| |
Hoofdstuk IX. Eduard is verliefd. Joseph wordt het plotseling ook.
‘Heb je haar gezien?’ - zoo sprak een jong volontair in de nog eenigzins romaneske uniform der dragonders, terwijl hij op een niet al te oud en leelijk meisje wees, dat juist voorbij ging en daarbij een gezigt trok, dat moest beduiden: ‘dat is niet mis, he?’
De ander gaf door een onverstaanbaar geprevel eene onvolledige voorstelling van een antwoord. No. 1 draaide nog wel driemaal zijn hoofd om, maar daar zijn enthousiasme voor dat lid der zwakke sexe niet avantageus op zijne halsspieren scheen te gaan werken, zette hij eene sourdine op zijn geschokt gevoel.
‘Maar kerel, heb je dan geen gevoel meer?’ - zeide hij op meewarigen toon tot zijn kamaraad, die in vrij suffende houding naast hem wandelde. ‘Ik ben verliefd, begrijp je.’
‘Zoo,’ - was het deelnemend antwoord.
‘Ja, ik ben verliefd.’
‘Op dat deerntje daar?’
‘Ja.’
‘Ik feliciteer je.’ - Die kortheid in het behandelen van eene zaak zoo gewigtig als eene liefde van zeven minuten ouderdom, scheen hem schreeuwend onhartelijk toe. ‘Zie je dan niet, dat ik dol word.’
‘'t Is goed dat je mij waarschuwt.’
De verliefde haalde met stille onderwerping de schouders op; beide wandelden voort.
‘Eduard!’ - ‘Wat blieft’ - ‘Wat scheelt je, ik begrijp geen jota meer van je.’ - ‘Laat me toch met vrede.’ - ‘Neen, dat doe ik niet; je zult opbiechten. Zoo lang wij nu al hier in Brussel
| |
| |
zijn, loop geregeld een kwart van den dag te mijmeren als een banneling, die den dierbaren geboortegrond, waar eens zijn wiegje stond, betreurt; wel ge zijt regt af vervelend.’
‘Kunt ge dat niet begrijpen?’
‘Ik ben niet vlug in het begrijpen.’
‘Goed, ik wil je mijn diepst verborgen geheim mededeelen, maar je gevoelt wel, dat wanneer je er één kik van roert, ik je den hals omdraai.’ - Hij sprak deze moordlustige woorden uit, terwijl hij met de linker hand op het gevest van zijne sabel sloeg. ‘Kent gij ook iemand, die louise heet?’ vroeg eduard op veelbeteekenenden toon.
‘Dat is nog al duidelijk; mijne eigene zuster hebben zij met dien naam vereerd. Hoe dat!’
‘Ge zijt toch een lompert,’ sprak eduard op verwijtenden toon.
Daar ging den lompert een licht op. ‘Wat!’ riep hij uit, ‘is u soms ook al verliefd?’ Door de verbazing, die hem bezielde, galmde hij deze woorde zoo hard uit, dat eenige voorbijgangers stil bleven staan, om dat ook al verliefde mensch aan te kijken.
‘Ik zou het liever op den grooten toren gaan proclameren. Ga meê naar je kamer, dan kunnen wij ongestoord spreken.’
Daar beide vrijwilligers waren, hadden zij gebruik gemaakt van de vergunning, om hunne eigene appartementen te betrekken. Spoedig hadden zij het kwartier van joseph, dat het digtst bij was, bereikt. Dit was in eene der volkrijkste straten van Brussel gelegelegen en getuigde van de welvaart des bezitters - dat wil zeggen: van den Papa des bezitters. Er waren drie groote luije stoelen; deze waren daar zeker aangebragt, om den eigenaar aan de ontberingen van den oorlog te gewennen. De wanden waren versierd met een zestal idealen; het was alsof men daar een gedeelte der bevolking van een harem had opgehangen, hetgeen lang niet kwaad zou zijn geweest. Eene verdere beschrijving van die wandversierselen zou, behalve langwijligheid, ook eenige schokken voor al te zedige zenuwgestellen na zich slepen; alleen zij het vergund aan te merken, dat er een boeijend tafereel van de Bijbelsche geschiedenis voorhanden was, hetgeen zeer pleit voor den vromen zin van den jeugdigen kavalerist, vooral indien men in aanmerking neemt, dat dit een gedeelte der leerrijke geschiedenis van den grooten koning David voorstelde. Aan een der wanden prijkte een schoon wapenrek, vol sabels en degens; men trof er zelfs twee hand- | |
| |
slagzwaarden onder, die een oningewijde op het denkbeeld konden brengen, dat Mijnheer in zijn vrijen tijd het ambt van beul waarnam; jammer dat boven de fraai gedamasceerde klingen een oude pet en eene kaalgesletene politiemuts hingen, welke beide ornamenten - en wel hoofd-ornamenten - het geheel niet voordeeliger deden uitkomen. De schoorsteenmantel werd, nevens andere ornamenten, zooals eene pendule, die eens in de twaalf uren gelijk was, en twee bronzen kandelabres met onthoofde poppen, gesierd door vele leêge flesschen.
‘Zoo,’ zeide joseph, terwijl hij achter een der mooije stoelen wegdook, ‘nu kunnen wij gerust praten.’
‘Dus kort en zakelijk, je wilt mijne zuster hebben. Nu zwager, ik mag het lijden. Voor mijn part neem en houd haar!’
‘Neem en houd haar! zeker - als uwé de oude heer waart, dien ik op zekeren noodlottigen avond in een plas heb zien staan, dan zou ik dankbaar uitroepen: ‘O edele man!’
‘Dus dat zeg je nu niet?’
‘Het staat je gemeen, mij te bespotten.’
‘Moet ik dan in een tranenvloed gaan neêrduiken?’
‘Neen, maar laat ons liever bedaard spreken.’
‘Zeker, laat ons eens ernstig spreken.’
Joseph wreekte zich op het ontredderd humeur van zijn vriend, door snel en aanhoudend aan zijne sigaar te trekken, waardoor hij het effect van een nevel tusschen zich en zijn vriend te weeg bragt. Eduard loosde een diepen zucht; met een spotachtig gezigt staarde hij, ter wiens eere die zucht geslaakt was, hem aan. Plotseling vloog eduard op, onder de woorden: ‘Ik zal haar hebben, en ik wil eens zien, wie mij haar zal ontnemen.’
‘Dat is excellent gesproken, nu herken ik je weder,’ zeide joseph. ‘Je moet toch niet dadelijk het hoofd laten hangen. Ik zal die zaak, als het zoo ver is, wel opknappen. Maar, neem mij niet kwalijk, eer dat ik tot vadermoord of zoo iets van dien aard overga, dien ik toch te weten, hoe mijne geëerde zuster over je denkt. Een vaderhart is ligt te vermurwen, een vader is zelfs voorbij te gaan; maar als het voorwerp van je opregte liefde het bij toeval niet zoo gevaarlijk op je begrepen had, dan zou ik mijn invloed als broeder gaarne cadeau geven.’
Eduard trok een allerakeligst gezigt. ‘Wat zal ik je zeggen?...’ prevelde hij.
| |
| |
‘Eduard! pas op, waag je niet op het glibberig terrein der liefde,’ zeide joseph veelbeteekenend, alsof hij al veel ondervinding in deze zaak had.
‘Ik heb je maar een paar woorden te zeggen; wilt gij mij helpen, dan zie ik er zooveel bezwaar niet in.’
‘Twijfel je daaraan? Wij zullen denkelijk wel eenige moeite hebben met den ouden heer, maar zoo noodig, nemen wij list te baat en ik zal wel zoo op zijn vaderlijk gemoed werken, dat hij tot de bepaalde overtuiging komt, dat, als hij je zijne dochter niet geeft, hij een triplo moord op zijn geweten zal hebben. Ik zal hem een schrikbarend tafereel voorhangen; gij zult hem overhoop steken, mijne zuster zal zich aan lucifers verzadigen en ik laat mij uit deelneming uit de vierde verdieping vallen. Wees maar niet bang, ik zal hem alles op de ontzaggelijkste wijze voorstellen. En nu, doe mij ook een pleizier?’
‘Wat dan?’
‘Spreek er geen jota meer over, want je rijt ook mijne wonden open.’
‘Je wonden! o ja, neem me niet kwalijk, ge zijt ook verliefd.’
‘Zie je, zoodra het een ander aangaat word je luchthartig. Als ik nu ook zoo deed.’
‘'t Is ook wat moois. Je kent den naam niet eens van de helft van al die voorwerpen.
‘Al die voorwerpen,’ herhaalde joseph gramstorig. ‘Ik heb er maar één: dat is dit engelenkopje, met die lange gitzwarte krullen, met dat rozenmondje, die zachtgeblosde wangetjes, met....’
Op eens vloog eduard naar het raam. ‘Zie je dat?’
‘Wat, is ze daar?’ riep joseph uit, terwijl hij met stoel en al naar het raam stoof. Maar of hij zich al de oogen pijn tuurde, hij zag het bevallig voorwerp der pas ontloken liefde niet. Hij keerde zich nu eenigzins teleurgesteld naar zijn doldriftigen vriend, ten einde explicatie te vragen; deze was binnen de vier wanden van de kamer niet waar te nemen. ‘Ik geloof waarachtig, dat hij gek is,’ riep hij uit, terwijl hij gelaten weder in den stoel ging zitten en strak voor zich uitzag. Hij mijmerde!!
Juist zag hij op het tapijt het rozenroode mondje, benevens de zachtgeblosde wangetjes, toen hij een vervaarlijken trap tegen de deur hoorde geven; terwijl hij verschrikt opvloog, zag hij zijn goeden eduard met een gezigt zoo rood als eene mahoniehouten kast, binnenrollen en woest zijn pet tegen den grond werpen.
| |
| |
‘Die honden!’ Dit was de eenige verklaring en opheldering, die zijn ligt opgewonden vriend gaf.
Joseph vond het niet ongepast, hem eens een oogenblik hoogst verbaasd aan te kijken; toen hij dit naar hartelust gedaan had, vroeg hij: ‘Zou je de deur niet even willen digt doen?’
Eduard voldeed aan deze billijke begeerte door een schop tegen den anderen kant der deur te geven.
Na eene pijnlijke stilte begon joseph aldus: ‘Ik ken je bepaald niet meer, vroeger was je de bedaardheid in persoon; - ik had altijd schik in je kalme handelingen en de voorbeeldige bedaardheid, die in alles doorstraalde, en nu, nu ben je verliefd en je zit te suffen, trapt de deuren stuk.....’
‘Die kerels zullen me ook nog dol maken!’
‘Zou ik ook mogen weten, welke kerels; er zijn zoovele kerels?’
‘Heb je die hondsvotten niet gezien?’
‘Zou het niet onbescheiden zijn, als ik vroeg, welke hondsvotten.’
De toorn van eduard was ontwapend. Hij begon te glimlagchen.
‘Verbeeld je daar, dat ik de beide bevals dood bedaard zag wandelen. Ik had al zoolang gehoopt die schepsels nog eens te ontmoeten; eindelijk meen ik ze te hebben, ik vlieg ze achterna en weder ontsnappen zij mij. Zoo ik in mijn leven slechts ééns mijn haat op hen kan afkoelen, dan zullen zij er van lusten.’
‘Wat kunnen je die wezens dan toch zoo bijzonder schelen?’
Eduard deelde hem nu de ontmoeting bij den heer raalte mede en den duren eed, dien hij toen had gezworen. Van dit oogenblik was de ondergang der beide de bevals besloten. ‘Als ik je een raad mag geven, laat die snaken dan voorloopig maar aan hun lot over; zij zullen je nog wel eens in den mond loopen en het zal mij dan niet onwelgevallig zijn, met u een duo burlesque op hunne personen te trommelen; denken wij nu liever aan ernstiger zaken. Ik zelf zou gaarne zien, dat louise eenige genegenheid voor je had, maar....’
‘Wat dunkt er u van,’ zeide joseph, na eenigen tijd hoogst bedenkelijk getuurd te hebben, ‘als wij veertien dagen verlof vroegen?’
‘En dan?’ vroeg eduard achteloos, als had hij de vraag niet verstaan.
‘Dat is nog al duidelijk; ik ga naar huis en gij komt bij mij logeren; dan kunt gij zelf uwe schoone polsen.’
| |
| |
Eduard kon niet ontkennen, dat deze inval hem zeer behaagde.
‘Ik geloof nooit, dat wij beide verlof zullen bekomen.’
‘Wij zullen het hem zelven gaan vragen!’ - Dit werd goedgevonden en zij gingen dadelijk naar de woning van den ridmeester.
Na bekomen verlof waren onze jeugdige helden zoo vrij daarvan gebruik te maken en joseph vond er geen bezwaar in, zijn wapenbroeder eduard zonder voorafgaande kennisgeving mede te nemen en veertien dagen logies voor hem te vragen. Onze beide kampioenen hadden zich op reis begeven en waren reeds digt het buiten genaderd; spoedig zagen zij de aanlokkelijke woordjes: ‘Ons Genoegen,’ door de phoebus-schichten bestraald, schitteren.
Zonder dat iemand hen bemerkte gingen zij het huis in. In de hoop de bewoners van ‘Ons Genoegen’ te verrassen, maakten zij geen noodeloos gedruisch en joseph opende zeer voorzigtig de deur der huiskamer.
‘Wat duivel, er is hier geen levende ziel!’ riep hij uit, terwijl hij midden voor de deuropening bleef staan. Hij keerde zich naar zijn reisgenoot en zag dezen nog altijd met de eene hand op het hart en met de andere voor zich uitgestrekt staan.
‘Loop vooral zacht, eduard!’
Beide vlogen op een leuningstoel aan, schoven dien voor het openstaande venster en konden toen op hun gemak zich vrolijk maken over hun avontuurlijken intogt van het vaderlijk erf en eene flesch wijn, die op het buffet prijkte, werd zonder vorm van proces buit gemaakt.
‘Daar zijn wij nu,’ merkte joseph zeer snedig aan: ‘laat ons zeggen dat het geen gemakkelijk werkje is dat je mij opdraagt, verliefde deugniet! Ik kan niet op mijne zuster toeloopen en haar eventjes vragen: A propos, louise, ben je soms verliefd op mijn vriend eduard? Zoo niet, dan zult ge mij een groot genoegen doen met hem subiet te gaan aanbidden. Hij is dot verliefd op je en als je er niets tegen hebt, dan...’
‘Nu dat weet ik ook wel, houd de rest maar voor je; doch ge kunt haar wèl eens polsen.’
‘Komaan. Het is een allerakeligste karrewei en als je nog zoo iets hebt, houd ik me gerecommandeerd.’
‘'t Is misschien dwaas,’ riep eduard, ‘maar ik moet je zeggen, ik ben dol op haar verliefd en ik wil, ik zal haar hebben.’
Joseph vond, dat tegen zulk eene zonneklare redenering niets
| |
| |
te zeggen viel, en met verwondering zag hij zijn somtijds zoo bedaarden vriend met karmijne wangen getooid. ‘Zeg eens, eduard heb je al om den ouden heer gedacht?’
‘Die zal er niets tegen hebben en zoo ja - dan steek ik hem overhoop.’
Joseph vond dit weder zeer logisch.
‘Gij zult mijne geheele familie niet aan uw kling rijgen, hoop ik?’ vroeg joseph op smeekenden toon.
Tot zijne groote vreugde gaf eduard te kennen, dat dit voorloopig nog niet in zijne plannen lag.
De flesch was inmiddels geledigd en joseph rekte den hals uit, om uit te vorschen, waar eene tweede editie te vinden zou zijn, toen hij een rijtuig de plaats hoorde oprijden en tot groote zelfvoldoening bespeurde, dat daar vader en dochter kwamen aanrollen. Zijne eerste opwelling was, hen te gemoet te vliegen; doch hij vond het gepaster en origineler, hen af te wachten.
Zoo als te voorzien was, - eenige: ‘Hoe kom jij hier 's? Wie had dat kunnen denken 's!’ en meer van die synonieme ontboezemingen en joseph lag in de armen zijns vaders en ging van deze over in die van zijne zuster.
‘Hebt gij uw vriend medegebragt?’ zeide de heer van duin. Louise wendde zich nu ook naar eduard, en joseph trachtte te vergeefs met eenige van zijne doordringendste blikken plotseling kleuren, blozen of waggelen waar te nemen. Zij reikte den bezoeker hartelijk de hand, hetgeen papa van duin ook gedaan had.
Spoedig werd het diner opgedragen en de disch maakte de tongen los.
Het viertal zat regt gezellig, en het gesprek, hoewel eerst langzaam ontluikende, werd meer en meer geanimeerd, vooral toen van duin, om zijne groote vreugde over het wederzien van zijn lieveling ondubbelzinnig te kennen te geven, een flesch Lafitte opentrok. Eduard begon nu meer vrij in zijne woorden te worden, en zelfs de straks zoo stemmige louise luisterde met genoegen naar zijne invallen, terwijl zij zich niet ongevoelig betoonde voor een los door het gesprek geworpen compliment. Dit gesprek liep grootendeels, zoo als ligt te begrijpen is, over hunne nog korte militaire loopbaan en toen eduard haar vroeg, hoe haar de uniform beviel en zij verklaarde, dat zij zeer gaarne uniformen zag en bovenal die der kavalerie, kreeg hij eene onverklaarbare aandoening. Er werd ge- | |
| |
sproken van dien nacht, toen door het rampzaligst misverstand eduards jeugdige levensdraad bijna door het ganzenroer was stuk geschoten en hij ten gevolge van de grimmigheid van Mijnheer van duin in den kerker was geworpen, welke ongevallen het beklag van louise uitlokten, zoodat eduard dol graag op nieuw naar de gevangenis gebragt had willen worden, alleen om nog eens door haar beklaagd te worden en tevens eene vertooning van de zotte klucht te hebben.
‘En hoe gaat het met den ridmeester? Kunt ge het altijd nog goed met hem stellen,’ sprak van duin, terwijl hij zijn mes in een stuk taart plantte.
‘Zoo lang hij niet dronken is, gaat het nog al,’ merkte joseph aan.
‘Drinkt hij zoo?’ vroeg de heer van duin na een oogenblik zwijgens, hetwelk hij had gebruikt om een deel van het stuk taart, dat hij op zijn bord geschoven had, te verslinden.
‘Het is verschrikkelijk dat die heeren zoo drinken,’ meende louise. Dit zou de eenige reden zijn, waarom ik den militairen stand niet hoogachten kan.’
Eduard zag onmiddellijk naar zijn glas, maar bemerkte met welgevallen dat dit gevuld was.
‘Laat eens zien, joseph, of gij soliede leeft,’ zeide de heer van duin schertsende. De gastheer bood nu beiden eene fijne sigaar aan en liet zich de courant brengen, die hij na het dessert plagt te lezen; ook nu ging hij niet van zijne gewoonte af. De drie jongeluî schikten bij elkander; joseph had bepaald genoegen in de verlegenheid van zijn vriend, maar vond het beter, Mars en Venus de zaak te laten opklaren. Tot tijdpassering liet louise haar album zien en een half schertsend, doch onbeduidend gesprek werd gevoerd, toen op eens de heer van duin, die naar zijne gewoonte druk bezig was het dagelijks nieuws te bekijken, een kreet van verrassing liet hooren. Hij hief het blad op, als kon hij zijne oogen niet gelooven. ‘Wat moet daarvan worden?’ riep hij uit.
Het drietal zag den heer van duin met verbazing aan.
‘Verbeeld je eens, er is oproer in Brussel; zij moeten er verschrikkelijk hebben huis gehouden.’
‘Leest u wel goed?’ vroeg joseph op ongeloovigen toon.
‘Lees dan zelf’ Joseph las:
‘Brussel 25 Aug. Heden avond, na het eindigen der opera, barstte er een geducht oproer los. De woningen van den Procureur des
| |
| |
Konings, van den Gouverneur der provincie, van den plaatselijken kommandant en den Directeur van policie zijn in brand gestoken. Men hoopt echter spoedig met behulp der militaire magt het oproer meester te worden en de belhamels te arresteren.’
‘Dat wij nu juist niet in Brussel zijn,’ riep eduard in geestvervoering uit.
‘Zouden wij niet dadelijk terugkeeren?’ schreeuwde joseph.
Deze geduchte dienstijver en blakende heldenmoed beviel echter niemand.
‘Zij zullen ons niet noodig hebben, om die schelmen uit elkander te jagen,’ merkte eduard aan.
‘Uit elkander jagen,’ herhaalde van duin bedenkelijk, ‘dat is eerder gezegd, dan gedaan.’
‘Bah!’ riep joseph, ‘ik ben zeker, dat als wij over veertien dagen in Brussel terug zijn, al die schavuiten reeds veertien dagen in de kast zitten.’
‘Ik mag het lijden,’ zeide louise, ‘want ik zou u beide niet gaarne in gevaar zien.’
De heer van duin ging hoofdschuddend voort zijne courant te lezen.
‘U beide!’ had zij gezegd. Zij stelde hem dus volkomen op dezelfde lijn met haren broeder. Eduard had haar om den hals willen vliegen. Op dit oogenblik zou hij zich sterk gevoeld hebben, geheel alleen een oproer te dempen. Gelukkig dat er geen oproer in de nabijheid te dempen was - altijd gelukkig voor hem!
Zij gingen naar den wintertuin, want het was dien avond wat te koud, om in den tuin te kunnen wandelen. Tusschen joseph en eduard ging de vrolijke meid ongedwongen voort; eduard had nu steun en, het moet gezegd worden, die was niet gering. Meer en meer begon louise hare uiterlijke koelheid te laten varen, en toen de beide jongelieden alleen waren, sprak joseph: ‘Ik geloof waarlijk, dat je barometer goed begint te staan. Van morgen dacht ik, dat jij je matten wel kondt oprollen, maar nu begin ik te gelooven, dat je mij nog eens tot oom zult kunnen verheffen, ten minste dit is geene hersenschim.’
Toch was de omstandigheid zeer dubieus; maar joseph vond het geraden, zich in het minst niet met de zaak in te laten.
Toen eduard op zijne kamer was, begon hij zich dezen voor hem gelukkigen dag voor den geest terug te roepen; dan eens maakte
| |
| |
zich de wanhoop van hem meester, dan weder meende hij, dat hij haar niet geheel onverschillig zou zijn... of was zij jegens iedereen zoo vrolijk en ongedwongen?
Terwijl hij geene rust kon vinden, sliep de familie denkelijk.
Sliep ook zij?
|
|