| |
Hoofdstuk XI. Twee lieve jongens.
In eene der minst bezochte dwarsstraten van Antwerpen stond of liever staat nog een huis, hetwelk er van buiten zoo uitzag, dat wij den lezer, indien hij er voor had gestaan, het niet kwalijk zouden hebben genomen, als hij den neus er voor had opgetrokken. Wanneer men zich er vlak voor bevond en het lang beschouwde, kon men ontwaren, dat de bewoners er van welligt zich voorstelden ook in een huis te wonen. De deur scheen door het gebruik gecreneleerd te zijn, ten minste men kon op verschillende plaatsen de hand er door steken, terwijl de planken, waaruit die fraaije deur was
| |
| |
zaamgesteld, zelfs aan praktische geschiktheid voor brandhout deden twijfelen. Er waren twee kleine vensters aanwezig, aan weêrszijden van de deur, met roeden, waarin eens glasruiten waren geweest, zoo als eenige scherven, die verrassend hoekige punten lieten zien, deden vermoeden. Achter deze gezellige ramen waren zware houten luiken aangebragt, welke het meerendeel der bewoners van de straat zich niet kon herinneren, ooit geopend te hebben gezien. De boven-étage (want het hok mogt zich in twee verdiepingen verheugen) had drie vensters, waarop dezelfde beschrijving zonder een haar verschil toe te passen was. De voegen van de steenen waren uitgevallen; daarenboven had de geheele voorgevel eene neiging om in de straat neêr te ploffen, doordien hij een hoek van dertien graden met de vertikaal maakte, hetgeen eene ongedwongen voorstelling van den toren te Pisa scheen te moeten geven, doch menigen voorbijganger met schuwen blik, de handen op het hoofd (alsof daarmede de geheele gevel, zoo deze onverhoopt mogt in elkander zakken, zou zijn af te weren geweest) in vliegenden haast deed voorbij loopen, ten einde niet in de Courant als onder de puinhoopen bedolven vermeld te worden. Het allerkoddigste hierbij was dat zelfs zij, die met het scherpste geheugen waren begaafd, zich niet konden herinneren ooit 's avonds licht in dat huis te hebben zien branden, hetwelk toch door de reten, die overal de blinden sierden, onmiddellijk zou zijn verraden geworden.
Zoo vermolmd was de deur, dat een nieuwsgierige oogenschijnlijk onaangediend het huis had kunnen binnen kruipen; hadde iemand dit intusschen geprobeerd, dan zou hij ontwaard hebben, dat achter de vermolmde deur drie stevige ijzeren roeden waren aangebragt, die voor de losse planken een aanmerkelijken steun opleverden, en zeer zou de teleurstelling gestegen zijn van hem, die de verborgenheden van dit somber, schijnbaar onbewoond huis zou willen onthullen, wanneer hij aan het einde van den duisteren gang eene zware ijzeren deur had mogen aanschouwen of liever betasten - eene deur, die aan eenige mineurs, die ze wilden openen, handen vol werks zou geven. Een slot was er niet aan te zien, zoodat die deur zeker op vereerend verzoek moest opengaan, als daaraan ten minste niet eene min bekende beweging bij het openen moest gegeven worden. In zijne onderzoekingen voor goed verhinderd, zou de onbescheiden nieuwsgierige tegen wil en dank wel genoodzaakt zijn geweest, zijn achtbaren rug de ijzeren deur toe te draaijen,
| |
| |
langzaam en vol sombere meditatiën den gang uit te wandelen, he huis nog eens met bevreemding aan te zien, om dan op straat aan zijne gedachten den vrijen loop te laten. Tot dus verre was niemand zoo bedilziek, nieuwsgierig of onderzoekend geweest, om zich met het huis te bemoeijen, en algemeen ging het voor onbewoond door.
........................
Twee mannen van mantels voorzien, liepen zoo snel als de snerpende koude dit noodzakelijk maakte, door de straten van Antwerpen. Green woord werd door hen geuit; dit was niet zoo zeer, omdat zij niets te spreken hadden, maar buiten andere redenen, waarom zij liever konden wenschen hun gesprek niet in de open lucht te houden, waaide het zoo hard, dat elke lettergreep door het loeijen van den wind onverstaanbaar zou zijn geweest.
Daarbij sneeuwde het zoo, dat de daken der huizen het nevelachtig wit aanzigt hadden, dat onder eene sneeuwjagt zich vertoont, terwijl de mantels der beide wandelaars lieten raden, in welke kleur de stof zich mogt verheugen, die tot de vervaardiging dezer kleedingstukken gebezigd was. Tusschenbeide probeerden zij wel de sneeuw van hunne mantels af te schudden, maar het scheen dat de sneeuwvlokken er op geschilderd waren en elk vlokske, dat zij er vermogten af te schudden, werd dadelijk door een aantal anderen vervangen. Klappertandend liepen zij door, terwijl, dank zij den kragen (die zij hoog hadden opgeslagen), van hunne gelaatstrekken even weinig te zien was als van de haarkleur van een oud gelant heer, die goed heeft gevonden eene pruik op zijn knikker te zetten. Verder gaven zij door een dof gebrom hunne weinige ingenomenheid met het aanlokkelijk weder te kennen, en het was voorzeker geen gewoon avondwandelingetje, dat hen nu de straat opvoerde.
Nadat zij zoo eenigen tijd hadden geloopen, kwamen zij bevende van de koû aan de plaats hunner bestemming: een zeer aanzienlijk huis, in eene der hoofdstraten gelegen. Onmiddellijk werd de deur geopend, en toch schenen zij zich in het minst niet te verwonwonderen over die snelle bediening! Zij maakten hunne mantels los; naauw hadden zij hun gelaat kenbaar gemaakt of de dienaar groette eerbiedig - en zij gingen den gang door. Volkomen met de inrigting van het huis bekend, sloegen zij links om, gingen vier trapjes op en klopten aan eene groote deur. Daar hun geklop niet met een antwoord vereerd werd, openden zij, naar het scheen niet erg ingenomen met den warmtegraad die in den gang heerschte,
| |
| |
de deur en traden een groot, goed gemeubeld vertrek binnen, alwaar een haardvuur aangenaam licht en warmte verspreidde, als ware het den spot dreef met de vinnige koude daarbuiten en eene temperatuur in de kamer had weten te brengen, in staat om de pommade in iemands haren tot olie te doen versmelten.
Zij wierpen hunne mantels op een stoel, stampten eenige keeren op den grond en gingen toen voor de kagchel staan, doch spraken nog geen woord; zij moesten eerst wat bekomen.
‘Zie zoo, jacques,’ zeide degeen, die met zijn hoofd iets boven dat van den ander uitstak, ‘ik begin wat menschelijker in mijn gevoel te worden.’
‘Is dat ook weêr! Gelukkig, dat zij hier op ons gerekend hebben. Is het nog geen tijd?’ - zeide degeen, die jacques werd genoemd, terwijl hij een horologie uit den zak haalde.
‘Zeven uur,’ bromde hij.
‘Wat, zeven uur, het was reeds zeven uur, toen wij van huis gingen.’
Hij behoefde niet snugger te zijn, om, toen hij zijn horologie naar zijn oor had getransporteerd en het niet hoorde tikken, te begrijpen, dat het welligt was blijven stilstaan.
‘Hebt gij uw horologie bij u!’
‘Neen.’
‘Dan maar geduldig wachten.’ Zij, die zoo geduldig zaten te wachten, waren de beide de bevals, aan wie eduard een onverzoenlijken haat gezworen had. Het geluk diende hem in zeker opzigt, daar deze heeren denkelijk tot de partij der Belgen behoorden en dus een goed pistoolschot niet, zoo als in tijd van vrede, met de galg betaald zou worden.
De Prins van Oranje had vruchteloos gepoogd de gemoederen tot rust te brengen, zelfs had hij zijn leven in Brussel gewaagd, doch onverrigter zake moest hij de stad verlaten, na gezien te hebben, dat zijn doel ook niet bereikt was geworden door zijne Proclamatie, (waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, maar die noch de goedkeuring van Noord-Nederland, noch die van de opstandelingen had mogen verwerven). Vervolgens moest hij op last van den Koning ook uit Antwerpen vertrekken, alwaar gedurende zijn verblijf in België, zijn hoofdzetel gevestigd was geweest. Hij liet daar een gedeelte van zijne troepen achter, die, na tallooze schermutselingen met de opstandelingen, genoodzaakt waren de stad uit te rukken.
| |
| |
Het was toen half October, naauw eene week vóór den dag, waarop het vertrek van den Prins bepaald was, dat wij de beide de bevals zoo wachtende aantreffen.
Nadat zij zoo eenigen tijd onder een geheel onbeduidend gesprek hadden gestaan en daarna gezeten, werd eene deur in het behangsel geopend en een bejaard man naderde de beide heeren.
‘Bonsoir, gij zijt er vroeg bij,’ zeide hij in het Fransch, ‘maar er zal dezen avond wat verhandeld worden. Gij weet het nieuws?’
‘Wat dan?’ vroeg jacques, evenzeer in het Fransch.
‘Eindelijk zal de Prins van Oranje vertrekken.’
‘Het werd ook tijd,’ mompelde de oudste.
‘Lang genoeg hebben wij hier stil gezeten. Het wordt tijd, de handen eens uit de mouw te steken,’ meende jacques. ‘Ik heb een brief uit Brussel gekregen van van de weyer, de zaken staan goed,’ - sprak hij, die de heer des huizes moest zijn.
Inmiddels kwamen er drie heeren binnen en een oogenblik later nog twee; toen was het gezelschap geheel compleet, want na de gebruikelijke begroetingen en pligtplegingen gingen allen om de ronde tafel zitten, welk stilzwijgend plaatsnemen genoegzaam bewees, dat zij wel eens meer in die zaal bij elkander geweest waren. De heer des huizes, zonder juist de rol van president in deze vergadering te vervullen, nam het woord:
‘Mijne heeren! heden avond heb ik u verzocht nog eens te vergaderen, daar ik eene ernstige beraadslaging met u moet hebben. Slaan wij het oog op Brussel, aan de tyrannie is daar voor goed de kop ingedrukt, ons bewind bekreunt zich daar niet meer om die gehate Hollanders! - maar hoe ver zijn wij hier gevorderd? Onze stad - nog onder dwingelandij; ons volk - mede verdrukt en aan de willekeur van de onbeschaafdste militairen prijs gegeven. Maar waartoe ook de ellende op te sommen! wij allen voelen ze; laat ons ook het moedig voorbeeld van Brussel op nieuw volgen en de Hollanders voor goed verdrijven; er is niets toe noodig om het gepeupel in beweging te brengen en dan zullen wij eens zien, hoeveel Hollanders er morgen in Antwerpen zijn.’
‘Ja, maar gij vergeet dat wij hier niet in dezelfde omstandigheden als in Brussel verkeeren,’ merkte een der heeren aan.
‘Daar was toch evenzeer als hier eene geheele legerafdeeling uit de stad te verdrijven,’ bragt hij, die eerst het woord had opgevat, er tegen in.
| |
| |
‘Gij vergeet geheel en al de Citadel. Als chassé het in zijn hoofd krijgt, schiet hij de geheele stad plat.’
‘En wat wil ons die Citadel maken,’ sprak hij, die het laatst binnen was gekomen met een gezigt, alsof hij alleen de geheele Citadel kon wegdragen.
De beide de bevals schudden bedenkelijk het hoofd.
‘Bedenk toch, dat de stad geheel aan de Citadel is overgeleverd,’ sprak jacques.
‘Kom,’ meende beaulieu, zoo heette de eigenaar van het huis, ‘wat zij kunnen doen, zullen wij in het midden laten; maar - zij durven niet.’
Spoedig was de geheele vergadering min of meer overtuigd, dat chassé niet zou durven iets tegen de stad ondernemen.
‘Ik stel u voor, vervolgde de spreker, ‘om zoodra de Prins vertrokken zal zijn, de troepen te overvallen; elk van ons neemt eene bende onder zijne leiding.
‘Het zal niet kwaad zijn, niellon en kessels van onze plannen te verwittigen, opdat zij ons kunnen bijspringen. Lang kunnen wij het met de noodige barricades tegen de troepen uithouden, doch op den duur kon het wel eens tegenloopen en dan - ik houd in die gevallen niet van een slechten uitslag.’ Jacques de beval had hierin volkomen gelijk. Revolutie is goed voor de leiders, zoo lang alles goed gaat; mislukt de poging, dan is het minder aangenaam, in hunne plaats te zijn.
Lang werd er nog in dien geest beraadslaagd over de middelen, om het opzet niet te doen falen en men ging uiteen.
Volgen wij de beide de bevals, die, weder in hunne mantels gewikkeld, het huis verlieten en zich naar hunne woning begaven. Zij behoorden tot de aanzienlijkste ingezetenen van Antwerpen; hun vader was gestorven en hunne moeder had den een in het geheel niet, den ander slechts zeer kort gekend. Even als bij alle revolutiën en volksbewegingen het verblinde volk meestal wordt opgeruid door lieden, die hunne persoonlijke belangen in het oog hebben en anderen gebruiken om hun doel te bereiken, zoo hadden ook de beide de bevals zich bij de revolutie aangesloten en zich zelfs zeer op den voorgrond gesteld. Ook zij hadden hunne redenen daartoe. Er zijn weinig groote zielen, die alleen uit vaderlandsliefde, uit zuiver gevoel voor hunne verdrukte landgenooten zich aan het hoofd eener omwenteling stellen en zelfs bij hen, die nooit de redenen lieten doorgron- | |
| |
den, welke hen voorloopig hadden aangespoord, is het zoo zwartgallig niet aan het bestaan daarvan te denken. Spoedig hadden zij den afstand naar hunne woning afgelegd en zaten aan den haard.
‘Jacques,’ zeide alfred, ‘hebt gij hem nog niet kunnen overhalen?’
‘Het is, alsof hij een voorgevoel heeft van onze plannen, de oude!’
‘Als gij mijn raad hadt willen volgen, ware hij al lang uit den weg geruimd.’
‘Gij zijt veel te voorbarig, voorzigtigheid moet nooit uit het oog worden verloren; ik weet iets, dat veel beter is.’
‘Als wij hem maar uit het huis konden krijgen. Is hij eenmaal in het gedrang, dan is het toeval ons soms gunstig; welligt komt dan mijn geweerloop bij toeval in de rigting van zijn ligchaam en dan ziet mijn kogel hem voor een ander aan; dan maakt de zaak zoo'n verschrikkelijk eclat niet, een ongeluk gebeurt ligt.’ - Beide glimlachten, maar iemand, die hen zoo had zien glimlagchen, zou het eduard hebben vergeven, dat hij hen duivelachtig vond.
‘Wij kunnen zeer goed eene andere gelegenheid vinden, om hem van woonplaats te doen verwisselen,’ zeide jacques, terwijl hij zijn toch al zoo leelijk gezigt tot een nog leelijker grijns vertrok. ‘Gij zijt wankelmoedig, wij hadden al lang eene visite moeten maken en hem het licht uitblazen; het geval wordt immers aan de baldadigheid en plunderzucht van de soldaten toegeschreven.’
‘Dank je vriendelijk, wij wagen wat veel; zoo lang het geen onluk is, laat ik mij met niets in. Zoo als nu de zaken staan, kunnen wij al onze bloedverwanten zonder het minste bezwaar de groote reis laten aanvaarden, maar er komen andere tijden en als wij dan op ons gemak onze zuur verworven penningskens verteerden, zou welligt de eene of andere neef, die niet precies al zijn adem had uitgeblazen, verrassend voor den dag komen en - ik dank je wel; of een bediende is ongezien getuige van de grap en komt ons naderhand lastig vallen; nog eens, ik dank je vriendelijk. Als het niet zoo gaat, als ik je voorsla, dan pas ik.’
‘Geloof mij, je krijgt de oude kraai er nimmer toe, zijn kostbaar ligchaam in het strijdgewoel te wagen.’
‘Wees niet benaauwd, ik zal er wel iets op vinden, maar met mijne buks zal hij kennis maken, daar sta ik je voor in.’
| |
| |
‘'t Is ook te veel, een half millioen; elk bezitter van een half millioen moest door een ondernemenden liefhebber zoek gemaakt worden; het is te veel voor één mensch en goedschiks geven doen zij niet; - dan maar hebben, wat er bij staat.’ Goedkeurend herdachten beide een oogenblik die schoone conclusie.
‘Ik verheug mij reeds op morgen avond,’ zeide jacques zich de handen wrijvende. Wat zullen zij een leelijke pijp tabak rooken!’
‘Wij laten dat dom gepeupel doen wat wij willen, 't is eene klok, wij winden ze op; dan loopt zij door, tot dat men ze weêr tot stilstaan brengt.
‘Dat vee!’ - schimpte alfred vol minachting.
‘Wij hebben goed gedaan, eerst de kat uit den boom te kijken; bij die gevalletjes is het gelukken alles, het mislukken heeft wel eens nadeelige gevolgen voor de halsspieren, doch nu zij in Brussel de kastanjes uit het vuur hebben gehaald, is het niet onaardig hier den boêl wat aan te blazen.’ Zij wierpen zich lagchend in hunne stoelen.
‘Een sigaar?’
‘Dank je! of ja, geef maar op.’
Zij zaten eenige oogenblikken te denken. Het vuur in den haard verspreidde een somber licht in de kamer, die slechts door eene lamp flaauw verlicht werd. Aan den wand hing het portret van hun vader, die zeker niet liefdevol op hen kon neder zien. De beide broeders tuurden sprakeloos voor zich, maar als men hen zoo had zien zitten, door het roodachtig schijnsel van het vuur verlicht en het gelaat, toch al niet aanminnig, spotachtig en onheilspellend zaamgetrokken, dan zou de eerste opwelling geweest zijn: ‘wacht u voor die menschen!’
|
|