| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII. Waarin onder anderen gegeten, gedronken en gesproken wordt en tevens een uitmuntende remedie wordt aangetoond, om mevr. Van de Wall tot zachtaardigheid te stemmen - ten minste gedurende anderhalf etmaal.
Den volgenden morgen stond de heer van de wall op, hetgeen niets bijzonders was, daar hij dit bijna elken dag zijns levens deed; maar hij was zelfs van plan tegen zijne vrouw op te staan, wanneer zij hem over den afloop van den vorigen dag lastig viel.
Zijn ontwaken was aangenaam, daar de zon reeds hoog aan den hemel stond en hij alleen was. Eene kleine verzameling van zijne zinnen bragt hem tot het herdenken van al hetgeen de vorige dag voor hem had opgeleverd; van zijn avontuur in den Doelen kon hij zich bijster weinig meer voorstellen. Vol verontwaardiging over zijne eigene luiheid, kleedde hij zich in grooten haast, waarop hij naar beneden trippelde en dacht delicieus te gaan ontbijten; hierin zag hij zich echter deerlijk teleurgesteld, daar zijne zorgende gade het ontbijt reeds lang achter slot had laten brengen. Somber zat zij daar; de zaâmgetrokkene wenkbraauwen beloofden eene niet benijdenswaardige ontmoeting. ‘Goeden morgen, kippetje!’ - was de vredelievende groet van charles.
Het kippetje zeide niets.
‘Heb je goed geslapen?’
Een dof gebrom, dat moeijelijk met het zachtaardige diertje overeen te brengen was, gaf hem te verstaan, dat hij gehoord was.
‘Niet goed?’ - vervolgde hij deelnemend, terwijl hij probeerde hare hand te vatten, met het voornemen ze regt hartelijk tusschen de zijnen te klemmen. Een hernieuwd gebrom, waaruit nu en dan de woorden: zwendelaar, nachtbraker en ander synonieme uitdrukkingen te voorschijn kwamen, gaven haar geprangd gemoed lucht.
Van de wall besloot de bui te laten overwaaijen en gelaten naar zijn kantoor te gaan. Eerst wilde hij evenwel zijn vriend raalte opzoeken; hij vond dezen te huis.
| |
| |
‘Wèl kerel, hoe maak je het?’ - was de vraag van den heer raalte. ‘Zoo ver ik zien kan goed,’ - vervolgde hij; hij zag niets dan het gedeelte boven de oogen, wegens de groote cachenez.
Van de wall onthulde zijn gelaat.
‘Wat heeft je vrouw wel gezegd?’ vroeg raalte, terwijl hij een gezigt zette, dat hij voor schalksch hield.
Van de wall vond beter dit niet te herhalen, te meer daar hij de grootste helft niet verstaan had.
‘Zij zijn toch zoo kwaad niet,’ zeide van de wall; ‘wat heb ik mij altijd in ze vergist!’
‘Hoe patent heb jij je gehouden!’ zeide raalte.
Van de wall hinnekte even.
‘Ik dacht dat ik het bestierf!’ bekende volmondig raalte, ‘wat zag hij er gisteren woest en bloeddorstig uit. Als je bij ongeluk hem maar eventjes hadt geraakt, zou hij je onvermijdelijk zonder genade hebben doodgeschoten.’
De heer van de wall zette een gezigt, als iemand die doodgeschoten wordt.
‘Ik geloof bepaald,’ merkte de heer raalte aan, ‘dat hij in het eerst van plan was, zijne woede op je te koelen. Hij heeft te veel hoogachting voor je koelbloedigheid gehad, om zulk een man ter aarde te vellen.’ Raalte dacht dat zijn vriend een prachtig figuur had gemaakt. ‘Doch van middag zal aan de verzoening de laatste hand gelegd worden,’ vervolgde hij.
Zijn bezoeker zag hem met een gezigt aan, waarop zooveel verwondering te ontcijferen was, dat raalte herhaalde: ‘Ja, van middag.’ -
Van de wall zag naar den zolder, welke beweging uitmuntend aan het doel beantwoordde, daar hem plotseling zijne invitatie te binnen schoot.
‘Ai’ - was het antwoord, dat raalte niet al te best wist uit te leggen.
‘Hoe laat wacht gij ons, gij hebt vergeten dit te zeggen?’
De vraag moest herhaald worden, daar van de wall zat te bedenken, hóe hij de zaak het smakelijkst aan zijne huwelijksgezellin zou voorstellen. In gedachten verzonken reikte hij zijn vriend de hand en liep de deur weder uit. Met de oogen strak op den grond gevestigd liep hij de straat over, kwam het huis binnen en vlijde zich naast zijne lieve vrouw neder. Hij besloot eerst te trachten
| |
| |
met zachtheid zijn zin te krijgen en als dit niet hielp, goed te toonen wie hij was. Hij zag haar bedenkelijk aan en begon:
‘Gij moest eens weten, aan welk dreigend gevaar uw man gisteren ontsnapt is.’
De aanhef scheen op mevrouw van de wall geen den minsten indruk te maken. De verhaler vervolgde: ‘Het scheelde niet veel en gij hadt mij nimmer wedergezien!’
Hij sprak dit op akeligen, door het hart vlijmenden toon uit. Zijne vrouw zag even op en bromde: ‘Zie je nu eindelijk zelf in, hoe gevaarlijk dat nachtbraken is.’ - ‘Wat nachtbraken! ik heb een gevaarlijk duel gehad,’ riep met klem de verguisde echtgenoot. - ‘Ja, ik begrijp het wel, je hebt zeker in dronkenschap weêr ruzie gezocht,’ zeide de deelnemende vrouw, alsof haar man om den anderen dag in dronkenschap ruzie zocht.
‘Ge behoeft niet te lagchen; ik heb gevochten met een officier op de pistool.’ - Hij zeide dit met het volle bewustzijn van iemand, die uit de kaken van den dood is ontsnapt.
Zijne echtgenoot scheen hierdoor wat goedaardiger gestemd; van de wall durfde vervolgen: ‘Nadat ik mis geschoten had, geheel aan zijne genade was overgeleverd en reeds mijne lieve, goede vrouw als weduwe voor mij zag, wierp hij zijne pistool weg en gaf mij het leven. Wij hebben ons daarop geheel verzoend en ik kon natuurlijk niet nalaten,...... hem en zijne vrienden ten eten te vragen.’
‘Wat zeg je daar?’ - zeide mevrouw, terwijl zij geheel instortte - ‘ten eten!’
‘Ja, lieve engel!’ - wilde de onthutste man zeggen.
‘Ten eten!’ - gilde zij. ‘Dat kan je begrijpen; zwelgpartijen in mijn huis, dan kunt ge toch lang wachten!’
‘Maar mijn kind.....’
‘Waarom ga je niet naar een van die verderfelijke huizen, waar je gisteren hebt zitten zwelgen; kom maar weèr het huis binnen zwaaijen en op den vloer neêrploffen, - want ik heb je wel gezien - vermors mijn geld maar, ellendige doordraaijer!’
Vruchteloos had hij getracht hare rede te stuiten door de woorden: ‘Lieve meid,’ of ‘kindlief,’ of ‘mijn engel’ en andere lieftalige benamingen, waarvan hij niets meende.
‘En ik zeg je, dat het niet gebeurt,’ sprak mevrouw.
Nu begon hij op zijne manier zoo boos te worden, dat elk ander dan zijne vrouw bij het derde woord reeds zou hebben toegegeven,
| |
| |
doch het zachte kind was voor geen geruchtje vervaard; zij maakte een einde aan het gesprek, door hem haren rug toe te draaijen, haren lieven rug en de deur der kamer zeer vinnig achter zich digt te gooijen.
Van de wall kwam weder tot de noodlottige bespiegeling, dat geweld niet mogt baten en liep verdrietig naar zijn kantoor. Daar zat de brave man en deed niets dan schrijven en zuchten, terwijl hij nu en dan een oogenblik wijdde aan de netelige positie, waarin zijne gade hem bragt.
Hij besloot eindelijk op eene andere wijze op het gemoed zijner teêrhartige vrouw te gaan werken, greep twee banknoten uit zijn lessenaar, kocht bij zijn juwelier een zeer solieden armband en begaf zich met dezen talisman naar huis. Zijne leonore was steeds onder de bescherming van het nachtslot in hare kamer en de man moest lang tikken, vóórdat hij werd binnen gelaten. Hoe spoedig maakte de kwaadaardig opgekrulde lip zich tot een betooverend lachje, - hij was plotseling ‘toch een goede man’ geworden en - het diner zou gegeven worden.
Juist op dit roerend oogenblik werd er gescheld en eduard kwam met zijn jongen vriend binnen. Meestal was de jonge huisgenoot de dupe van alle onaangenaamheden, nu deelde hij in het geluk en de harmonie, die het echtpaar verkwikten. Met bevreemding zag hij zijn vriend vrij hartelijk bejegenen, en uit eigen beweging werd door Mevrouw van de wall de heer joseph van duin te dineren gevraagd. Eduard had zich al voorgespiegeld, elke kubieke streep vleesch, die zijn vriend aan tafel zou mogen consumeren, duur te moeten bekoopen; zonder de minste moeite werd zijne wensch, hij dien nog had geuit, met de meeste vredelievendheid vervuld. Daar hij de geschiedenis met den armband nooit geweten heeft, is het geval hem altijd een raadsel gebleven. Zijne tante kon dan toch ook goed zijn!! ‘Niets nieuws onder de zon’ - zeî salomo, of een ander................................
In de achterkamer was de disch bereid. De goede luim van Mevrouw was door allen, die haar kenden, op te merken; zij had haar best gedaan en daar zij aan iemand haar karakter moest blootleggen, had de keukenmeid geducht er van geprofiteerd. Dit maakte dan ook, dat de gasten haar met eene groote verscheidenheid complimenten vereerden over het keurig toebereid diner, welke zij allen met een welgevallig knikken aannam, - zeker om ze naderhand de keukenmeid over te brengen.
| |
| |
‘Die faisant is delicieus’ - zeide de ritmeester van banen, terwijl hij zijn mes in een poot plantte en den heer van de wall in zijne opinie over de gevaarlijkheid van zulk een tegenstander bevestigde.
Die lofspraak was bepaald gemeend. ‘Maar drink dan toch,’ zeide hij tot zijn linker buurman, den luitenant, nadat zij zamen reeds de tweede flesch hadden verschalkt.
De luitenant gehoorzaamde met militaire onderworpenheid en dronk zijn glas in één teug ledig.
Mevrouw raalte, die op uitdrukkelijk verzoek van Mevrouw van de wall was medegekomen, zat naast haar en zag haren man schaamteloos veel eten, terwijl hij nu en dan het woord tot zijn buurman lehman poogde te rigten, welke hem echter niet verstaan kon, om eene hoogst billijke reden.
‘Wat duivel!’ zeide de ridmeester, nadat hij zijn faisantenboutje totaal ontvleescht had, - ‘waar zijt gij van nacht gebleven?’ - terwijl hij zijn blik op eduard vestigde. ‘Je hebt een aardige manier, om van een gezelschap afscheid te nemen.’
Eduard kon hier geen beknopt en toch begrijpelijk antwoord op geven; hij gaf dus een omstandig verhaal van zijne avonturen, tot groot amusement van de officieren; zelfs de tante hoorde glimlachend het verhaal aan, hoewel zij vijf uren vroeger bij hetzelfde verhaal even verontwaardigd zou zijn geworden als een fijnschilder, dien men laat roepen om eene deur in de grondverf te zetten.
De ridmeester, die den vorigen avond reeds een goeden dunk van eduard had opgevat, begon behagen in hem te krijgen.
‘Verduiveld sam!’ zeide hij tot den luitenant, die zoo weinig dronk, ‘die kerel moest soldaat worden. Zoudt ge geen genoegen in de dienst hebben?’
‘Och!’ zeide eduard hoogst bedenkelijk, want hij had er zich altijd zooveel ellende van hooren voorspiegelen door zijn heldhaftigen oom, dat hij er niet geducht meê kon ingenomen zijn.
‘Hoe,’ zeide joseph, terwijl zijne oogen tintelden, ‘zou je niet soldaat willen worden?’ ‘Als ik maar mogt, dan zou ik mij niet lang bedenken.’
‘Bravo,’ sprak van banen, ‘zoo mag ik het hooren.’ Van de wall, noch raalte durfden een woord in het midden brengen, hoewel het gesprek hun niet bijzonder aanstond; strak zagen zij voor zich.
| |
| |
‘Ben je bang, manneke?’ vroeg de ridmeester, zich tot eduard wendende.
‘Bang!’ sprak eduard zoo snoevend en toch zoo overtuigend, dat lehman hem vroeg: ‘Waarom heb je dan tegen de dienst?’
Eigenlijk wist hij het zelf niet.
‘Weet je wat,’ zei de ridmeester, ‘kom bij mij, dan zal ik je wel voorthelpen; gij schijnt mij voor den militairen stand geboren; kom bij mijne kompagnie en ik zal een kerel van je maken.’
Henriëtte zat allerlei gezigtjes te trekken, die ten doel hadden eduard van die fatale zaak af te houden; maar de officier, die hem zoo vriendschappelijk zijn bijstand aanbood, boezemde hem veel vertrouwen in en eene korte overdenking deed hem duidelijk inzien, dat er voor hem weinig beters te verwachten was; het leven bij zijne tante begon hem zeer te verdrieten en hij nam een kort besluit: ‘Als mijn oom het mij wilde toestaan, zou ik gaarne van uw vriendelijk aanbod gebruik willen maken.’
Oom bragt niets in het midden, en tante van de wall vond het denkbeeld subliem.
‘Nu gaat hij toch onder die booze mannen,’ jammerde de kleine henriëtte.
De ridmeester noch de heer lehman daagden haar uit!
‘Nu eduard!’ sprak zijn oud-schoolkameraad, ‘al wordt mijn vader nog zoo boos, wanneer de ridmeester ook mij in zijne goedheid wil laten deelen, dan houd ik je gezelschap. Wij zijn zoo lang reeds zamen geweest, dat wij nu ook wel alles gemakkelijk zullen dragen.’
De heeren officieren, verheugd eenige glazen te kunnen ledigen, konden niet nalaten op de goede voornemens der beide jongelieden te drinken, waarom zij op elken der toekomstige oorlogshelden een glas leêg dronken, terwijl van banen er nog stilzwijgend een op alle beî consumeerde.
‘En als wij nu altijd zoo leêg moesten zitten, zou ik mij kunnen begrijpen, dat de jongelui er geen genoegen in hebben; maar zoo als de zaken nu staan, zal het zoo lang niet duren en wij kunnen de hand eens uit de mouw steken,’ - sprak de luitenant, terwijl hij zijne hand uit de mouw stak, om zijn glas aan te vatten.
‘Wij zijn welligt eerder aan den dans dan men denkt.’
‘Meent ge?’ waagde de heer van de wall te zeggen.
‘Dat geloof ik,’ sprak van banen, ‘wij zullen spoedig eens in de gelegenheid zijn om te zien.’..... Hij dronk zijn glas ledig.
| |
| |
De heer raalte verbleekte weder zigtbaar.
‘Ik verlang dol naar wat variatie,’ zeide de luitenant;’ dat laauwe leven begint me geducht te vervelen; ik begeer lauweren te plukken,’ vervolgde hij, alsof de lauweren als snijboonen te plukken waren.
Van banen verklaarde ook lauweren te willen plukken, welke zucht nog vermeerderde, toen hunne derde flesch ledig was.
Het dessert was opgedragen, men vond de margeaux overheerlijk; deze gaf van de wall zijn spraakvermogen terug.
‘Gij zult mij toestemmen, dat er vele gevaren en ontberingen aan uwen stand verbonden zijn,’ merkte hij aan.
‘Dat maakt er juist het schoone, het romantische van uit,’ bulderde van banen.
‘Is het niet groot en edel,’ sprak de ridmeester, terwijl zijne oogen flonkerden en zijne wangen purperrood zagen, ‘voor vorst en vaderland met den degen in de vuist aan zijne manschap het pad der overwinning te wijzen; den vijand van schrik te doen verstijven; trots geweer- en kanonkogels op den vijand in te rennen; geheele gelederen weg te maaijen’... Zóó duidelijk zweefde hem die maaijende beweging voor den geest, dat hij met de regter hand, die in zijne opgewondenheid de beweging duidelijk voorstelde, de flesch omver maaide, waardoor het edele vocht, dat er door de groote activiteit van den ridmeester en luitenant gelukkig karig in voorhanden was, toch welig over de tafel stroomde en Mevrouw van de wall deed jammeren over haar fijn tafellaken. De ridmeester werd hier in het minst niet door afgeschrikt, of in zijne rede gestuit; hij zette de flesch weder regt op en vervolgde iets kalmer: ‘De tijd moet maar eerst daar zijn, dat de nood dringt en dan zult gij eens zien, hoe iedereen te wapen vliegt (van de wall en raalte wilden wel eens zien, wanneer iedereen te wapen vliegt; alsof zij er niet waren!) om het veege, benarde vaderland te verdedigen; gij zijt brave, flinke jongens,’ voegde hij eduard en joseph toe. ‘Als alle jonge kerels zoo dachten, zou je eens wat anders zien; als men den slag van Waterloo heeft bijgewoond, kan men meêpraten; daar ging het niet frisch toe. Ik heb regt van spreken, maar denk je dat ik die saaije rust verkies, bah!’
De luitenant eindhoven nam eene houding aan, alsof hij ook den slag van Waterloo had bijgewoond.
Het gesprek werd van de wall al te oorlogzuchtig; hij liet
| |
| |
Champagne komen en stelde de gezondheid in van zijne nieuwe vrienden.
‘Je wijn is niet kwaad,’ sprak van banen, hoewel deze meening reeds den geheelen avond niet onduidelijk door kem was aan den dag gelegd.
‘Dat geloof ik,’ zeî eindhoven, terwijl hij zóó welbehagelijk met zijne tong tegen het verhemelte klapte, dat Mevrouw raalte verschrikt opzag.
Lehman zat stilzwijgend aan zijne fijne sigaar te trekken en ovaalvormige wolkjes te blazen, waarvan hij wonder goed slag had.
‘Nu die, welke wij zamen in Antwerpen dronken,’ sprak van banen, terwijl hij zijn linker buurman met de platte hand op de plaats sloeg, waar zich denkelijk de faisant moest bevinden; een doffe klank was er het gevolg van.
‘Die wijn kan een mensch wat gekke streken laten begaan,’ - vervolgde hij; - ‘ik heb er de dwaasste voorbeelden van gezien. Verbeeld je, verleden week nog zat een vriend bij mij, lunteren, je kent hem wel!’ - zeide hij tot eindhoven; - ‘wij hadden een stout glas wijn genuttigd en de koû scheen hem juist geen goed te doen; naauwelijks was hij buiten, of hij begon het uit te schateren van genoegen en verklaarde eene serenade aan zekere schoone te willen brengen, waarop hij midden op straat luidkeels begon te schreeuwen: “Wenn die Schwalben,” enz., hetgeen hij zoo gevoelvol deed, dat twee nachtwachts kwamen toeschieten en hem het stilzwijgen wilden opleggen. De beweging der bewaarders van de openbare nachtrust hield hij voor eene speciale aanmoediging en zijne organen zette hij zóó uit dat op verschillende plaatsen ramen werden opgeschoven en pluimen van slaapmutsen waren te bespeuren. De nachtwachts schenen groote ambitie te krijgen, hem in verzekerde bewaring te nemen, maar aanhoudend zingende sloeg hij de maat (ik meen 6/8) op hunne groote hoofden, waarop zij met veel krachtsinspanning begonnen te ratelen, zoodat zijn liefelijk gezang op eene bariton aria met accompagnement van castagnetten begon te gelijken. Daar kwamen nu nog drie van die kerels aan, en mijn arme vriend werd duchtig met ze handgemeen; mogt ik hem in den nood laten. Wie kan zijn vriend voor zijne oogen zien gevangen nemen!’
Eduard geraakte in geestdrift; de heer raalte kon zich maar niet begrijpen, wat die menschen al van een vriend verlangen.
| |
| |
‘Ik stond dus, hoewel volmaakt onschuldig, mijn vriend bij, met dat gelukkig gevolg, dat wij hen op de vlugt dreven, waarop mijn geredde troubadour zijn lied vervolgde, daar hij midden in eene maat was blijven steken, en niet bemerkte dat hij voor een pakhuis stond te schreeuwen. Hopende, dat dit voor goed een eind aan die schoone melodie zou maken, maakte ik hem hierop attent; hij waggelde eenige huizen voort en begon op nieuw, maar veel aandoenlijker: “Wenn die Schwalben” aan te heffen, zoo roerend schoon, dat hij zelf van verbazing op eens stil hield.’
Mevrouw raalte kon zich niet begrijpen, dat iemand de stoutmoedigheid kon hebben, in presentie van dames, zulke zedelooze handelingen te vertellen; zij zuchtte over de grenzelooze verdorvenheid van dien man. Van banen redeneerde op deze wijze een geruimen tijd door en verhaalde allerlei dwaze avonturen, waarbij het begin van de scène, die hij vertelde, niets was. Eindhoven voegde er het zijne bij (de dames hadden intusschen de zaal verlaten) en het gezelschap werd regt vrolijk. Van de wall en raalte lachten hartelijk mede om de kluchten, die de op het oog zoo eerwaardige veteranen gehad hadden, en meer en meer begon eduard toch te bespeuren, dat het militaire leven niet alleen bestond in het opvangen van granaatkartetsen en het zien wegvliegen van armen en beenen. Dat was juist een leventje zoo als hij wenschte, en nu joseph met hem ging - wat kon hij meer verlangen. Met den ridmeester werd afgesproken, dat beide als volontair zouden in dienst treden en naar Brussel zouden vertrekken, alwaar van banen toen in garnizoen lag.
Weder kwam er eene nieuwe oude flesch voor den dag en de grootste verbroedering volgde gelijk op alle partijen waar veel gedronken wordt, zoo lang er nog niet oneenigheid ontstaan is. De ridmeester was juist weder bezig een kostelijk avontuur te vertellen, waarin zijne vindingrijkheid zoo tastbaar te bespeuren was, dat zelfs raalte lagchend het hoofd durfde schudden, toen de knecht binnentrad en van de wall iets in het oor fluisterde. Deze stond ontsticht op, onder de woorden: ‘Wat is er nu weêr?’, excuseerde zich, en verliet het vertrek.
Bovengekomen, zag hij een lang mager heer, dien hij voor den zaakwaarnemer dunk herkende. Die man zag er bleek, inhalig uit, zoo als sommige menschen die kleine zwakheid bij den eersten aanblik verraden. Hij vertoonde zich in het glimmend zwart,
| |
| |
en zijne boordjes, die wit moesten verbeelden, mogten in dit voorregt deelen. Na een oogenblik pijnlijke stilte begon dunk:
‘Na vruchteloos gewacht te hebben op eenig antwoord van u, Mijnheer! ben ik zoo vrij geweest persoonlijk te komen, om u de som te verzoeken, daar mijn principaal bepaald moet weigeren langer uitstel te verleenen. Hij is om geld verlegen en bij gebrek aan....’
Een luidruchtig gejoel, dat in de benedenkamer op eene anecdote van den ridmeester volgde, gaf te kennen, dat dáár ten minste geen gebrek heerschte.
Van de wall eenigzins opgewonden en door de heldhaftige daden van zijn gast medegesleept, kreeg grooten aandrang den gehaten dunk de trappen af te gooijen; maar bedacht zich: ‘Welnu,’ sprak hij, ‘wilt gij niet langer wachten?’
Op een koel en ontkennend hoofdschudden van zijn bezoeker, bedacht zich de heer van de wall een oogenblik.
‘Enfin,’ prevelde hij, ‘het moet dan maar!’
Daarop ging hij naar zijne secretaire, opende die, haalde uit eene verborgene lade een verzegeld pak papieren, verbrak het zegel, nam er eenige stukken uit en sprak: ‘Hier is wat gij begeert.’
Dunk zag de stukken in, reikte hem een ander stuk papier over, en vertrok, iets meer beleefd dan hij gekomen was. Zoodra hij weg was, zag van de wall de papieren, die nog over waren, peinzend aan; hij scheen iets gedaan te hebben, dat niet in den haak was, want hij legde ze met een zucht neder, sloot de secretaire digt en liep staroogend naar beneden. Neêrslagtig kwam hij de kamer binnen - maar weldra deelde hij op nieuw in de algemeene vrolijkheid.
Tot laat in den nacht zaten de gasten bij elkander en regt vriendschappelijk scheidde men, nadat de ridmeester beloofd had reeds den volgenden dag de noodige maatregelen te beramen ten opzigte van de beide jongelieden.
Joseph bleef bij zijn vriend en lang nog zaten zij kasteelen in de lucht te bouwen. Zij stelden zich hun volgend leven als eene aaneenschakeling van vermaken en avonturen voor, zonder te bedenken, dat de helft van hetgeen er alzoo verteld werd, niet waar en de rest schromelijk overdreven was, terwijl van de vele schaduwtinten niet gesproken was geworden.
De welwillende gezindheid van mevrouw van de wall duurde tot
| |
| |
den volgenden avond zeven uur; de goede man had niet gedacht, zooveel pleizier van zijn cadeau gehad te hebben. Toen ontstond een klein verschil, omdat de heer van de wall verklaarde eduard te willen wegbrengen.
|
|