| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV. Hoe Eduard, zonder dat hij in het minst vermoedt welk dreigend onweder zich zamenpakt, door een hoogst gevaarlijk medeminnaar bij zijn lust en leven ondermijnd wordt.
In den ons bekenden wintertuin van ‘Ons genoegen,’ die steeds behoorlijk verwarmd was, zat eene jonge maagd verdrietig nedergebogen, met eenig borduurwerk, waaraan weinig gedaan werd; ieder, die haar had zien zitten en ten minste gekend had, zou haar voor louise van duin gehouden hebben en als hij altijd zoo goed op de hoogte was, dan moest hij een fameus schrander mensch zijn. Zij staarde mistroostig op één punt, zuchtte tusschenbeide zoo diep, dat een klein hondje, hetwelk zij pas gekregen had en aan hare voeten lag, meende dit te moeten nadoen. Zij had de eenzaamheid opgezocht, ten minste die kleine viervoetige gezel kon hare eenzaamheid niet verstoren. Dit nu was drie dagen na den avond, toen haar dierbare vader zijn kind bijna op dezelfde plaats dreigde te verscheuren; zij had haren vriend ten strijde zien trekken en zij behoefde niet eens buitensporig veel liefde voor hem te gevoelen, om eenigzins over zijn lot bezorgd te zijn; zij dacht, als alle geliefden die alleen zijn, aan hem, die haar hartje gestolen had, - als vrijwillig geven ten minste met stelen gelijk gesteld kan worden.
Zij had met haren vader na dien dag nog geen woord gesproken, hetgeen zeer het gezellig verkeer tusschen hen beiden bevorderd had. Zoo zat hij daar; zij bemerkte niet eens, dat haar goede vader den tuin was binnengetreden in een luchtig morgengewaad, waarmede hij iets van een planter had. Toen hij haar zoo in gepeins verzonken zag, was het hem niet twijfelachtig, welke gedachten in 's dochters breintje rondwoelden; hij sloop naar zijn kind en legde het vertrouwelijk de regterhand om den hals.
‘Lief kind,’ sprak van duin, ‘gij zult u zelve op deze wijze nog ongelukkig maken.’
Zij zag hem met groote verwondering aan.
‘Gij moet u die dwaze hersenschimmen uit het hoofd zetten,
| |
| |
louise,’ vervolgde van duin op zalvenden toon. Hij nam een stoel en ging voor haar zitten.
Antwoord bekwam hij nog niet.
‘Wees nu eene verstandige meid en pruttel niet langer tegen mijne beschikkingen,’ vervolgde hij, na waargenomen te hebben, dat zijne eerste bewoordingen geen den minsten indruk te weeg bragten en zelfs met geen antwoord vereerd werden. ‘Ik ga toch mijn gang, daar ik zeker weet dat, hoewel nu miskend, mijne handelingen mij later uwe dankbaarheid zullen doen verwerven.’
Hij bragt de handen aan de oogen, die niet vochtig waren.
‘Maar goede vader, ziet gij niet dat ik veel van eduard houd, dat....’
‘Stil,’ beval van duin, ‘laat dien eduard er geheel buiten, over hem spreek ik niet meer; daar bestaat geene mogelijkheid toe en al kon hij je huwen, dan zou ik, zoolang ik leef, nimmer mijne toestemming tot dat huwelijk geven.’
‘Dit is ten minste kort,’ zeide louise, ‘nu weet ik hoe het staat, en zoo lang ik leef, wil ik geen ander huwen.’
‘Wat,’ riep van duin, terwijl eene paarsche kleur zijne kaken verwde, ‘begin je zóó, ondankbaar kind! grof ondankbaar kind! Je zult me nog in het graf helpen.’
In elk ander oogenblik zou louise een levendig berouw in haren boezem hebben zien opwellen; zij zou zich, in tranen badende, aan het vaderhart geworpen hebben; nu gebeurde daar niets van. Zij stond op.
‘Laat ons over die zaak niet langer spreken; weet gij wat gij doet, ik weet wat mij te doen staat.
Daarop verliet zij hem, met het vaste voornemen, niet voor de vaderlijke woede te bezwijken.
Zoodra een meisje waarlijk verliefd wordt, kan zij, hoewel vroeger het zachtaardigste kind ter wereld, zeer onhandelbaar worden; zoo was het ook met louise. Zij had een duren eed gezworen, haren vader niet te gehoorzamen en het was te vreezen dat een scherpe familiekrijg ‘Ons genoegen’ zou gaan ondermijnen. Van zijn kant wilde van duin, hetzij uit pligtbesef, hetzij uit koppigheid, niet toegeven, en hij besloot reeds den volgenden dag, ja heden zijn aanstaanden schoonzoon binnen te leiden.
Den volgenden dag trok hij zijn staatsierok aan, liet inspannen, en begaf zich naar den jonker van beem, die bij zijne ouders in- | |
| |
woonde, twee leelijke menschen, die veel geld hadden. Deze had van duin al menigmaal om de hand van louise gevraagd, doch van duin had er niet bepaald op geantwoord; thans was hij het met zichzelven eens, de hand zijner dochter aan niemand anders, dan van beem te geven; hij spiegelde nu den hoopvollen minnaar de moeijelijkheden voor, die deze zou te overwinnen hebben; hij bragt hem al de gevaren onder het oog die een medeminnaar te loopen heeft en besloot met hem van zijnentwege alle hulp toe te zeggen. De ouders van den jongman waren stom van verrukking, en beloofden de jongelui dadelijk een zilveren thee-servies in hun huishouden.
Louise was zeer verbaasd, daar zij volstrekt niet wist, welke doortastende maatregelen haar vader genomen had, toen deze op eens met Jonker van beem de kamer binnen trad, onder de woorden: ‘Ik laat u maar dadelijk onze huiskamer binnen, dit vind ik hartelijker.’
Hij maakte plaats voor van beem, die met vele buigingen binnen kwam. Hij had louise menigmaal gezien, maar nog niet gesproken.
‘Naauw heeft de zon kracht genoeg om het geluk te beschijnen, dat ik geniet, nu ik de glinsterende lichtstralen uwer schoone oogen mag ontmoeten,’ - sprak hij haar naderende, terwijl hij het hoofd tot haar boog, om haar een kus op de hand te drukken, hetgeen zij niet wilde opmerken.
‘Louise, hier is de zoon van een mijner beste vrienden, van wien ik u reeds gesproken heb,’ sprak van duin, zeer ontsticht dat zijne dochter zoo weinig notitie van den gast nam.
‘O zoo.’
De jeugdige verliefde zag zijn gastheer wat onthutst aan. ‘Ga toch zitten,’ troostte deze, terwijl hij hem een stoel aanbood en inmiddels eenige ziedende blikken op louise wierp.
‘Smachtend heb ik naar het oogenblik verlangd, dat ik het aanlokkelijk nachtegaalstemmetje mogt hooren ruischen door deze gewijde zalen.’
Louise begon te glimlagchen, het scheen dat de vleijende bewoordingen haar niet onaangenaam waren; maar... de oude heer had haar zoo aangenaam verrast, zou zij het hem niet eens betaald zetten? Zelfs van duin bedroog zich in het aanmoedigend lachje van zijne dochter; hij had den welbespraakten minnaar wel willen toeschreeuwen: ‘Ga zoo voort, je zult zeker overwinnen.’
| |
| |
Van beem zag de hooge noodzakelijkheid in, een onderwerp van discours te zoeken, daar zijne bevallige gastvrouw het gesprek niet animeerde. Hij vond hiertoe de muziek eene zeer aanlokkelijke zaak, daar hij zelf eens van zijn leven verschillende liederen had gezongen, geaccompagneerd door eene guitar, die hij meer dan mooi bespeelde, zoo vonden ten minste zijne ouders!
‘Gij paart zeker menigmaal de toonen, door uwe teedere vingeren der snaren ontwrongen, aan de liefelijke trillingen, door uwe stem voortgebragt.’
Louise zag hem eens aan.
‘Zoudt gij dit nog eens willen zeggen?’ vroeg zij vriendelijk.
‘Gij paart zeker menigmaal de toonen, door uwe teedere vingeren den snaren ontwrongen, aan de liefelijke trillingen, door uwe stem voortgebragt,’ herhaalde woordelijk van beem, die meende dat die volzin niet in de termen viel van eenige verandering.
‘O, bedoelt ge soms of ik muziek maak? Ja, ik speel piano, of hoe noemt ge dat: klavecimbaal, of zoo iets?’
De jouker van beem gaf te kennen, dat hij het instrument ook piano noemde.
‘Wanneer mij dan de verrassing ware beschoren, u een oogenblik de hemelsche accoorden uit het doode instrument te hooren tooveren, zou het mij een zuiver genoegen zijn, u naar het instrument te voeren.’
De oude heer bleef voortdurend in opgewondenheid over de zeldzame woordenrijkheid, die zijn beschermeling aan den dag legde.
Toen dus louise hernam: ‘Met zeer veel genoegen wil ik aan uw wensch voldoen,’ - kreeg hij eene op welling, haar op staanden voet een gouden armband te vereeren.
‘Welke toonzetters hebben het meest uw gekuischten smaak weten te treffen?’ vroeg de muziekale vrijer. ‘Gij dweept zeker met beethoven, gij vereert zeker den grooten haydn.
‘Ik vind beethoven wat vervelend en haydn wat sentimenteel.’
Dit maakte zulk een contrast met den opgewonden woordenvloed van den taalverdraaijer, dat hij geheel uit het veld geslagen louise aanzag.
‘Beeth.....’ hij kon het woord niet volbrengen.
Zoo weinig smaak in een meisje, dat zelve musiceerde, was hem onverklaarbaar.
Hij wilde intusschen zijne gedachten niet verder ontwikkelen.
| |
| |
‘Grij wijdt u zeker liever aan den zang, den hemelschen zang, en lan zijn welligt de stoute denkbeelden van den nooit overtroffen lodewijk te forsch voor de teedere krachten eener jonge maagd.’
‘Als ik vragen mag, wie is lodewijk!’
‘Wel, de groote lodewijk, die met zijne geniale scheppingen den aardbol heeft overzwermd, die, woekerende met de gaven van zijn bovenmenschelijk genie, ons het gehoor verfijnt,’ declameerde van beem, waarna het zeer duidelijk was wien hij bedoelde.
Louise begreep hem dan ook volkomen, en verklaarde dat zij wel eens zong.
De oude heer zette steeds een gezigt, alsof elk woord, door zijn jongen vriend gesproken, weêrklank in zijn mannelijk gemoed vond; hij wist niet beter, of zijne dochter moest geheel begoocheld worden door zulk een man, zulk een verstand en daarenboven zooveel geld!
‘Gij volgt zeker uw eigen gevoel en smaak, niet waar freule? De fantaisie is eene aangename afwisseling en ontspanning na lange en aanhoudende studie.’
‘Ik studeer anders zoo lang en aanhoudend niet.’
Hij geleidde haar naar de piano, schoof het krukje voor het instrument en ging toen naast haar zitten, de handen in elkander, de oogen gesloten en het hoofd naauw merkbaar achterover, welke zotte grimassen luisteren moesten beduiden. De schoonpapa was gevolgd en zag met de grootste innerlijke blijdschap deze streng muziekale beginselen, gelijk hij ze noemde. Zijne dochter plaatste zich nu voor het klavier en begon een galop te trommelen, welke spoedig door een tweeden galop gevolgd werd, die meer crescendo werd gespeeld dan de eerste; ten slotte volgde een derde, die in een zoodanig gebons ontaardde, dat zelfs van duin, hoe weinig muziekale kennis hij ook in zijn plantenleven mogt hebben opgedaan, bespeurde dat zijne lieve louise niet bijzonder haar best deed, terwijl de toeluisterende minnaar zacht weemoedig het hoofd schudde.
‘Zoudt gij niet een meer zacht en voor de vrouw gesteld muziekaal voortbrengsel willen voordragen?’ vroeg hij op honigzoeten toon. ‘Hebt gij niet onder uwe collectie een Adagio Cantabile van beethoven, of een Larghetto van mozart? Die werken altijd zoo op mijn gevoel.’
Tot antwoord begon zij eene Polka-Mazurka te spelen, die de meest houterige gedaante tot dansen zou hebben gebragt. De talen- | |
| |
ten, door louise aan den dag gelegd, schenen hem niet groot toe; maar liefde is blind, zegt men, - waarom niet doof? Hij sprak dus met groote beleefdheid:
‘Sta mij toe, u mijn kompliment te maken over uw schoon spel, dat mij zeer geboeid heeft.’
Van duin, die straks de muziek van zijn kind allerleelijkst had gevonden, begon ze plotseling voor hemels te verslijten.
‘Ja,’ zeide hij met gepasten vaderlijken trots, ‘zij speelt niet onaardig.’
‘Onaardig!’ viel de opgetogen jongeling in, ‘onaardig! het is een schoon begoochelend spel.’
Louise zag de groote noodzakelijkheid in, zich eens om te keeren, ten einde haren lach te verbergen.
‘Zij heeft zeker hare opleiding ontvangen van de eerste geniën van dezen tijd, durf ik vertrouwen,’ zeide de lofredenaar, die zich voorbereidde niet veel bijzonders te zullen hooren.
‘Zij heeft slechts een jaar les gehad, en nog wel van een meester die doof was,’ gaf van duin ten antwoord, die begon te gelooven dat zijne dochter een kustlicht in de muziekwereld mogt genoemd worden.
‘Verrukkelijk!’ vervolgde van beem, ‘door eigen aanleg en wilskracht zulke verbazende vorderingen gemaakt te hebben, is merkwaardig, freule!’
Hij vond hare persoon erg mooi; de muziek kwam er dus eigenlijk niet zeer op aan; het was zaak die mooi te vinden.
Goed beschouwd wist van duin niet regt, wat hij van zijne dochter moest denken; hij was echter vast besloten, haar voor zijn wil te doen bukken en bekreunde zich niet veel daarom.
‘Het gaat zeer goed,’ fluisterde hij van beem toe, ‘gij zult haar op die wijze zeker aan u binden.’
Dit werkte zoo op het gevoel van den edelen van beem, dat hij behoefte kreeg met zijne gedachten alleen te zijn; te meer, daar het zeer wenschelijk was, het jonge meisje onder den goeden indruk te laten, dien zij ongetwijfeld van hem moest opgevat hebben.
‘Uranus heeft in zijne onverbiddelijke gestrengheid dit uur doen omsnellen; ik moet afscheid van u nemen; maar uw beeld zal mij blijven vergezellen, doch spoedig zult gij, naar ik smeek, weder het uur doen slaan, dat ik mij zal voelen verlevendigen door uw aanblik, zooals het verdorde bloemenheir zich na eene verzengenden dag door een malschen regenstroom voelt opkwikken.’
| |
| |
Hij vond deze zinsnede hoogst passend en twijfelde niet, of de schoone woorden moesten het voorwerp zijner aanbidding diep aankrijpen en een onuitwischbaren indruk bij haar achterlaten. Het was zeer goed dat hij zijne speech eindigde, daar welligt anders louise in de onmogelijkheid zou zijn geweest zich goed te houden.
Hij herinnerde zich niet in tijden zoo gelukkig in zijne woordenkeuze te zijn geweest.
Van duin deed hem uitgeleide en liet hem met zijn rijtuig naar huis voeren, niet zonder de aanbeveling spoedig het bezoek te hervatten.
‘Wat is dat voor een paljas?’ - vroeg louise haren goeden vader, toen deze vol zelfvoldoening het vertrek binnen kwam.
‘Paljas. Elk woord was een beeld; dat jonge mensch heeft integendeel eene zeldzame wijze, om zich smaakvol uit te drukken.... In het kort, louise, ge doet alsof ge niets begrijpt; goed, dan zal ik kort spreken; ik begeer, verstaat ge, ik begeer, dat gij met dit jonge mensch in den echt zult treden.’
Daarop stapte hij het vertrek door, zooals ongetwijfeld porsenna in zijne legertent moet rondgeloopen hebben, toen hij fabricius de olifanten liet bekijken.
Van duin beging eene groote dwaasheid, hij probeerde met gestrengheid de liefde zijner dochter te onderdrukken en gróótere dwaasheid kan een vader niet begaan.
|
|