| |
| |
| |
Hoofdstuk XII. Welke troost Van de Wall van zijne lieve vrouw en van zijn besten vriend ontving in zijne geschokte omstandigheden.
Volgen wij niet het voorbeeld van eduard, die zijne pleegouders geheel scheen te vergeten, maar treden wij, na een lang afzijn, de kamer van van de wall binnen.
In een leuningstoel zat hij extra lui en geducht droefgeestig. Wat den man schortte wist hij zelf denkelijk het best; hij had juist gedejeuneerd, zat voor de tafel, en woelde in eenige papieren. Hoe warm hij ook zat, hij was niet op zijn gemak en meermalen schudde hij bedenkelijk het hoofd, want zijne zaken gingen voortdurend achteruit. Het jaar spoedde ten einde en ieder weet, dat de koopman dan zijne balans opmaakt en hoevelen dezen arbeid ook handenwrijvend mogen voltooijen, met den heer van de wall was dit waarlijk het geval niet; hij voorzag het ergste.
Zijne schuldeischers kwelden hem op allerlei wijzen en hij zou weldra zijne betalingen moeten staken. Daarom was de heer van de wall niet zoo erg op zijn gemak. Eens had hij zich reeds uit de verlegenheid gered - men herinnere zich het bezoek van dunk - maar toen reeds gevoelde hij berouw, want hij had het erfdeel van een ander aangerand, wel met de hoop, dit spoedig terug te bezorgen; doch het omgekeerde was gebeurd. Zou hij nogmaals zulk een misstap begaan, voor de tweede maal misbruik van vertrouwen plegen? Welligt zou hij gered zijn; maar als dit geluk hem eens niet te beurt viel! Daar zat hij, aarzelend tusschen goed en kwaad, aarzelend tusschen ellende en schande - òf schande; en toch, ware hij geheel alleen geweest, hij zou de ellende er bij verkozen hebben; zoodra hij om zijn kind dacht - voor zijn kind zou hij eene slechte daad kunnen begaan. Wat moest hij doen! Meermalen nam hij de papieren, die hem eens gered hadden, doch welke hij uit vrees niet te lang durfde beschouwen, in de hand; zij konden hem redden - zij konden hem ook verderven!
| |
| |
Nog lang bleef hij zitten, zonder een uitweg te kunnen vinden. Hij stond dus op, sloot de secretaire en kwam mistroostig beneden.
Mevrouw zat in de voorkamer; henriëtte was bij haar en borduurde.
‘He, wat zie je er weêr vrolijk uit, heb je eene bokkepruik op?’ was de deelnemende vraag.
‘Laat mij met rust; ik ben niet wel.’
‘Fratsen, niet wel! als je maar om hoofdpijn denkt, zet je al een gezigt als een oorworm; ik had wel dagwerk, als ik met alle kleinigheden zoo te koop liep.’
Van de wall vervolgde zijne sombere gedachten.
‘Pa, heeft u al brief van eduard gehad!’
Hoe zacht de stem van zijn kind hem aandeed na den onhartelijken bromtoon van zijne vrouw, voelde hij toch zijn bloed sneller stroomen op het hooren van dien naam; hij kleurde.
Waarom kleurde de heer van de wall?
‘O die ondankbare vlegel,’ viel Mevrouw in, die heeft ons niet meer noodig. Dat is wel een lief cadeau in ons huis geweest! - Schrijven! ja, hij heeft wel wat anders te doen; als zijn geld op is, dan krijgen wij weêr een mooijen, langen brief van hem. ‘Goede weldoener’ - zeker, of: ‘Lieve ouders.’ - Zij sprak die woorden zoo hatelijk uit, dat zelfs henriëtte een onaangenaam gevoel niet kon onderdrukken. - ‘Wat ben ik blij, dat die vagebond het huis uit is.’
‘Het bevreemdt ook mij, sinds Junij geen brief van hem gehad te hebben, maar veroordeel hem niet al te gaauw; ondankbaarheid is nooit zijne ondeugd geweest.’
‘Zoolang er wat te halen viel, zeker! dat wil ik wel gelooven,’ merkte Mevrouw van de wall aan. ‘Je lijkt wel mal met je liefde voor dien ondeugenden jongen; 't ontbreekt er nog aan, dat je hem in de zaak stopt en onze dochter in een klooster plakt.’
‘U houdt ook niet van eduard,’ durfde henriëtte aanmerken.
‘En zij ook al, dat praat me ook al meê; gelukkig heeft hij mijn lief kind nog niet verdorven; ik heb voor haar opgepast.’
‘Wat heeft die arme jongen je gedaan, om altijd zoo op hem te vitten?’ zeide van de wall.
‘Die arme jongen, ja dat is het woord, zeg maar: die schooijer. 't Is jammer, dat ge nog niet op den zotten inval zijt gekomen, hem aan henriëtte uit te huwen, die arme jongen! 't Zou eene
| |
| |
fijne partij zijn. Zijn geheele leven heeft hij hier het genadebrood gegeten en wat is ons loon! Grove ondankbaarheid. Mijnheer laat niets van zich hooren en speelt misschien den grooten heer van ons geld.
‘Weet je wat,’ vervolgde zij, ‘als hij het nog eens waagt, den drempel te overschrijden, dan verzeker ik je, dat ik hem zóó zal ontvangen, dat hij zal begrijpen hoe zijn gebedel ons eindelijk gaat vervelen.’
De heer van de wall had van dezen woordenvloed niets verstaan; hij was geheel in zich zelven gekeerd. ‘Het moet,’ mompelde hij na eenig aarzelen. Henriëtte, ga even de kamer uit, ik moet met uwe Mama spreken.’
Zonder morren gaf het meisje aan dit verlangen gehoor. Daarna deed van de wall de deur op slot.
‘Ik begin meer en meer de noodzakelijkheid van een ernstig gesprek in te zien.’
‘Ik heb anders niet veel trek in je afgezaagde jeremiades.’
‘Geloof mij, het zal u belang inboezemen, helaas! te veel belang.’
Zijn gezigt stond zoo bedrukt, dat Mevrouw van de wall begon te begrijpen, dat hij haar iets gewigtigs had mede te deelen.
‘Gij schimpt zoo op eduard; weet gij wel, dat ditzelfde huwelijk, waarvoor gij zoo verachtelijk de schouders ophaalt, welligt eene noodzakelijkheid kan worden?’
‘Wat zeg je daar? die landlooper met...’
‘Laat mij uitspreken. Meermalen heb ik u gewaarschuwd dat onze verteringen te groot waren, te meer daar ik in korten tijd verschillende zware slagen heb gehad; uw antwoord was altijd toornig. Ik moet u nu verklaren dat, als er geen middel tot redding is te vinden, ik op het einde van deze maand mijne betalingen zal moeten staken.’
Mevrouw van de wall kon zich zoo iets niet voorstellen; zij meende, dat haar man slechts poogde haar bang te maken, ten einde in iets zijn zin te krijgen.
‘Nu, houd maar op met die komedie, het is al mooi.’
‘Gave de Hemel, dat het eene komedie ware.’
Die woorden verrieden zulk eene radelooze wanhoop, dat zij voor het ergste beducht begon te worden. Thans verviel zij tot een ander uiterste.
‘Geruïneerd, zegt gij,’ riep zij in tranen losbarstende, ‘en dan
| |
| |
mijn kind!’ - Zij had ééne deugd, zij dacht het eerst aan haar kind.
‘Houd je bedaard,’ zeide van de wall, toen hij haar zoo heftig zag weenen, ‘er is welligt nog een middel ter redding. Er is iemand, die ons helpen kan.’
‘Wie dan, noem hem mij toch.’
‘Dat is eduard.’
‘Eduard!’ herhaalde Mevrouw van de wall met de hoogste verbazing. Die slag was te zwaar.
‘Maar hoe dan toch, verklaar u,’ riep zij ongeduldig.
‘Ik heb als voogd eene erfenis van hem onder mijne berusting; nog nooit heb ik er iemand over gesproken.’
Mevrouw van de wall zag hem met eene ongekende verbazing aan.
‘Eens heb ik mij van een gedeelte van zijn erfdeel bediend, om mij uit de verlegenheid te helpen, en schoon ik mij toen heilig voorgenomen had het aan te zuiveren, heb ik dit niet kunnen doen, en daarenboven ben ik nog voortdurend achteruit gegaan.’
‘En weet die - eduard van het bestaan dier som?’
‘Ik heb het beter gevonden, hem, zoo lang hij niet meerderjarig was, er niet over te spreken; het kapitaal is van dien aard, dat hij er van zou kunnen leven; de vrees, dat zijn lust, om een degelijk lid der maatschappij te worden, mogt verflaauwen, heeft mij beter doen oordeelen hem er niet over te spreken.’
‘Ge zijt anders zoo openhartig, waarom heb je mij dit nooit verteld?’ vroeg zij met eenige gramstorigheid.
Van de wall bewaarde het stilzwijgen.
‘Wat suft ge dan nog,’ riep zij uit, terwijl haar gelaat ophelderde, ‘dan is immers alles in orde: wat niet weet, deert niet.’
Van de wall zag haar met verachting aan. ‘Schaam u,’ sprak hij, ‘goed, dat ons kind verwijderd is; het zou over hare moeder blozen.’
Mevrouw van de wall kon niet nalaten de oogen neder te slaan.
‘Begrijpt gij nu, waarom het beter is eduard niet uw huis te verbieden; begrijpt gij nu, dat hij het is, die ons welligt kan redden. Laat ons liever zien, wat er gedaan kan worden,’ zeide hij op bedaarden toon. ‘In elk geval moet ik eduard met de gesteldheid zijner zaken bekend maken. Bestond er maar eenige genegenheid tusschen de jonge lieden, dan zou het veel minder stuitend voor beider gevoel zijn, zoo zij naderhand onze plan- | |
| |
nen mogten doorgronden, dan wanneer zij - zoo als nu het geval zou zijn - door ons tot elkander moeten worden gebragt.’
‘Hoe komt het in je hersens op,’ sprak zij, ‘huwen! al wilde eduard nog zoo gaarne, dan zou hij in alle geval vier of vijf jaren moeten wachten en tegen dien tijd is het hoogst onzeker dat wij het kapitaal zouden behoeven.’
‘Dat is ook niet noodig; als echter de band zoo naauw werd, zou ik er niets in vinden, door onzen aanstaanden zoon geholpen te worden. In elk geval’, meende van de wall, ‘is het zaak, den jongeling wat meer liefderijk te behandelen; ik ben overtuigd van zijn goed hart en als ik hem de zaken bekend maak, sta ik er u voor in, dat hij zich geen oogenblik bedenken zal het ons met hart en ziel ten gebruike te geven. Eduard is onbaatzuchtiger dan gij wel denkt.’
De goede vrouw kon zich het denkbeeld niet eigen maken, op goeden voet met eduard te moeten leven; zij beet zich de lippen stuk van kwaadaardigheid.
‘Zoo, dat geeft maar zwelgpartijen voor mijn geld, geheele nachten door; - want ik heb het nog niet vergeten! - en gooit al mijn geld het venster uit; nu de boel op is, nu zij mij morgen misschien met mijn arm onnoozel kind op straat zetten, nu - nu heb ik het gedaan, nu heb ik te veel toilet gemaakt, toilet! - een paar onnoozele kleedjes! En in elk geval had ik daar het regt toe, want het was mijn eigen geld, begrijp je, ik maakte dan goede sier van mijn eigen geld, - hm bromde zij, als ik niet oppaste, was ik er al lang onder.’
‘Zeker,’ vervolgde zij hare lieve serie denkbeelden, ‘Mijnheer geeft soirees en diners en ik - ik kan in mijn bovenrok loopen - zeker, waarom niet.’
‘Lieve.....,’ viel haar echtgenoot haar op demoedigen toon in de rede, ‘ik verzeker u dat.....’
‘Houd op,’ glide zij, ik geloof er niets van.’
‘En dan,’ vervolgde zij, ‘mijn arm kind, mijne lieve henriëtte. Je schiet je zeker dood hè, dat is laatste smaak en laat mij met dat wurm aan mijn lot over.’
‘Bedaar toch, zoo kan ik niet met je spreken,’ smeekte van de wall, terwijl hij haar naderde.
Weg tiran,’ schreeuwde zij, terwijl zij hem heftig op zijde duwde en in tranen uitbarstte.
| |
| |
Op deze wijze vond van de wall troost bij zijne vrouw!!
Een redmiddel bleef hem welligt over. Zou zijn vriend raalte hem uit dezen nood niet kunnen redden. Deze had reeds zoo dikwijls verklaard zijn vriend te zijn.
Hij schelde bij raalte aan en vond dezen in den school zijner familie. De vrouw zat voor de koffijtafel en voorzag het gezin van een geurig Moka-aftreksel; zij had de gewoonte, altijd zoo lang koffij te drinken, tot dat het water, boven de filtreerkan ingegoten, er weder uitkwam met dezelfde kleur, als dat in den waterketel. Zij was halfweg, daar de kleur aan bruinachtig lila grensde.
De drie dochters waren in bevallige wanorde rondom de tafel geschaard; de oudste mijmerde over een twaalftal heeren, die zij dacht dat waanzinnig op haar verliefd waren en elkander respectievelijk aan een langen degen zouden rijgen, waarna zij de coquetterie zoover zou drijven, om den twaalfden overwinnaar te refuseren; haar gezigt straalde van verrukking bij dat originele denkbeeld.
De tweede stond dadelijk op, toen van de wall binnen kwam, om hem een stoel aan te bieden, terwijl de derde vol voorbeeldeloozen ijver een broodje met zalm naar hare teedere ingewandjes zond.
De heer van het huis eindelijk zat op een grooten stoel, de handen over elkander gevouwen, zijne lieve vrouw aan te staren met het grootste blijk van huiselijk genoegen, dat een gelukkig huisvader met mogelijkheid kan ten toon spreiden.
‘Goeden morgen,’ sprak raalte, ‘goeden morgen.’
Van de wall gaf hem eene hand, groette nogmaals Mevrouw en ging zitten.
‘Een kop koffij?’
Een blik op een naast hem staand kopje deed hem de tegenwoordigheid van geest hebben te bedanken.
‘Wat houden zij in dat Brussel huis!’ jammerde Mevrouw.
‘Die arme eduard!’ klaagde raalte deelnemend.
‘Ja’, zuchtte van de wall, zijne treurige luim met moeite onderdrukkende, ‘alles snelt te wapen; het is eene geduchte sympathie, die de oproeping des konings verwekt heft; daar hebt gij van biggelen, met grijze haren is hij nog als vrijwilliger medegegaan.’
‘Zij kunnen lang wachten eer ik mij met die zaken inlaat,’ zeide raalte.
Het geheele gezin wierp een blik van dankbaarheid op den vader,
| |
| |
die hen allen zoo lief had, dat hij van roem en onderscheiding niets weten wilde.
‘Zoo iets,’ sprak van de wall, ‘moet men aan jonge lieden overlaten.’
Allen, zelfs raalte zagen hem met stille bewondering aan; in die woorden lag een geheel beginsel verborgen.
‘Hebt ge geen brief van eduard gekregen?’
‘Helaas! neen.’
‘Als dien ongelukkige maar niets overkomen is,’ zeide de oudste dochter, die met moeite van hare illusiën afstapte.
Na eenige woorden, die nog gewisseld werden, gaf van de wall zijn vriend te kennen, dat hij dezen een oogenblik wenschte te spreken.
‘Ik moet u eene treurige openbaring doen,’ begon van de wall toen zij alleen waren. De oogen van raalte werden anderhalf maal zoo groot als anders. ‘Door de noodlottigste slagen, die mij getroffen hebben als anderzins, zijn mijne zaken geducht achteruit gegaan, zoodat ik in de grootste geldelijke crisis mij bevind.’
Het thema scheen raalte niet bijster te bevallen.
‘Wat zegt gij?’ riep hij uit; niets had hij van zoo iets vermoed.
‘Het is maar al te waar,’ vervolgde van de wall, ‘en ik kom hier, steunende op onze oude vriendschap, u verzoeken, mij het noodige geld voor te schieten. Ik weet genoegzaam, dat uwe omstandigheden u dit veroorloven en gij redt.....’
‘Wat smart mij dit, wat beklaag ik u diep!’
‘Grij zult mij toch redden, niet waar,’ riep van de wall op smeekenden toon, niet wetende hoe het bedaarde gezigt van zijn vriend te moeten uitleggen.
‘Mijn vriend,’ sprak raalte, ‘ik zal u zooveel ik kan met raad bijstaan.’
‘Met raad,’ riep van de wall, met raad!’
‘Ja, gij begrijpt, mijne veelomvattende zaken laten mij niet toe, zooveel geld los te hebben, als gij zoudt behoeven. Het spijt mij, ik heb...’
‘Maar gij kunt toch, al moest het u dan eenige opoffering kosten; gij zult mij toch niet in den steek laten.’
‘Ik verzeker u, als het mij mogelijk was, dan zou ik niet in gebreke blijven u te helpen.’
‘Kunt gij dan volhouden dat het u onmogelijk is, mij uit deze
| |
| |
dringende verlegenheid te redden?’ vroeg van de wall, terwijl hij raalte doordringend aanzag.
‘Het grieft mij zeer. maar.....’
Dit was de troost en hulp, die van de wall van zijn vriend kreeg.
Na eenige woorden van raalte, die ten doel hadden zijn moedeloozen vriend wat op te beuren, kwamen beide de kamer weder binnen.
‘Wat ziet gij bleek, van de wall,’ zeide de bezorgde huisvrouw, in de hoop iets te zullen hooren.
‘Het is niets dan eene ligte ongesteldheid,’ antwoordde van de wall.
Hij nam spoedig afscheid, om met zijne smart alleen te zijn. Naauw was hij weg, of Mevrouw raalte verliet haren zetel, kwam op haren man toe, streelde hem over de kin en vroeg op fleemenden toon:
‘Lievert, wat had hij je te vertellen?’
‘Dat gaat je niet aan, mijn kind, het waren zaken.’
‘Kom, vertel het mij maar, gij weet dat ik kan zwijgen.’
‘Neen, laat mij met rust.’
‘Gij hebt voor uwe vrouw geene geheimen,’ vervolgde zij op honingzoeten toon.
Zij hield zoo lang aan, tot dat haar ega haar op de hoogte had gebragt, altijd onder het zegel der grootste geheimhouding. Twee dagen later was door geheel Amsterdam het gerucht verspreid, dat de heer van de wall denkelijk binnen weinige dagen failliet zou zijn.
Zoo als reeds aangemerkt is, dit was de troost, dien van de wall van zijn vriend ontving!
Moedeloos kwam hij te huis. Hij liep de huiskamer binnen en vond zijne vrouw nog altijd gramstorig en verdrietig aan de tafel zitten, terwijl henriëtte weder binnen was gekomen.
Hij naderde zijne vrouw; zij was nu meer tot zachtheid geneigd, zijne woorden hadden indruk. Wat zij behandelden, blijkt uit het volgende.
Eduard ontving, eene week vóór dat hij met joseph op ‘Ons Genoegen’ - ging logeren, een brief van zijne tante, die den volgenden inhoud had:
‘Lieve, goede eduard!
‘Lang zijt gij van ons af geweest; gij moogt wel geene ouders
| |
| |
meer hebben; toch staat u een ouderlijk huis open. Hoe meer gij van ons verwijderd zijt, hoe meer wij uw gemis gevoelen. Lieve jongen, kom, zoo gaauw gij kunt, ons eens opzoeken; gij kunt dan van uwe vermoeijende diensten wat uitrusten bij een vader, die u steeds zoo innig heeft lief gehad, en eene moeder, die u gaarne eene plaats in haar hart nevens haar kind wil geven. Ik heb u lief gekregen, gij zijt mij dierbaar geworden. Kom dus spoedig op de plaats, waar gij moet zijn; aan mijn hart behoort gij. Naast onze lieve henriëtte zijt gij de eenige persoon in de wereld, aan wien wij ons hechten en toch schijnt gij ons geheel te vergeten. Wij verwachten u spoedig; tot weêrziens, God zegene u, lief kind!
‘Uwe hartelijk en innig liefhebbende Tante.’
Men kan zich begrijpen, welke levendige verbazing deze brief bij eduard moest opwekken; de taal was zóó, dat het hem ongeloofelijk voorkwam dat die brief van zijne tante kon komen; zijne verbazing was even groot als die van onze lezers zou zijn geweest, als zij niet tijdig genoeg van de beweeggronden waren ingelicht.
Hij besloot in elk geval aan het verzoek gehoor te geven; zijne reis naar Haarlem was hiertoe zeer geschikt geweest, maar hoe gaat het! twee schoone oogen, behoorende aan een meisje dat men lief heeft, doen iemand alle beloften, zelfs pligt vergeten! en hoezeer hij ook de noodzakelijkheid inzag zijne pleegouders op te zoeken, hij had er niet toe kunnen komen; de wil was sterk, doch - het vleesch was zwak.
|
|