| |
Hoofdstuk XIII. De brijmaaltijd van Joseph en Eduard en de extraordinaire gevolgen daarvan.
Eduard en joseph hadden een koel afscheid genomen van hun vergramden gastheer en spoedig hadden zij het huis uit het gezigt verloren. Dat zij niet eerder bevel hadden gekregen om terug te komen was een gevolg van de omstandigheid dat men
| |
| |
niet juist had kunnen opgeven waar hun eskadron zijn zou, daar de troepen, zooals bekend is, Brussel hadden verlaten. Toen echter prins frederik met zijne troepen op Mechelen was teruggetrokken en zijn hoofdkwartier te Antwerpen had gevestigd, was het mogelijk geweest hun de plaats op te geven, waar zij hunne makkers konden opzoeken.
Van banen had wel een oogenblik in beraad gestaan, hun eene gelegenheid aan te wijzen, om met een transport of militair geleide mede te gaan, daar de omtrek hoogst onveilig was door allerlei kleine benden opstandelingen; maar bij nader inzien op hunne tegenwoordigheid van geest bouwende en zelf nog al doortastend van aard, had hij ze aan hun lot overgelaten.
Zij wandelden dus naar Haarlem, om van daar de diligence te bestijgen en den weg terug te gaan, dien zij voor veertien dagen hadden gevolgd; zoolang zij in Holland reisden, leverde de togt niets bijzonders op. Zij hadden bevel ontvangen zich naar Halle, een dorp in den omtrek van Antwerpen, te begeven, omdat daar hun escadron zou zijn. Met de meest mogelijke snelheid volbragten zij de reis, daar elk oogenblik troepenbewegingen konden gelast worden; den avond van den volgenden dag waren zij nabij Halle. Zij hadden den weg van Hoogstraten te voet moeten afleggen en waren door niets gehinderd, daar naar de zijde van Noord-Nederland de opstandelingen niets van belang durfden ondernemen.
Hoogst vermoeid kregen zij het torentje van Halle in gezigt.
Het behoeft niet gezegd te worden dat eduard niet opgeruimd was.
‘Het is hier druk met krijgsvolk. Ik heb nog geene militaren gezien.’
‘Het is welligt juist inspectie,’ meende eduard.
‘Dat kan, maar het zou toch een zonderlinge tijd zijn.’
Zij waren te vermoeid om meer te spreken.
Eindelijk kwamen zij aan de kom van het dorp. Zij hadden den toren al lang gezien, maar niets is verleidelijker en verraderlijker dan de toren van een dorp, die, als men er nog ver van af is, aan de landstreek ontegenzeggelijk een zeer pittoresque voorkomen geeft, doch als men er heen moet loopen, den wandelaar altijd misleidt en teleurstelt. Voortdurend zagen zij niets dat op hun escadron geleek; zij besloten eenige informatiën in te winnen. Zij traden de dorpsherberg binnen, die er vuil en onaanzienlijk uitzag.
‘Moedertje, geef ons wat te drinken!’ riep joseph, smachtende
| |
| |
van den dorst. Die vrouw, die hij met ‘moedertje’ aansprak, was eene oude vrouw, wier vel deed denken aan eene deur, die geblakerd is: een gezigt zoo smal en hoekig, dat men er puntkeijen mede zou kunnen kappen; mager, alsof zij het zinnebeeld van den hongerdood moest voorstellen en dan oogen, diep in de holle kassen verborgen, die deden denken aan oesters. Ziedaar het moedertje, dat nog opgevrolijkt werd door de meest havelooze plunje, die men zich kan voorstellen.
‘Wat moet je hebben?’ vroeg zij op een toon, waarin evenveel harmonie zat als in zeven violen, die men tegelijk hoort stemmen.
‘Geef maar melk met brandewijn!’
‘Hebt ge veel lust om hier lang te blijven?’ zeide eduard.
Wij zullen eerst iets te weten zien te komen.’
Het moedertje reikte hun de beide glazen over.
‘Is hier nog krijgsvolk?’ vroeg joseph haar.
‘Neen,’ - was het korte antwoord.
Joseph bedacht zich even; hij zag, dat de spraakzaamheid van zijne waardin veel te wenschen overliet; hij besloot evenwel te trachten met haar in gesprek te komen, ten einde op die wijze eenige inlichtingen te bekomen.
‘Zijt gij hier zoo geheel alleen, goede vrouw? gij hebt toch zeker uw man nog,’ zeide hij.
‘Dood,’ was haar eenig antwoord.
‘En hebt gij geen zoon, die u kan helpen?’
Hier nam haar gezigt eene zóó onheilspellende uitdrukking aan, dat geen van beide meer wist wat er van te moeten denken. Zij deed den mond nog open, als wilde zij iets zeggen, doch bedacht zich.
Het spreekt van zelf, dat joseph en eduard elkander met bevreemding aanzagen. Beiden begrepen, dat de vrouw redenen moest hebben, om dit onderhoud niet aangenaam voor haar gevoel te vinden.
‘Hier is toch pas kavalerie geweest, niet waar!’ vroeg eduard.
‘Ik heb niets gezien.’
‘Weet gij ook, waar dan?’ - was zijne vraag, terwijl hij haar vorschend aanzag.
‘Zij zijn, geloof ik, bij Antwerpen.’
Dit berigt beviel de beide reizigers maar half. Zij lieten de vrouw zich verwijderen, niet wetende hoe zij haar zonderling gedrag moesten uitleggen.
| |
| |
‘Apropos oude heer,’ zeide joseph, ‘ik geloof, dat ik er voor pas, mij nog heden nacht naar Antwerpen te slepen.’
‘Wat wil je dan, - hier soms overnachten?’
‘Er zal hier wel wat anders zijn.’
‘Ik ben er bang voor,’ merkte eduard aan. Zij besloten het dorp in te gaan en liepen de herberg langzaam uit, maar het dorp scheen uitgestorven. Hier en daar liep een klein kind of een hond, die de beide vreemdelingen onheilspellend tegenblafte en toen zij de straten eenige malen waren doorgetrokken, kwamen zij tot de overtuiging, dat er geen ander logement in het dorp aanwezig was dan dat, waar zij zoo even hun dorst gelaafd hadden. Midden voor de deur hielden zij halt.
‘Hebt gij pleizier, hier den nacht door te brengen?’ vroeg eduard, verachtelijk de schouders ophalende.
‘Hebt gij pleizier nog eventjes naar Antwerpen te gaan wandelen en op den koop toe onder weg uitgeplunderd te worden?’
Met stille onderwerping gingen zij het huis binnen.
‘Goeden dag, wij komen weêrom,’ riep joseph, terwijl hij zijn hoed op eene tafel wierp en met alle teekenen van vermoeidheid op een stoel viel.
De oude vrouw sprak geen enkel woord.
‘Gij kunt ons zeker dezen nacht herbergen, niet waar,’ vervolgde hij.
Het moedertje bromde iets, dat even goed eene groote vooringenomenheid met hare beide gasten als eene heilbede, die hen naar den duivel wenschte, kon beduiden. ‘Het is hier immers logement,’ vervolgde joseph met het taaiste geduld, terwijl eduard voordurend bleef stilzwijgen.
‘Ik zal zien, of ik je bergen kan,’ - liet de oude vrouw eindelijk hooren.
Eduard zat intusschen onophoudelijk de oude vrouw aan te staren en het was niet te ontkennen, dat de indruk, die hare physionomie op hem maakte, niet uitermate gunstig was. Die oogen, zoo diep in de kassen verborgen, stonden zoo valsch, dat eduard, hoewel volstrekt niet voor een klein gerucht vervaard, zijn vriend in het oor fluisterde:
‘Laat ons liever heengaan, het is hier zoo vuil en buitendien, ik vertrouw dat wijf in het geheel niet.’
‘Wat wil dat schepsel ons maken, als zij zich de minste onge- | |
| |
pastheid veroorlooft, dan.... Daarenboven schijnt zij mij geheel alléén in dit huis te zijn en zoovele kostbaarheden zijn ons niet te ontstelen,’ vervolgde hij, terwijl hij op zijn tamelijk gevulden geldbuidel sloeg. Deze manoeuvre was schreeuwend ondankbaar tegen zijn vader, daar deze hem onbekrompen had bijgestaan; doch joseph vond meermalen goed, hetgeen hij bij zich had weinig te noemen, hoewel elk wijf, dat er zoo sluw uitzag als dit, er met genoegen de moeite voor zou nemen, om bij ongeluk voor het zakje suiker een ander te gebruiken, ofschoon zij naderhand den grootsten spijt van hare vergissing zou gehad hebben! En dat eduard haar niet te goed daartoe hield, was duidelijk te zien aan de venijnige blikken, welke hij haar telkens toewierp. Zij waren te vermoeid, om nog vele redevoeringen te houden en vroegen dadelijk naar hun souper, waarvan zij eene zeer matige opvatting hadden en dat denkelijk iets minder in gehalte zou zijn dan dat, hun bij den heer van duin door louise zoo smakelijk toegediend.
Zij togen naar hunne kamer; het was eene soort van insteekkamer, waarnaar men opklom door een luik van houten rigcheltjes voorzien; sloeg men dit luik open en wandelde men dan de kamer weêr uit, dan kwam men vrij onzacht op den vloer van den kelder neder, alwaar onder andere wetenswaardige zaken de provisie voor den winter lag opgestapeld, zoodat men, hoewel na den val erg gekneusd, niet van den honger zou moeten omkomen. Het kamertje mogt zich in een allerliefst meublement verheugen: eene houten tafel, die eene vervaarlijke zucht tot hobbelen liet opmerken, stoelen, waarin eens matten waren geweest; eene oude ladetafel, die zorgvuldig gesloten was - dit waren de meubelen.
In den hoek prijkte eene bedstede van geel geschilderd hout, voorzien van linnen, dat alles met ander linnengoed gemeen had behalve de kleur, die mede geel was en de digtheid, daar men geen teleskoop noodig had om te bespeuren, dat hier en daar gaten waren, geschikt om er guitig het hoofd door te steken. Aan den hoofdingang - want er was nog een onder het bed zelf, bestaande in een luikje, dat er afgenomen kon worden - waren donkergroene gordijnen aangebragt, met lange franjes voorzien. Verder huisraad was niet in het vertrek aanwezig en het was dus den beiden krijgers niet euvel te duiden, dat zij met opgetrokken lip den inboedel eens bekeken. Waren zij niet door den honger tot alles, zelfs tot stroopen in staat geweest, zij zouden zich niet aan het souper ge- | |
| |
waagd hebben, doch nood breekt wet en zij vroegen dus op nieuw hun avondmaal. Het wijf ging weder heen en daar zaten zij; eene vetkaars, die onophoudelijk door dieven geplaagd werd, flikkerde weinig opwekke d en gaf aan de bedstede een spookachtig aanzien.
‘Wij zitten hier gezellig bij elkander, vindt ge niet?’ zeide eduard, terwijl hij een stoel opvatte en zijn makker door de mat heen aanzag.
‘Wees voorzigtig, anders blijft de leuning in je hand. Wij zouden dan het geheele vertrek van nieuwe stoelen moeten voorzien, daar het stel geschonden zou zijn.’
‘Moeten wij daar zamen in dat hok liggen?’ vroeg eduard, terwijl hij op de teenen naar de bedsteê liep. ‘'t Is eene mooije plunje.’
‘Ik geef voor het geheel meublement nog niet mijne sabelscheê.’
‘Als het souper ook zoo is, dan geloof ik dat ik kalm den hongerdood afwacht.’
‘Wij zullen zien,’ was het wijsgeerige antwoord van zijn lotgenoot.
Deze had gelijk, want de deur werd geopend en de oude vrouw kwam binnen met een grooten ouden gescheurden zakdoek, die met bereidwilligheid de functiën van tafellaken op zich nam, en smeet de messen, vorken en lepels in de bevalligste wanorde daarop neder, zonder een enkel woord te spreken of iemand aan te zien. Zij vertrok om de spijs te gaan halen.
‘Willen wij niet liever zeggen dat zij de rest voor zich houdt,’ vroeg eduard, terwijl hij op het nederig servies wees.
‘Doe wat je wilt, maar laat ons eerst zien, of hetgeen zij opdisschen zal geheel en al voor de varkens is.’
‘Ik zou dat wijf gaarne met mijne sabel door de gerimpelde huid prikken,’ vervolgde eduard.
‘Wat heeft dat schepsel je toch gedaan; ik beken volmondig dat het geen schoonheidsproduct is, maar waarom je dat levenslampje, door de natuur bijna uitgedoofd, wilt uitblazen, begrijp ik niet.
‘Voorzigtigheid schaadt niet.’
Stilte volgde, afgebroken door de komst der vrouw, welke hare tien vingers had geslagen om eene groote ronde schaal, dat wil zeggen, drie groote stukken schaal, door krammen tot een geheel gehouden. Zij zette ze voorzigtig op de tafel neder. In de schaal bevond zich eene melkspijs, die, dit moet gezegt worden - hoewel zij liever eenige eendvogels ontleed hadden - hunne verwachtingen
| |
| |
ver overtrof. De vrouw verdween ten derden male en kwam nu terug met een brood, dat waarlijk loodregt moest gehouden worden om door het deurkozijn te kunnen.
‘Kunt gij ons aan eene flesch wijn helpen?’ vroeg joseph.
‘Wijn!’
‘Ja wijn!’ herhaalde eduard ongeduldig.
Joseph nam den lepel en begon, zonder complimenten te maken, zich op te scheppen.
‘Eet daar nog niet van,’ verzocht eduard, ‘wacht nog.’
‘Dank je vriendelijk, wacht zoo lang gij wilt, maar ik wil niet vlak naast den schotel brij van den honger op den grond tuimelen.’
‘Ik bid je, wacht toch wat, ik vertrouw dat mensch niet; toen je straks de beurs uithaaldet, om haar de vertering te betalen, hadt ge eens moeten zien, welke duivelachtige blikken zij er op wierp. Geloof mij en vertrouw haar niet.’
‘Gekheid, zij zou ons, al wilde zij, toch niets durven doen.’
‘Niet durven! en waarom niet? alles is in opstand; regt is er bitter weinig; wie zou het haar beletten? Denk je soms, dat van banen een detachement zal afsturen, om te zien waar wij gebleven zijn.’
Zij zal ons toch niet beiden het hoofd afkappen,’ meende joseph, ‘wat -’
‘Stil!’ viel eduard hem in de rede, ‘ik geloof, dat zij aan de deur luistert.’
‘Ik geloof bepaald, dat het je in het hoofd geslagen is; straks vertelt je mij nog, dat zij onder de bedsteê ligt. Het verwondert mij, dat je mij nog niet in vertrouwen hebt medegedeeld, dat het eten vergiftigd is.’
De kruk der deur werd op nieuw rondgedraaid en de flesch wijn verscheen.
‘Vrouwtje,’ sprak eduard terwijl hij zijn makker veelbeteekend toelonkte, ‘het is zoo eenzaam, blijf bij ons zitten en eet wat mede.’
‘Ik heb reeds gegeten,’ gaf de vrouw ten antwoord.
‘Maar houd ons dan een oogenblik gezelschap,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn togtgenoot een veelbeteekenenden blik toewierp.
‘Ik ga slapen,’ was het beslissend antwoord.
Eduard meende nu, dat zijne vermoedens eenige zekerheid kregen; hij stond plotseling op.
‘Ik wil dat gij hiervan zult eten,’ sprak hij op korten, gebie- | |
| |
denden toon. Hij verbeeldde zich, dat de vrouw zou verbleeken en eene aschgraauwe tint van ontzetting hare kaken zou kleuren, doch niets van dien aard gebeurde; zij vertrok haar gezigt tot een grijns.
‘Zooveel spektakel behoeft gij niet te maken,’ was het antwoord; zij schepte zich wat op en proefde daarvan. Eduard schonk haar een glas wijn in; zij dronk dit uit en spotachtig lagchende vertrok de oude vrouw.
‘Wat maak je toch voor pantomimes; dat wijf zal je uitlagchen; wat moet ze wel van je denken?’
‘Wat zij denkt kan mij niet schelen.’
Verdere pourparlers waren niet mogelijk tusschen twee menschen, die uitgeraasd van den honger zijn, want joseph ten minste begon zijn brij met zulk eene graagte te verslinden, dat het verbazend was, hoe eduard er niet door opgewekt werd. Hoewel deze zijn wantrouwen zeer had zien bedaren, had hij gaarne gehad dat het avondmaal onaangeroerd was gebleven. Dwing echter zonder bewijs of overwegende reden een uitgehongerd mensch, niet te eten, als de dampende spijs vlak voor hem staat; doch de handelwijze dier vrouw, hoewel zij zonder aarzelen aan zijn verlangen voldaan had, bleef hem nog een raadsel. Hij besloot, daar zijne achterdocht eenmaal was opgewekt, den voorzigtigen weg te nemen en hoeveel opoffering hem dit ook voor het oogenblik kostte, liever zijn eetlust niet te verzadigen. Hij at slechts een stuk brood, terwijl joseph met belangwekkende graagte zat te eten. Doch hoe gaat het: ‘zien eten doet eten;’ toen de schaal bijna ledig was - want joseph bekommerde zich weinig om den zoogenaamden kommer van zijn vriend, besloot hij zijne voorzigtigheidsmaatregelen te laten varen; daar inmiddels de hoeveelheid warme spijs aanmerkelijk verminderd was, moest hij zich grootendeels met brood vergenoegen. Nu eerst konden zij denken de flesch wijn aan te spreken.
‘Laat ons den inhoud gaauw verduisteren,’ sprak joseph, ‘want ik verlang razend naar mijn bed; ik vind het lokaal niet gunstig gekozen, om elkander nog langer histories te vertellen en daarenboven, ik ben dood moe; goed dat wij niet door zijn gegaan, want ik was halfweg Antwerpen zeker tegen den grond gevallen.’
‘Ons souper is mij nog al meêgevallen,’ sprak eduard na een oogenblik, terwijl hij zijn glas wijn opnam; ‘je gezondheid!’
Hij wilde het aan zijne lippen brengen, doch zonder het te ledigen zette
| |
| |
hij het plotseling neder. ‘Wat scheelt je?’ was zijn uitroep, terwijl hij snel op joseph, wiens gezigt hoogrood gekleurd was, toetrad. - ‘Dat vervloekte wijf, ik dacht het wel!’
Joseph wilde opstaan; hij viel op den grond neder. Zijne oogen sloten zich langzaam.
‘Zou zij hem vergiftigd hebben!’ dacht eduard, terwijl afgrijzen zijn binnenste vervulde. ‘Wat moet ik doen!’
Hij nam joseph en legde hem op het bed.
Opmerkzaam beschouwde hij hem; de ademhaling, die hij elk oogenblik meende te zien ophouden, werd dieper en zwaarder. ‘God, ik dank u,’ riep hij opgetogen, nadat hij lang met den grootsten angst zijn vriend had aangestaard, ‘zij hebben slechts een slaapdrank in het eten gedaan.’
‘Nu begrijp ik alles!’ - Eduard vervolgde zijne denkbeelden aldus: ‘De vrouw had genoegzaam gerekend op den zoo sterk geprikkelden honger der beide gasten; zij had er dus zóóveel ingedaan, dat de groote hoeveelheid, ongetwijfeld door hen genuttigd, hen in diepen slaap zou doen geraken. Zij kon dus best van het voedsel proeven: het bewijs daarvan was, dat hij zelf nog niets gevoelde. Toch vervulde hem het denkbeeld met schrik, dat ook hij onder den invloed van het mengsel mogt komen; wie zou dàn hen beschermen!’
De plannen van de ellendige vrouw waren niet twijfelachtig; hij was daarom op zijne veiligheid bedacht. Vensters waren er niet, de deur was - zoo als hij reeds begreep, vóórdat hij ze onderzocht had - van buiten gegrendeld. Hij voorzag, dat de nacht niet zonder avonturen zou voorbijgaan; eene zaak vervulde hem bovenal met schrik en joeg hem eene kille huivering door de leden: de vrees, mede het slagtoffer van den boosaardigen toeleg der vrouw te worden; dan waren zij verloren!
Zijne oorspronkelijke teleurstelling, dat er geen uitweg was, verviel bij nader doordenken. Hij kon zijn lotgenoot niet wakker maken; zonder hem vlugten, daar dacht hij niet aan en met zulk een last bezwaard, zou het hem onmogelijk zijn, al ware er een uitweg, het huis te verlaten; zijn besluit was spoedig genomen: voor het leven van zijn vriend moest hij waken. Hij nam de sabel van joseph en legde ze weg, trok de zijne uit de scheede en hield ze binnen zijn bereik, hoewel dit een weinig beduidend wapen was tegen een of meer personen, die mede gewapend zouden zijn en die, nu zij eens zoo ver gevorderd waren, in hun opzet moesten slagen.
| |
| |
Hij nam de pistool van joseph en onderzocht die, doch, zoo als hij verwachtte, zij was niet geladen. Hij had zijne gewone bedaardheid herkregen; snel overzag hij het terrein, hij beraamde een plan van verdediging en kreeg eenige hoop, hun beider leven met vrucht te kunnen verdedigen.
‘Zij zullen ons zoo gaauw niet hebben,’ riep hij half luid.
Oogenschijnlijk zou de aanval, die niet kon uitblijven, door de deur geschieden; om hiervan stellig verzekerd te zijn, besloot hij de kamer goed te doorzoeken; hij zag alle hoeken zorgvuldig na en betastte de wanden, maar verborgene plekken ontwaarde hij niet. Nog schoot hem de ruimte onder de bedstede te binnen; hij nam het luik er af; van die zijde was niets te vreezen. Ten overvloede zette hij, nadat hij het luik weder voor de ledige ruimte had geplaatst, de ladetafel daarvoor, en nu volkomen gerust gesteld dat hij slechts op de deur behoefde acht te geven, blies hij het licht uit, om zijne belagers in den waan te brengen dat alles sliep.
Eduard ging op het bed, maar hield zich overeind achter het houten beschot, dat den ingang der bedsteê begrensde. Zoo stond hij daar met de sabel in de linker en de ongeladen pistool in de regter hand; zwakke wapenen, om twee menschenlevens tegen welligt meerdere aanvallers te verdedigen.
Een uur verliep - en nog altijd wachtte eduard. Daar stond hij, verkleumd van de koude en duizelend van slaap en vermoeidheid. Dit uur duurde onuitsprekelijk lang; de drang van het gevaar en niet minder de groote standvastigheid van eduard waren oorzaak, dat hij met voor de vermoeidheid bezweek. Meermalen poogde hij nog joseph uit diens diepen slaap te rukken; niets mogt baten. Scherp luisterde hij toe, kampende tegen den duizelenden slaap, die hem de oogen toedrukte. Gerucht maken moest zorgvuldig vermeden worden, ten einde hen te misleiden;..... langer in dezen toestand blijven, kon hem noodlottig worden. Wat was hij gaarne naar Antwerpen doorgegaan!
Eindelijk - hij wist niet, of hij naar het beslissend oogenblik moest verlangen, dan wèl de ontknooping moest duchten - zag hij licht door de reet van de deur glinsteren; hij hoorde zachte voetstappen op de houten kelderdeur, die naar het vertrek voerde. Men scheen te luisteren, want na een oogenblik wachtens verdween het licht en eduard begreep, dat het oogenblik van handelen was gekomen. Waarlijk hij haakte er naar, want langer, hij gevoelde
| |
| |
dit, was het hem niet mogelijk tegen den slaap te kampen; de groote vermoeijenissen van dien dag waren het weinige, dat hij van den slaapdrank geproefd had, te hulp gekomen en hoewel tot dus verre de wilskracht hem de oogen had opengehouden, deze waren als met lood bezwaard. Behoedzaam hoorde hij de deur openen, doch het licht scheen verdwenen; hij hoorde zacht stappen en meende twee gedaanten te onderscheiden.
Verder verbrak niets de plegtige stilte dan het zwaar ademhalen van joseph, die, ware zijn vriend niet daar geweest, om voor hem te waken, wel nimmer weder in slaap zou zijn gevallen.
‘Zij slapen als beeren,’ fluisterde de eerste; ‘maak het lichter, want ik kan verd - niets zien.’
Deze woorden, maar vooral het accent gaven aan eduard te kennen, dat hij met geen zachtaardig jongentje te doen had.
De scherm werd van de lantaarn afgenomen en bij het flaauwe licht van de oliepit zag hij met weinig geruststelling een zwaren man, die blootsvoets liep, zeker om gerucht te vermijden, en voorzien was van eene zware bijl.
Achter hem was het boosaardige wijf met een lang mes gewapend, terwijl zij in de linkerhand de lantaarn hield. Zij zagen er zoo afzigtelijk uit, dat hun aanblik hem eene huivering door de leden joeg. Hij besefte dat het oogenblik tot handelen gekomen was; nog één stap verder en de bijl kon zijn magteloozen vriend treffen.
‘Sta!.... of ik jaag je een kogel door den kop,’ dreigde hij op beslissenden toon, terwijl hij van achter het beschot te voorschijn sprong en met overgehaalde pistool op den ellendige aanlegde. Deze, die had gedacht slechts twee slapende slagtoffers te vinden, verstijfde van schrik en deinsde eenige passen achteruit. Het wijf was zoo ontsteld, dat zij bij de verschijning van eduard de lantaarn op den grond liet vallen, zoodat alles weder in duisternis was gehuld, eene duisternis, dubbel noodlottig voor eduard, daar juist de vrees, die zijne pistool inboezemde, hem moest redden; hij kon het wapen toch niet gebruiken. Gelukkig had de booswicht het vuurwapen gezien. Vreezende dat deze, door de duisternis begunstigd, naar hem toe mogt sluipen en hem verraderlijk treffen, of, wat hem even erg toescheen, den weêrloozen joseph mogt verwonden, trok hij dezen snel achteruit en stelde zich toen vóór in de bedsteê. Zoolang hij zijne vijanden kon zien, was hij
| |
| |
niet vervaard; voor een vijand, die hem kon bekruipen en zelfs uit de verte kon treffen, was hij bevreesd.
Eduard deed in dit beslissend en knellend oogenblik wat elk ander in zulk een dringenden nood zou gedaan hebben; hij sloeg de oogen ten hemel; hij bad niet, maar die ééne blik was een geheel gebed; die ééne blik was het in handen stellen van zijn lot aan Hem, die alles bestiert.
Toen, als van die bescherming overtuigd, voelde hij zijn moed herleven; hij was weder tot de zoo noodige kalmte gekomen.
Waren zij nog in het vertrek? waren zij weggeslopen?
Eduard gevoelde, dat zijn overwigt geheel afhing van den indruk, dien zij van zijn vuurwapen hadden behouden. Een vuurwapen boezemt altijd een panischen schrik in; men zal niet bevreesd zijn elk wapen met de sabel te meten, - op den loop eener pistool in te gaan; daartoe ontbreekt velen den moed. Maar niettegenstaande dezen oogenblikkelijken schrik zag eduard zeer goed in dat tot hun verderf besloten was.
Steeds stond hij daar, de pistool in de eene, de sabel in de andere hand, naauwlettend luisterende, hoewel de stilte door niets werd afgebroken dan door het ademhalen van zijn ongelukkigen vriend, die zeker niet wist, dat de bijl reeds bijna boven zijn hoofd was opgeheven geweest. De gedachten, die zijn brein doorkruisten, waren te veel om niet nu den slaap uit zijne oogen te verdrijven. Oogenblikken, zoo als eduard daar naast zijn slapenden vriend doorbragt, zijn zeldzaam; den indruk daarvan behoudt men het geheele leven.
........................
De beide schurken waren vol schrik de kamer afgestoven, doch hadden de tegenwoordigheid van geest gehad de deur achter zich te sluiten.
‘Ellendig wijf!’ schreeuwde hij, toen zij alleen waren, ‘wat heb je mij daar geleverd? Wat moeten wij nu doen.’
‘Ik begrijp niet, hoe die eene de portie heeft kunnen verdragen!’ zeide de goede vrouw.
‘Ik dank je, om voor je pleizier een kogel door mijne huid te hebben.’
Beide bewaarden een oogenblik het stilzwijgen; zij dachten! Het zou een spookachtige aanblik zijn geweest voor hem, die hen daar gezien had. De kamer, waar zij zich bevonden, was het woonvertrek der oude vrouw; de vier naakte wanden waren door den ouderdom geel
| |
| |
en zwart geworden; alle meubels verrieden armoede; de kaars, die op de tafel stond en half in de pijp was gebrand, gaf het dansende licht, dat door het flikkeren wordt te weeg gebragt; het vuur onder den schoorsteen glom nog en gaf een roodachtigen weêrschijn op den tegenovergestelden wand; het kleurde de schurkengezigten nog afzigtelijker. Zoo stonden de beide wezens besluiteloos; de man, zoo als gezegd is, barrevoets en het hoofd ontbloot; zijn rood haar stond verwilderd op het hoofd, zijn gelaat teekende niets dan vuige hartstogten. Zijn toilet bestond uit eene gelapte broek en een buis, waarvan de knoopen gedeeltelijk vermist waren, terwijl een vuile zakdoek, om den hals gewonden, hem zoo iets afzigtelijks bijzette, dat het niemand kon hebben verwonderd, dat die man geen oogenblik terugdeinsde om een mensch van het leven te berooven - ten minste, zoolang die mensch hem niet eene pistool voorhield.
De vrouw had een doek om het hoofd gewonden en was in nachtgewaad gehuld; dit zag er mede zoo weinig aantrekkelijk uit, dat men zich onwillekeurig in de middeleeuwen verplaatste, om zich de heksen te binnen te roepen. Zij had nog altijd het mes in de hand en schraapte zich met het scherp over den duim.
‘Ik ga er zoo niet meer heen,’ sprak eindelijk de vagebond. ‘Had hij ook eene bijl of zoo iets, dan zou ik de zaak wel klaar spelen, maar ik ben altijd bang geweest voor die vervloekte dingen.’
‘Kunt ge niet een geweer krijgen? dan blaas je hem op je gemak neêr.’
‘Dat heb ik niet hier’, was het antwoord.
‘Hij zal toch den ander niet aan onze genade overleveren!’ zeide de vrouw, die zijne gedachten ried.
‘Dit is wel waar,’ hervatte de booswicht; ‘maar al had ik nu een geweer; als ik schiet... dat maakt te veel leven.’
‘Bah!’
‘Ja zeker, bah! ik heb je al gezegd, dat ik je bedank om op een goeden dag, als de rommel weder tot rust is, door eenige maréchaussées te worden afgehaald.’
‘Denk je dan, dat dit minder kans heeft om te gebeuren, als je ze laat loopen; of hij je gaauw een aardigheidje op den hals zou halen!’ krijschte het wijf, terwijl zij op kennelijke wijze een manoeuvre maakte, die eene parodie op de galg moest beduiden.
‘Hoor eens, er moet een eind aan komen,’ sprak zij.
| |
| |
‘Dat begrijp ik ook,’ was het begrijpelijke antwoord.
‘Doch met geweld zal 't niet gaan, want hij schiet een van ons beide natuurlijk een stuk lood in de huid.’
‘Ja, en denkelijk het eerste mij,’ sprak de roodharige man op overtuigenden toon.
‘Daarom moeten wij list gebruiken; wij zullen hem - ja ik heb al een mooi plan gevormd, dat ze allerleelijkst zal bekomen,’ viel zij zich zelve in de rede - ‘wij zullen hem zeggen, dat hij ongedeerd kan heengaan, als hij ons beloven wil nooit weêr over dit alles te spreken; ik zal hem zeggen, dat dit het best is, wat hij kan doen, en dat, als hij zich hiertoe niet verbindt, wij hem vroeg of laat wis en zeker van kant maken.’
‘Ik ben bang, dat hij dat niet doen zal,’ bragt de man in het midden, terwijl hij zich door de stoppelachtige haren streek.
‘Denk je dat hij even wantrouwend is, als wij zijn? En bovendien, als je meent dat hij daar voor zijn pleizier zit, dan vergist ge u zeer.’
De man begon het idee goed te vinden. ‘Hij zal ons wel gadeslaan,’ sprak hij nog bedenkelijk, ‘als ik die vermaledeide pistool maar in mijne handen had, dan zou hij eene leelijke pijp tabak rooken!’
‘Laat dat maar aan mij over; houd hem bezig, ik zal wel op eene aardige wijze achter hem om kruipen, en hem de oogen uit het hoofd krabben, of hem met de kolf van zijne eigene pistool op de hersenpan tikken.’
Met dit grootsche plan geraakten beide zeer ingenomen en zij besloten het dadelijk ten uitvoer te brengen. Mogt eduard aan hunne schijnheilige woorden geloof hechten, dan zou hij het offer van hun verraad worden.
‘Waarom heb ik ook die kerels willen plunderen,’ bromde de man, terwijl hij aan de plaats trok, waar eens een groote knoop had gezeten, en bewijzen gaf dat hij bij nader doordenken nog maar half ingenomen was met de expeditie, - ‘wie weet, hoe de vangst nog tegenvalt; maar als er niets is van belang, dan sla ik je tot pap.’
Na deze bemoedigende woorden greep hij de bijl weder, die hij in het discours had neêrgelegd; het wijf stak eene andere lantaarn aan en liet, om alle achterdocht te vermijden, haar mes liggen; toen begaf het edel tweetal zich op weg naar de insteekkamer. De deur was steeds digt; de vrouw tikte er behoedzaam tegen.
| |
| |
Dit scheen niet opgemerkt te worden; een hernieuwd getik nog minder. Langzaam poogde zij de deur te openen, in de hoop, dat de jongeling, die hun zooveel schrik baarde, welligt door den slaap mogt overmand zijn; de deur was echter niet open te krijgen. Daar zij intusschen niets hoorde, was zij in zeker opzigt gerust gesteld; zij meende overtuigd te zijn, dat hij eindelijk voor den drang van den slaap bezweken was.
Maar hij sliep volstrekt niet. Terwijl de beide ellendelingen hunne verradelijke plannen beraamden, had hij zijn toestand nog eens bedaard overdacht; hij wist nu wat hem boven het hoofd hing, hij zag dat zijn leven van zijne waakzaamheid en schranderheid afhing.
Kwamen zij nu terug, dan was zeker de vrees voor zijn vuurwapen geweken; hij besloot vooreerst de deur te barricaderen; wat er maar in het vertrek was, werd tegen die deur aangebragt en door alles naast elkander te zetten, kreeg hij eene soort van schoortoestel tusschen de deur en den tegenovergestelden wand, zoodat er meer dan gewone kracht toe noodig was om de deur te openen, wel te verstaan - en hierin bestond zijne grootste vrees - als de wrakke stoelen niet bezweken.
Hierdoor was zijn slaap voor een oogenblik verdreven en op nieuw wachtte hij. Het was hem gelukt de lantaarn, door de verschrikte vrouw achtergelaten, weder aan te steken; hij had dus licht. Het eerste tikken hield hij voor zinsbedrog; hij besloot af te wachten wat er zou gebeuren.
Na vruchteloos geklopt te hebben, begon de vrouw hem op huichelachtigen, zalvenden toon aan te spreken; doch zij hoorde zich op eens door eduard in de rede vallen:
‘Als je niet heengaat, schiet ik zoo lang door de deur, tot dat ik je de tong uit den mond heb geschoten;’ - welke woorden door het spannen van den haan gevolgd werden.
De indruk was goed; op nieuw werden de aanvallers voor hun leven bevreesd en verlieten de deur, werkelijk zeer met de zaak verlegen
Het was intusschen twee uren in den nacht geworden en nog lag joseph in diepe rust. Wat eduard ook al gepoogd had, om hem door schudden als anderzins uit zijn diepen slaap te doen ontwaken, met de meeste hardnekkigheid had joseph zijn slaap gecontinueerd. Zoo hij maar in staat ware geweest te zien en te loopen, dan zou eduard uit den nood gered zijn geworden; zijn plan was dan
| |
| |
spoedig gevormd - hij zou de deur, die niet erg hecht in elkander zat, openrammeijen en, gebruik maken de van den onmiskenbaren indruk, dien zijne ongeladene pistool op den schelm maakte, bedaard door het huis gewandeld en de vrije lucht weêr opgezocht hebben, hetgeen denkelijk gelukken moest. Vooreerst waren zijne plannen onuitvoerbaar door den slaap van zijn vriend. Hun toestand begon meer en meer ondragelijk te worden; zoodra de beide booswichten, door den nood gedrongen, werkelijk besloten alles te wagen, om den beiden jongelingen voor goed het stilzwijgen op te leggen, zou de nutteloosheid van zijn vuurwapen spoedig blijken en hij zou het niet tegen hen kunnen uithouden; want ofschoon eene vrouw tot het tweetal behoorde, het uiterlijk van die vrouw deed een tegenstand vermoeden, waarvoor menig niet al te zwaar gebouwd manspersoon het onderspit zou moeten delven. Daarbij voelde hij zich niet in staat, langer tegen den slaap te kampen; de spanning, waarin hij verkeerde, was hevig; het is dan ook een nijpende toestand, slechts door eene zwakke deur, die niet van binnen gegrendeld kan worden, gescheiden te zijn van twee booswichten, tot alles in staat.
Tot overmaat van ellende, begon de lamp, die hij met zooveel moeite had aangekregen, door gebrek aan olie uit te gaan; de duisternis boezemde hem schrik in. Op nieuw wilde hij joseph tot het leven terugroepen; deze vaste slaap geleek een doodslaap. Hij smeekte, hij bezwoer hem op te staan - het was toch geen onwil! Meer en meer doofde de lamp uit. De pit, die het gemis van olie begon te gevoelen, wierp knappende vonken van zich en verspreidde een schemerend, flikkerend licht door de kamer; door de verhitte verbeeldingskracht van eduard gaf hem dit telkens den indruk, alsof de deur zich bewoog; zijn toestand werd verschrikkelijk; hij had dat licht zoo noodig.
Over zijn wapenbroeder heengebogen, bespiedde hij al diens bewegingen; hij blikte zorgvuldig en vol angst op zijn vriend, even als eene jonge moeder haar betrekkelijk even jeugdig kind in den slaap volgt; joseph slaakt een zucht; hij brengt de handen aan het hoofd! - eduard voelde een traan van geluk opwellen - hij greep den armen jongen bij de handen.
‘Word wakker,’ fluisterde hij zijn vriend toe, terwijl hij hem schudde en over het hoofd streek in de hoop, hem weder tot besef te brengen. ‘Joseph,’ - herhaalde hij dringend, terwijl hij zijn best deed hem overeind te krijgen.
| |
| |
Deze opende flaauw de oogen.
‘Tracht op te staan, of wij worden beide vermoord,’ duwde hij hem haastig toe.
‘Zoo,’ zeide joseph, terwijl hij de oogen weder sloot zonder in het minst begrepen te hebben welk dreigend gevaar hem boven het hoofd hing.
Eduard, bevreesd dat zijn makker op nieuw in slaap mogt vallen, nam hem op en plaatste hem overeind.
‘Kunt gij een oogenblik loopen?’ vroeg hij, inmiddels een vorschenden blik op de deur werpende.
Joseph bragt de hand aan het hoofd.
‘Hoofdpijn!’ prevelde hij.
‘Zij hebben je een slaapmiddel gegeven, maar behoud je wilskracht, slechts een oogenblik tegen den slaap gekampt.’
Joseph opende verwilderd de oogen, zag zijn beschermer onthutst aan; alles draaide om hem heen.
‘Houd je eenige minuten overeind en volg mij, belooft ge mij dat?’
‘'k Zal 't proberen,’ zeide joseph, iets tot zich zelven gekomen.
Eduard maakte van eene laatste flikkering der lamp gebruik, om zijn vriend nog eens aan te zien, en overtuigd, dat deze hem volgen zou, besloot hij te handelen. Voorzigtig begon hij de barricades weg te nemen en trachtte de deur open te breken, hetgeen hem gelukte met weinig moeite en bovenal zonder veel gerucht te maken. Na eenige minuten werkens vloog de deur open.
‘Volg mij,’ voegde eduard zijn vriend toe, terwijl hij zich half omwendde en in het duister naar hem zocht. ‘Kom dan,’ riep hij, terwijl hij een stap voorwaarts deed. Wat hem op eens beving, wist hij niet; het scheen dat de grond onder hem weg zonk; hij wilde zich vasthouden maar vond niets, stortte naar beneden, voelde een geweldigen slag tegen het hoofd en - verloor zijn bewustzijn.
Hadde hij zijne bezinning niet verloren, dan zou hij hebben waargenomen, dat er boven zijn hoofd gelagchen werd en een luik boven hem werd digt geslagen.
‘Van dezen zijn wij af’, mompelde de man, terwijl hij den grendel op de kelderdeur schoof, die, zoo als men zich herinnert, naar de insteekkamer leidde en opengezet was in de hoop, op die wijze van hem ontslagen te worden, welk opzet maar al te goed gelukt was.
Vóór dat joseph nog goed wist wat er gebeurde, voelde hij zich door twee sterke armen aangrijpen.
| |
| |
‘Kom nu maar met het licht,’ hoorde hij eene stem vlak achter zich roepen.
Zoodra dit kwam, zag hij een wijf, met een doek om het hoofd grijnzend naderen, een mes in de regter- en eene lamp in de linkerhand houdende; de lamp zette zij op de tafel neder. Hij werd op den grond geworpen; het wijf reikte haren gezel een stuk touw toe en spoedig lag onze arme joseph onbewegelijk op den grond vastgesnoerd. Eenigen tijd zagen zij hun weerloozen gevangene dreigend aan, en een onheilspellende trek over hun gelaat verspreid, gaf hunne blijdschap te kennen over de overwinning, door hen behaald.
De vrouw, altijd nog met het mes in de hand, naderde den jongeling, die niet in staat was de minste beweging te maken. Joseph, bij wien de laatste sporen van slaap door dit treurig ontwaken verdwenen waren, meende, toen de vrouw zich over hem heen boog, elk oogenblik het mes in zijne borst te zien verdwijnen. Dit lag echter niet in de bedoeling der vrouw, zij vond het beter eerst haren buit te gaan onderzoeken; zij woelde in zijne zakken en vond spoedig de beurs, welke voor twee menschenlevens niet te duur gekocht zou zijn. Zij greep het ellendig voorwerp van hun boos begeeren, stortte dit op de tafel uit en het goud- en zilvergeld bedekte de tafel; de inhoud scheen niet tegen te vallen, want de man gaf, door het vooruitsteken zijner lippen en het grooter maken der oogen, zijne tevredenheid te kennen, terwijl de vrouw hare dorre vingeren door het geld streek. Joseph kon een kreet van afgrijzen niet onderdrukken, toen hij daar die beide afzigtelijke wezens over het geld zag heengebogen, terwijl de lamp hunne trekken, door geldwoede nog meer verwrongen, zoo geheel verlichtte.
Hij begreep dat zijn doodvonnis geteekend was. En wat was er van eduard geworden!
Na zich lang genoeg gebaad te hebben in het genot, om het geld eens anderen met de oogen te verslinden, begrepen beide dat het aangenamer nog moest zijn, zoo hun eigen geld te betasten; daartoe moesten nog eenige formaliteiten vervuld worden, - meende de ellendeling.
Hij nam weder de bijl op, naderde zijn weêrloos offer, hief het het moordtuig in de hoogte......
Joseph voelde zijn onmagt; hij was buiten staat eene beweging te maken; hij zag dat zijn laatste uur geslagen was, - eene gedachte aan zijn vader, aan louise... en hij sloot de oogen.....
|
|