| |
Hoofdstuk X. Van Duin begint zijn gast Eduard gevaarlijk voor de zamenleving te gaan vinden.
Den volgenden morgen was men vroeg aan de ontbijttafel en daar het weder dit toeliet, werd er voorgesteld wat te gaan rijden. Hoe vurig eduard ook wenschte dat de paarden op hol mogten gaan, of dat de kast in de sloot mogt vallen, niets van dien aard gebeurde, het scheen dat hij het leven zijner louise niet mogt redden. Aangenaam werd ook deze dag ten einde gebragt en vooral toen louise wat minder stijf was geworden, viel het eduard veel gemakkelijker zich met haar voort te bewegen. Het ging met hen zoo als het gaat met elk paar, dat elkander trapsgewijze leert kennen en op prijs stellen. Hij vermeed zorgvuldig de minste verklaring; zij was goed en hartelijk voor hem, maar wat zij meer wilde zijn, zou ook alleen voor hem begrijpelijk zijn geweest. Zoo bragten zij negen dagen door.
De jongeluî begonnen, zonder zich om de woede van den vergramden en fel gebeten commissaris te bekreunen, het stilzwijgend eens te worden. Joseph liet hen zamen de zaak opklaren; hij zag, dat zijne tusschenkomst geheel overbodig was; evenwel, wat den ouden heer aangaat, met dezen was hij meer veriegen. In een los gesprek over zijne zuster had hij de gevoelens van den braven man reeds in zooverre leeren kennen, dat hij voor het ergste vreesde. Deze had namelijk voor zijne dochter reeds een rijk jong mensch bestemd, die veel op een springhaas geleek, maar het hoofd van jufvrouw louise nog lang niet op hol had gebragt. Of zijne dochter met die keuze gelukkig zou zijn, daar dacht hij niet aan; dat zou wel komen,
| |
| |
meende hij; hij had zijne vrouw nooit lief gehad en hij was er toch ook gekomen. Trouwens hij geloofde, dat het niet anders zou kunnen dan dat louise smoorlijk verliefd moest worden op den man, dien hij voor haar koos, al was het maar uit kinderlijke gehoorzaamheid. Met bekommering zag dus joseph het oogenblik te gemoet, dat er eene verklaring zou komen, hetgeen vroeg of laat zou moeten gebeuren. De indruk, dien hij van het gesprek met zijn vader behield, was van dien aard, dat hij voor geen geld ter wereld zijn vriend iets hierover zou hebben willen zeggen.
Elken dag las de heer van duin zijne couranten na en de berigten werden voortdurend ongunstiger; de bewegingen in Brussel waren gevolgd door die in Leuven, Mons, Luik, Antwerpen en andere belgische steden.
De prins van Oranje had zich naar Brussel begeven, doch met levensgevaar die stad moeten verlaten. Het oproer kreeg zulk een dreigend aanzien, dat de troepen zelfs Brussel moesten uitrukken. Zoo stonden de zaken, toen eduard en joseph bevel ontvingen zich onmiddellijk bij hun korps te vervoegen. Daar er dien avond, tot groote ontstichting van laatstgenoemden, die ijselijk verlangend scheen om glorierijke daden te verrigten, maar tot groote vreugde van eduard, geene gelegendheid tot vertrekken meer was, werd de volgende morgen voor hun vertrek bepaald.
Vertrekken! Juist nu hij zich zoo zeer begon te huis te gevoelen, vertrekken! Hij had alle inwoners van Brussel wel willen verminken.
Joseph vond nu het oogenblik rijp, zijne zuster wat te onderzoeken om daarnaar zijn verder gedrag te regelen; want mogt zij niet zoo fel op zijn vriend gecharmeerd zijn, dan zou het de grootste dwaasheid zijn geweest, den huiselijken vrede te gaan verstoren. Hij nam dus zijne zuster mede in de oranjerie en begon als zonder erg met haar te redeneren.
‘Een droog leven, vindt je niet?’
‘Heel veel afwisseling heb ik ten minste niet,’ merkte louise vrij juist aan.
‘Wat jammer, dat wij nu zoo hals over kop je moeten verlaten; niet dat ik wil pretenderen, dat wij zulk overheerlijk gezelschap zijn (dit laatste sprak hij langzaam en kaauwend uit), maar drie personen brengen ligt meer vreugde aan dan één.’
‘Ja het spijt mij geducht dat..... dat je weêr weg moet, het valt mij bijzonder tegen.’
| |
| |
‘Nu ik kom zoo gaauw terug als maar eenigzins mogelijk is,’ troostte joseph, terwijl hij haar strak in het aangezigt zag.
‘Dat vind ik regt goed van je, maar.....’
Bij dat maar bleef het, doch het was meer dan voldoende voor hem, om te begrijpen, dat, als er wegens hun vertrek en de gevaren, waaraan zij konden zijn blootgesteld, eenige tranen wierden vergoten, er ligt één traan bij was, die niet over hem geplengd werd.
Om nog meer zekerheid te hebben, besloot hij haar, even alsof er geen de minste bedoeling in verborgen lag, meer op den man af te vragen; wel zou zij hem niet in hare geheimen, zoo zij ze had, wijden, doch hij was genoegzaam overtuigd, dat er in de wijze van antwoorden voor hem evenveel was op te merken, als uit de reeds gewisselde volzinnen.
‘Je hebt dus niet veel afwisseling over het algemeen.’
‘Bah! ik verveel mij soms doodelijk.’
‘Zie je hier dan nooit een sterveling?’
‘Was dit maar zoo! De eenige, dien wij hier bijna dagelijks zien en die de deur plat loopt, is de jonker van beem, (zoo heette de levensgezel, dien de zorgvolle vader voor haar had uitgepikt); je kent hem niet, maar zoo'n vervelenden jongen heb ik nog nooit gezien.’
‘Dus je hebt dan liever nog eduard, een vrolijke jongen, hé?’ zeide hij op hoogst achteloozen toon.
Het gezigtje van Mejufrouw van duin werd met een klein - zeer klein blosje overtogen; na eenig aarzelen sprak zij: ‘Het is ontegenzeggelijk een zeer aardig mensch; maar ik ken hem nog te weinig.....’
‘Zeker’, - vulde joseph aan - ‘de tijd van acht dagen is ook veel te kort, om iemand tot op het binnenste van zijn hart te kennen.’
Louise zag haren broeder van ter zijde aan; zij bespeurde niets dan luchtige onbezorgdheid op zijn gelaat; zij had haar geheim niet verraden! Hoe gaarne men in het algemeen ook moge spreken van hem wien men genegen is, zoo wenschte zij in dit geval toch het gesprek van dit onderwerp af te leiden.
‘Zoudt gij niet nog één dag kunnen blijven! Ik heb je in geen zes maanden gezien en sinds je van de kostschool waart gekomen, zijt ge altijd in huis geweest; je kunt niet begrijpen hoe vreemd het mij was, toen je weg waart; het was mij den eersten dag zoo ledig.’
| |
| |
‘Het zal je nu denkelijk niet minder ledig zijn,’ merkte joseph aan.
‘Hoe dat!’ zeide louise weêr kleurende, daar zij en teregt, in deze vraag weder een verborgene bedoeling zag.
‘Ben ik je dan minder waard geworden?’
Zoo spraken zij eenigen tijd door en toen zij binnen waren gekomen, was joseph volmaakt op de hoogte; hij had perfect begrepen, dat, als eduard veel tegenkanting in de verwezenlijking van zijne plannen mogt ondervinden, het verzet meer van de zijde des zorgenden vaders dan van die der teedere dochter zou komen.
Toen zij de kamer binnen traden, zat eduard gezellig en vertrouwelijk met den ouden heer te schaken.
‘Ziet ge gaarne iemand zien schaken?’ vroeg eduard zoo onnoozel mogelijk.
Zij zeide dat zij het gaarne eens zien mogt.
‘Dus zelve nooit meê doen,’ vervolgde hij, terwijl hij haar aanzag alsof zij dezen nacht nog mede moest.
Louise verwaardigde zich niet hierop antwoord te geven, of liever zij durfde geen woord spreken, om niet te verraden hetgeen in haar omging.
Hoe menigmaal nestelt zich niet een gevoel bij den mensch, zoo als louise dit plotseling bij zich ontdekte, zonder dat men in het begin er iets van bespreurt. Men is er menigmaal al lang mede bezield, vóór dat men het nog vermoedt en dan is maar eene kleinigheid noodig om de oogen te openen. Zij had den vorigen keer al een alles behalven ongunstigen indruk van eduard behouden, die toen zoo zonderling met haar in kennis was gekomen; menigmaal had zij zich zelve in de eenzaamheid rekenschap gevraagd van die gevoelens, maar altijd had zij ze toegeschreven aan belangstelling, wegens de naauwe vriendschap tusschen hem en haren broeder.
Van de hartklopping, die zij bij het wederzien waarnam en van het gevoel, dat haar toen bezielde, (doch dat zij zoo goed had weten te verbloemen), had zij zich ook geene rekenschap kunnen geven. Het gezelschap van eduard was haar aangenaam geworden, zonder dat zij zelve wist waarom; zij durfde niet naar de reden gissen, waarom zijne nadering haar hart sneller deed kloppen, haar bloed sneller door de aderen voortjoeg. Wel had zij zich tegen dit alles weten te verzetten, maar hierdoor was zij juist in de stijfheid vervallen, welke eduard zoo zeer van zijn stuk had gebragt. Natuurlijk moesten haar langzamerhand de oogen geopend worden, en zij begon te
| |
| |
begrijpen, wat eigenlijk dàt gevoel was, hetwelk zij tot dus verre niet had kunnen beseffen. Zij leerde zich zelve kennen. Ja, zij beminde; de gloeijende stroom, die alles doet tintelen, die twee geesten tot één maakt, die, als ware het, een onzigtbaren geleiddraad van den een mensch tot den anderen vormt, was ook door haar gevoeld. Een oogenblik was voldoende geweest, om haar een juisten blik op haren toestand te doen werpen; zoo lang zij nog niet aan het afzijn had moeten denken, was zij er niet toe gekomen zich af te vragen, wat haar bezielde; zij was tevreden en dit was haar genoeg. Toen zij echter van het naderende vertrek hoorde gewagen, toen zij moest gaan denken aan het verlies van datgene, wat haar gegeven was, toen eerst begreep zij, dat zij zonder hem misschien minder gelukkig kon zijn.
........................
Eduard zag in, dat hij vóór zijn vertrek eene verklaring behoefde en joseph, hoewel voor het ergste vreezende, vond het beter, dat men ronduit voor de zaak zou uitkomen, dan op zulk eene wijze ze verder wortel te laten schieten; hij kon het zijn vriend dus niet ontraden.
Toen het schaakspel geëindigd was en eduard dit met zijne gewone behendigheid verloren had, maakte hij zich gereed de gebruikelijke avondwandeling te doen. De oude heer bleef zijne pijp rooken en joseph hield zich alsof hij later wel zou volgen. Wel was het jaargetijde reeds ver gevorderd, (het was September), maar de afstand van het huis tot de oranjerie was niet groot genoeg om hen daarvan af te schrikken. Het was tamelijk duister geworden, doch joseph verloor hen niet uit het oog. Wat zij spraken! altijd hetzelfde. Wat eduard zeide, toen hij haar zijne liefde bezwoer; alle welsprekendheid wordt dan aangewend en - toch is het altijd hetzelfde. Hoe het zij, het resultaat was, dat onze eduard, ten einde aan zijne taal meer klem bij te zetten, hare handen tusschen de zijnen nam en uitriep: ‘Ja, met mij zult gij gelukkig zijn!’
Joseph had achter een struik bedaard aangezien, hoe zijn vriend dit wel opknapte. Hij was zoo met hart en ziel bij de scène, dat hij niet bespeurde, hoe zijn waarde vader, die op zijne fraai gebloemde vilten pantoffels de oranjerie was ingewandeld, de welsprekendheid van eduard bewonderde; ook ontging het 's vaders aandacht niet, dat de dochter de uniform der dragonders mooi vond. Naauwelijks had eduard zich op de knieën laten vallen of het vaderlijk geduld was
| |
| |
ten einde. Met één sprong was hij bij het jonge paar, en vóór dat louise nog den mond had kunnen openen, om een angstkreet te slaken, riep hij reeds: ‘Wat is dat! mijn kind verleiden!’
Hij greep eduard in de kleederen en schudde hem hevig.
‘Ongelukkige!’ was al, wat hij nog kon vertellen. Joseph was inmiddels genaderd en trachtte den man op alle mogelijke manieren tot bedaren te brengen maar, o namelooze ellende, hij werd als medepligtige beschouwd. Even als caesar bij zekere gelegenheid zeer droevig uitriep: ‘Ook gij, mijn zoon brutus!’ zoo had de heer van duin ook wel uitgeroepen: ‘Ook gij, mijn zoon joseph!’, doch hij was zijne geheele Oude Geschiedenis glad weder vergeten.
Van duin, als verpletterd, liet zich magteloos op een groen geschilderden tuinstoel vallen; hij verborg het hoofd in de handen en snikte overluid.
Joseph kwam naar hem toe, om hem te troosten; doch de verontwaardigde man duwde hem van zich weg. Op eens verrees die man; als een fiere populier stond hij daar met gebalde vuisten; met toornige blikken naderde hij zijne dochter, die bedeesd de oogen neêrsloeg; dreigend strekte hij de hand uit naar den bewerker van het onheil; toen hij echter zijn kind genaderd was en zij daar sidderend voor hem stond, loste zich zijne woede op; zijn hart werd week en de oogen liepen vol tranen.
Doch zijne bedaardheid keerde terug; hij nam den bril af en veegde de glazen met de punten van zijn zijden foulard schoon; daarop sprak hij met eene groote majesteit: ‘Vertrek Mijnheer!’
Eduard wilde iets in het midden brengen.
‘Vertrek!’ herhaalde de heer van duin op een toon, zoo koud als een schrale Februarijnacht.
Eduard zag zijn vriend van ter zijde aan; maar diens oogen beduidden hem, dat het lang niet kwaad zou zijn als hij zich verwijderde. Hij liet de hand van louise, die hij nog altijd in bewaring had gehad, los, en koos den wijssten weg, namelijk den weg naar huis.
‘Maar beste vader,’ sprak joseph, steeds op een eerbiedigen afstand blijvende, ‘waarom zijt gij zoo woedend, louise kan...’
‘Zwijg, ontaarde zoon!’ viel de vader hem in de rede.
Louise naderde hem en wilde zijne hand nemen, doch hij weerde haar ruw af: ‘Ga uit mijne oogen.’
Geheel verslagen keerde de man naar zijne kamer terug en sloot zich vol weemoed op.
| |
| |
Als naar gewoonte was het gevolg van deze scène eene vervaarlijke lachbui van joseph, waarmede echter eduard in het minst niet instemde.
‘Laat je gerust in den oorlog doodschieten,’ zeide hij; ‘dat is immers de gewone ontknooping van al zulke verijdelde liefdeplannen; het komt goed, dat wij morgen al op reis gaan.’
Eduard had echter volstrekt geen genoegen den dood te gaan opzoeken.
Wat den heer van duin betreft, half tot radeloosheid gebragt, wist hij in het eerst niet wat hij zou doen; hij liep in koortsachtige spanning de kamer op en neder en gevoelde dàt leed, hetwelk brave ouders van verdorvene kinderen moeten opslikken. Hij meende eene zoo schitterende partij voor louise in het oog te hebben, maar al mogten de jongeluî tegen hem zamenzweren, het was zoo ver nog niet; hij was er ook nog!
Droevig zat hij neder toen er aan de kamerdeur geklopt werd, aan de kamerdeur van den diep bedroefden vader.
Hij hoorde het niet, of welligt deed hij alsof hij het niet hoorde, de mensch is zoo boos! Een hevig en aanhoudend gebons, dat aan exercitiën en manoeuvres met stormrammen kon doen denken, deed hem uitroepen: ‘Wie is daar?’
‘Ik’, was het bevredigend antwoord.
Hij hernieuwde de vraag, door brommende te roepen: ‘Wie?’
‘Ik ben het,’ riep joseph, - want deze was het, - erg overredend uit, alsof hij niet begrijpen kon, hoe het mogelijk was dat ik geene voldoende aanwijzing kon zijn in dit opzigt.
Papa van duin had zich in het hoofd gezet, dat joseph in de zamenzwering tegen de hand zijner eenige dochter betrokken was; zooveel snoodheid was in zijn oog meer dan voldoende geweest om te maken, dat zijne liefde voor joseph op dit oogenblik uit wandelen was. ‘Ik ben voor niemand te spreken,’ graauwde hij.
Joseph vond dit bescheid zoo alleraardigst, dat hij op nieuw langzaam, doch aanhoudend op de deur begon te trommelen, daarbij telkens woorden voegende van de volgende gehalte: ‘Papa, eventjes maar; moeten wij dan zoo scheiden? Verbeeld u, dat gij mij voor de laatste maal ziet!’ Maar niets mogt baten en joseph scheen dat hopeloos kloppen niet aanlokkelijk te vinden en de versierselen aan de deur niet voor merkwaardig genoeg te houden, om die nog langer aan te staren; want na nog eens voor het laatst een verra- | |
| |
derlijke bons op de deur gegeven te hebben, verliet hij die en ging naar beneden.
Het was nu elf uur in den avond. Als naar gewoonte gingen de jongeluî ter ruste. De schets, door joseph van de gemoedsbeweging des dierbaren vaders geleverd, was niet in staat louise eene genoegelijke nachtrust te verschaffen. Duister de toekomst te gemoet ziende, hadden de beide gelieven, (dank zij der groote beleefdheid van den heer van duin, die, door zijne buitensporige gramschap vervoerd, er niet aan had gedacht dat hij ze geheel alléén liet), elkander de plegtigste beloften gedaan; zelfs joseph had geene zucht meer tot lagchen, nu hij begon te bespeuren, dat het met beiden ernstiger gemeend was dan hij oorspronkelijk had gedacht, en niet zeer opgeruimd ging het drietal naar hunne kamers.
Juist was louise naar boven gegaan, toen van duin zijn huisjapon zorgvuldig digtknoopte, het nachtslot van zijne kamer opende en den gang doorliep, terwijl de beide gordelkwasten van zijn ruim gewaad eendragtiglijk hem achterna huppelden.
In gedachten verzonken hield hij stil voor het slaapvertrek van zijne dochter. Zonder beleefd aan te tikken opende hij de deur, wierp ze hard digt en kwam op verpletterende wijze op haar aan, de regter hand dreigend opgeheven, met kleine effectmatig berekende stappen en een gezigt, hetwelk scheen te moeten beduiden, dat hij de schim van hare afgestorvene moeder opriep, om zich tusschen hem en de schuldige dochter te plaatsen. Die opmarsch was zeer karakteristiek, dit valt niet te ontkennen, doch miste iets van zijne indrukwekkende plegtigheid, toen de heer van duin op eens stil stond en niet verder scheen te kunnen. Hij moest zijne pose verlaten, om te zien, wat hem belette op zijne trillende dochter toe te loopen; met ontstichting zag hij dat zijne beide kwasten, die nà hem wenschten binnen te komen, door zijn overijld digt werpen van de deur in hun voornemen verhinderd en tusschen de deur en het kozijn gekneld waren. Toen hij die deur geopend en de beide ornamenten uit de verdrukking gered had, was zijne dochter eenigermate van haren schrik bekomen en besloten in niets toe te geven. Met ijskoude bedaardheid wees hij haar een stoel, hoewel zij reeds zat.
Nu viel hij ook neder en zag zijne dochter lang en mistroostig aan. Daarop voelde hij dat zijne oogen vochtig werden en beet zich met de tanden op de onderlip, als wilde hij zijn snikken onderdrukken.
| |
| |
Joseph zou denkelijk na dit mengelmoes van droevige gebaren zich vergeten hebben, maar louise, die niet zoo ongevoelig was, werd door deze uiterlijke teekenen van droefheid getroffen.
Zij schudde weemoedig het hoofd, naderde den bedroefden man, nam zijn hoofd tusschen hare handen en drukte een kus op zijn voorhoofd, terwijl zij hem zacht en teeder aanzag. Ware hij zoo doorgegaan, dan zou hij welligt met haar hebben kunnen doen wat hij wilde, doch hij vloog gramstorig op, duwde haar van zich af en sprak:
‘Weg, ontaard kind! hier is uwe plaats niet. Ik heb een oogenblik aan mijn gevoel toegegeven, maar ik wil niet voor mijne kinderen weenen, opdat zij naderhand met mijne tranen den spot drijven.’
‘Maar beste.....’
‘Den spot drijven, zeg ik.’ - Verachtend krulde hij de bovenlip op. ‘Ik heb lang genoeg met zachtheid gepoogd het vertrouwen mijner kinderen te winnen, maar na het gebeurde heb ik het vruchtelooze van mijne pogingen ingezien. Ik zal anders gaan handelen. Ik verbied u, verstaat gij, eenige briefwisseling met dien ondankbare, die de wetten der gastvrijheid met voeten treedt, te onderhouden. Gij moogt hem niet wederzien en zult uwe kamer niet verlaten, vóórdat beide vertrokken zijn. Hebt ge mij verstaan?’
‘Hoor mij toch aan, vader!’
‘Geen woord meer, begrepen! Ik zal uw minnaar voor altijd mijn huis verbieden en opdat ik verzekerd zij dat gij niet weder zulke geheime minnarijen aanknoopt, zult gij nog deze maand in den echt treden.’
Na deze beslissende woorden zag hij haar voor de laatste maal vorschend aan, liep naar de deur, na, door het binnenkomen geleerd, zijne beide kwasten te hebben opgenomen, ging de kamer uit en wierp de deur zoo hard digt, dat de sleutel uit het slot sprong en tegen den grond sloeg.
De arme louise wist waarlijk niet meer wat te beginnen. Zou hij dat meenen?
Van duin, vast overtuigd den schrik in het hart zijner dochter gebragt te hebben, keerde naar zijne slaapkamer terug.
Den volgenden morgen stonden de beide jongelieden vroeg op en kleedden zich haastig aan. Hoewel louise geducht veel indruk van het gesprek met haren vader had behouden, had zij het toch na eenige
| |
| |
overweging raadzaam gevonden, hare kamer te verlaten; zij had thee gezet en het ontbijt gereed gemaakt voor de vertrekkenden, die hare haardstede voor het vijandelijk geweld moesten bewaren. De heer van duin was intusschen zoo slim geweest, geene paleizen op de kinderlijke gehoorzaamheid zijner dochter te bouwen; hij had een flaauw voorgevoel, dat louise zou trachten een onderhoud met haren lieveling te zoeken; hij stond dus vroeg op en nog lang vóór dat joseph en eduard beneden waren, was hij ook in de huiskamer.
‘Ik vind het zeer hartelijk, mijne dochter, dat gij uw broeder niet nuchteren de deur laat uitgaan; ik wenschte evenwel dat gij weder naar uw kamer gingt; joseph zal straks wel bij u komen, om afscheid te nemen.’
Louise scheen niet genegen aan dien wensch te voldoen.
‘Verstaat ge mij niet?’ vroeg de heer van duin, terwijl hij norsch naar haar zag.
Louise gaf geen antwoord, dat wel niet beleefd, maar toch het best was, wat zij doen kon.
‘Ik wil het,’ voegde hij er bij.
Vreezende op nieuw zijn toorn op te wekken, waardoor de zaak niets beter, maar integendeel veel slimmer zou worden, onderwierp zij zich na eenige overdenking en verliet zonder een woord te spreken het vertrek.
Een oogenblik daarna kwamen de beide jongelieden naar beneden; zij traden de eene deur binnen en de heer van duin ging de andere deur uit. Zonder veel pourparlers wierpen zij zich op het ontbijt, voornamelijk joseph, daar de eetlust van eduard door deze noodlottige ontknooping van een togt, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, deerlijk benadeeld was; van duin scheen zich bedacht te hebben, ten minste hij kwam terug.
‘Goeden morgen,’ riep hij, half luchtig, half nog onder den indruk van het tooneel van den vorigen avond.
‘Goeden morgen papa,’ riep joseph, terwijl eduard iets bromde dat ook ‘goeden morgen’ moest beduiden.
‘Ook een kop thee?’ vroeg joseph.
‘Dank je.’ - Diepe stilte.
‘Joseph,’ sprak eindelijk van duin, ‘uwe zuster wordt door ligte ongesteldheid verhinderd de honneurs waar te nemen, - wilt gij echter afscheid van haar nemen, doe dit dan, daar de voegzaamheid ù dit toelaat.’
| |
| |
Joseph zag eens naar zijn vriend, maar daar deze de oogen niet opsloeg, snelde hij naar boven.
‘En wat u aangaat,’ zeide hij, zich tot eduard wendende, ‘zonder meer te spreken over het gebeurde, zeg ik u dat het mij aangenaam zal zijn, - niet wegens uw persoon, maar voor de rust mijner dochter, - dat gij uwe bezoeken hier zoomin mogelijk aflegt.’
‘Ik zal u niet meer met zijne tegenwoordigheid lastig vallen en verzoek u wel verschooning voor de verveling en onaangenaamheid, die ik, zonder het te willen, u veroorzaakt heb; zeer dank ik u voor de beleefdheid, mij bewezen en indien het lot mij in staat stelt u alles te vergelden, wat gij mij gedaan hebt, zal ik nimmer in gebreke blijven.’
Van duin had zich voorgesteld eduard zeer bedrukt te zien na zijne niet zeer heusche woorden; hij begreep volstrekt niet hoe iemand, die de dochter lief had, zoo koel en onverschillig voor den vader kon zijn.
Zwijgend werd de terugkomst van joseph afgewacht; het behoeft niet gezegd te worden, dat deze een klein episteltje voor den gebannen eduard bij zich had en dus het romantisch emplooi van postillon d'amour vervulde.
|
|