brave man door en door werd geschoten; hij is aan de gevolgen overleden, tot diepe en innige droefheid van zijne dierbare betrekkingen.’
Deze hartroerende wijze van voorstellen kon niet anders dan de deelneming van den armen zieke opwekken; tot versterking gebruikte hij met zijn broeder een paar flesschen van den wijn, waarvan een enkel glas op een afgematten zieke zoo heilzaam kan werken.
‘Je begrijpt, dat je nog eenige dagen ziek moet zijn; dan kunt ge voor mijn part langzaam weer beteren en sterker worden; morgen kon de eene of andere deelnemende familiebetrekking naar je komen informeren of ons troosten met het smartelijk verlies, dat wij geleden hebben; het is dan niet kwaad, dat men je zoo min mogelijk achter een peloton flesschen vindt zitten.’
‘IJselijk amusant.’
‘Mijne bezigheden waren zeker prettig, hm!’
Er liet zich inmiddels weder een dreigend rumoer hooren, dat als een langzaam opkomend onweder naderde.
‘Het schijnt goed te gaan.’
‘Kom, antwoordde alfred, zij geven ons wat afleiding.’
Jacques de beval naderde een der ramen, opende de blinden en zag naar buiten.
‘Ik krijg eene opwelling, je op eene repetitie van den Bartholomeusnacht te onthalen.’
Hij ging naar den schoorsteen en nam eene buks, die tegen den wand stond.
‘Schrik niet, arme zieke.’
Hij spande den haan van zijne buks en bezag die met welgeval- | |
| |
len; daarop ging hij naar een raam en rigtte zijn wapen op een officier, die op eenige huizen afstands was en weinig vermoedde, welke verraderlijke vijand op hem loerde. Het schot knalde.
‘Raak?’ vroeg de kranke alfred.
He ellendeling laadde bedaard zijne buks.
|
|