| |
Hoofdstuk VII. Waarin de onschuld zegeviert, hetgeen, volgens de rigting der meeste romans, het einde moest zijn.
Eduard was in zijn boudoir gekomen, terwijl het pikdonker was; men had hem door de deuropening geschoven en hij was tegen een houten bankje aangeloopen, had na lang zoeken eene parodie op eene legerstede gevonden en was, door de wandeling afgemat, spoedig in slaap gevallen, hetgeen te gemakkelijker geschiedde, daar hij zich zijn avontuur niet schrikbarend aantrok. Had hij wat meer nagedacht over de vermoedelijke onmogelijkheid, om zich van
| |
| |
de beschuldiging wegens medepligtigheid te zuiveren, dan zou hij er welligt wat minder luchtig over zijn heengestapt. Hij werd zeer vroeg wakker en maakte zich er toen een feest van de localiteit wat op te nemen. Aan het bed behoefde hij niet lang zijne aandacht te schenken; eene stijfte in zijn rug gaf hem te begrijpen, dat dit niet in zachtheid uitmuntte. Een houten bankje van hoogen eenvoud, naar het scheen van een model reeds in den tijd van nimrod in gebruik, was, met eene houten tafel, zijn gemakkelijk ameublement.
Hij wreef zich de oogen uit, vond het erg vervelend en wilde gaarne weg: eene begeerte, die alle gevangenen schijnen gemeen te hebben. Maar de deur was zeer doeltreffend: trouwens een eigenschap van alle gevangenisdeuren. Het eenige venster was van zware traliën voorzien en al had hij eene pyramide gemaakt van stoel, tafel, - die, behalve het aantal pooten, toch iets dierlijks hadden - en zijn eigen rank ligchaam, dan zou hij precies een goed eind onder het raam zijn gekomen. Hij probeerde dus die constructie niet eens en begon een leelijken marsch te neuriën. Vervolgens trapte hij tegen de deur, maar alléén de echo beantwoordde tartend zijne vruchtelooze pogingen, die slechts de hakken zijner laarzen beschadigden en hij hield met deze nuttelooze manoeuvre op, uit vrees voor eene billijke reprimande van zijne tante, wier beeld hem zelfs tot in den kerker vergezelde!!! Een cipiersknecht bragt een bakje drinkwater binnen en brak daardoor de eentoonigheid af; verder werd hem een stuk roggebrood verschaft, dat hij niet lustte, omdat het machinaal was!
‘Je moet wat minder leven maken’, - gromde de sleuteldrager.
‘Wat blieft u?’ - was het wellevend antwoord.
De man gooide de deur digt.
........................
Één persoon had niets bespeurd van al het rumoer op den huize: ‘Ons Genoegen’ - welken naam eduard zeker zeer juist had gevonden, zoo hij dien den vorigen avond bij toeval gelezen had. Dit was een jong mensch van bijna achttien jaren, die den volgenden morgen aan het ontbijt met bevreemding vernam, dat zijn vader bijna door dieven aan den rand van den bedelstaf was gebragt.
‘Wel joseph,’ sprak de heer van duin, ‘dat was eene ontmoeting. Verbeeld u, bedaard zat ik te lezen in mijne slaapkamer; ik was in gepeins verzonken (men zal hieruit ligt opmaken, dat hij,
| |
| |
met den bril op, voor zijn boek was in slaap gevallen) toen ik een stuk van een glasruit hoorde vallen. Onraad vreezende, stond ik zeer stil op en opende behoedzaam de deur, na eerst mijn jagtgeweer gegrepen te hebben, dat, zoo als gij weet, mij nooit verlaat. Vol schrik zag ik een man, die regelregt op mijne slaapkamer aankomt. Ik geef een gil... van verontwaardiging natuurlijk en leg op den ellendigen dief aan, die de deur, welke hij juist geopend had, mij voor den neus digt gooit en wegsnelt. Ik schoot mijn geweer af, om allen in huis te wekken en ijlde den schandelijken inbreker achterna, doch deze was mij te vlug. Ik kon het venster niet zoo snél uit als die schavuit en keerde dus terug, om de deur te openen. Wat zag ik nu; den medepligtige van den tuchthuisboef, die daar schaamteloos scheen te wachten - zeker op zulk een krachtigen tegenstand niet voorbereid.’
Deze laatste woorden sprak hij met een gevoel van heiligen eerbied voor zijne eigene schreeuwende dapperheid uit.
‘Maar hij heeft dat schot toch moeten hooren!’ vroeg met eenigen twijfel zijn zoon.
‘Hij zal dit natuurlijk gehouden hebben voor een schot, dat zijn makker loste, anders ware hij wel weggeloopen.’
‘Dat meen ik ook’, merkte joseph aan.
‘Gelukkig bromt hij thans achter de traliën,’ zeide de dappere man, terwijl hij een groot stuk kaas bijna in tweeën sneed, ten einde er zijn broodje mede te beleggen.
Inmiddels was de jeugdige vrouwelijke telg van het geslacht der van duins binnengekomen. ‘Hebt gij van het ongeval van dezen nacht gehoord?’ vroeg zij haren broeder.
Joseph deelde haar mede, dat het hem juist verhaald was.
‘Weet gij hoe de jonge dief heet?’ zeide zij zacht tot hem.
Op een ontkennend hoofdschudden, fluisterde zij hem toe: ‘eduard van bergen.’
Joseph sprong op: ‘Wat zeg je? - Maar dan heerscht hier een misverstand,’ riep hij uit, terwijl hij zijn vader aanzag. Doch hoe dezen dit aan het verstand te brengen, daar hij hem nooit over den medgezel van zijne kinderlijke avonturen had durven spreken. Hij besloot in elk geval eduard te gaan spreken, om van hem de noodige opheldering te krijgen.
‘Waarom hebt ge mij dan niet dadelijk geroepen?’ vroeg hij verstoord aan zijne zuster.
| |
| |
‘Ik dacht dat je weggeloopen waart.’
Joseph begaf zich, zonder zich in het minst te verwaardigen daar een antwoord op de geven, naar den commissaris van politie. Hij werd bij hem toegelaten en zag hem zitten met een hoop papieren voor zich, waaruit slechts het gedeelte van zijn edel gelaat boven den neus te voorschijn kwam en een blad papier in de hand, dat hij bedenkelijk doorlas, als hing het lot der menschheid er van af. Hij zag niet eens op, toen joseph binnen kwam; maar toen hij zijn papier had doorgelezen, legde hij het zéér voorzigtig op den grooten stapel neder, alsof hij bang was dat het als glas knappen zou. Daarop zag hij den jongeling doordringend aan en sprak: ‘Wat moet ge?’
‘Ik wilde eduard van bergen spreken.’
De commissaris begreep niet, hoe iemand de stoutmoedigheid kon hebben, zoo maar zijne gevangenen te spreken te vragen.
‘Die is voor niemand te spreken,’ zeide hij, terwijl hij hem daarop gebiedend de deur wees en weêr een stuk papier opnam. Joseph, die vreesde dat hij zijne geliefkoosde lectuur mogt vervolgen, besloot zich bekend te maken.
‘Ik ben de zoon van mijnheer van duin, die gisteren uwe hulp heeft noodig gehad.’
Dit veranderde de omstandigheid eenigzins; de commisaris legde het papier neder, en vroeg: ‘Wilt gij niet even plaats nemen.’ Joseph helderde hem het misvertand op, dat denkelijk den vorigen avond was ontstaan, maar een commissaris van politie is niet iemand die zoo gaauw zijne prooi loslaat; hij wilde daar niets van gelooven. ‘Het doet uw goed hart eer aan, den boef nog te willen redden,’ sprak de man van het geregt, ‘maar de Justitie moet haren loop hebben.’
‘Ik verzeker u, mijnheer, dat gij u vergist!’
De commissaris antwoordde slechts met een hoogst ongeloovig lachje, waarbij hij het regter gedeelte zijner bovenlip eene groote vervorming deed ondergaan. ‘Laat mij bij hem toe en gij zult het zelf zien,’ zeide joseph eenigzins dringend.
Hernieuwde ongeloovige glimlach.
Na lang wachten en ongemeen diep doordacht te hebben, was de commissaris er eindelijk toe te bewegen den jongeling te vergezellen. Hij zette een hoed op zijn door de zorgen nog niet kalen schedel, nam twee agenten mede (waarom, dat heeft nog nooit
| |
| |
iemand geweten) en ging naar het gebouw, alwaar de gevangene zuchtte of liever - zong. Met eene sierlijke strijkaadje verwelkomde de cipier dit gewigtig mensch, nam een grooten bos sleutels, stak een lantaarn op en vroeg zeer gedienstig, of dat jonge mensch achter de traliën moest, waarop het tegendeel hem door de woorden: ‘Neen lompert!’ aan het verstand werd gebragt. Na het verlangen der beide bezoekers gehoord te hebben, ging hij hen voor en leidde hen door een doolhof van gangetjes. Zij hielden voor eene deur stil, waarachter zij met groote verwondering eene Polka Mazurka hoorden fluiten, die den commissaris zich deed verbijten over zulk een onbehoorlijk gedrag in een duisteren kerker. Naauwelijks waren zij binnen, of eduard vloog zijn ouden schoolkameraad in de armen onder de woorden: ‘Jij hier, ben je ook opgepakt?’ - De commissaris zag dadelijk, dat men zich deerlijk vergist had; hij had al op eene onderscheiding gerekend over de snelle vaart van zijne politie, maar zag zich geducht teleurgesteld: ‘Ziet gij wel, mijnheer!’ zeide joseph, ‘dat ik de waarheid heb gesproken.’
‘Dit zal wel later voor de regters blijken!’ zeide de commissaris op wreveligen toon.
‘Gij zult mij nu toch loslaten!’ vroeg eduard zeer onthutst.
‘De justitie laat zoo gemakkelijk een vagebond niet los,’ was het hardvochtige antwoord.
In tegenwoordigheid van den commissaris verhaalde eduard nu zijn avontuur, hetgeen joseph uitbundig deed lagchen, maar den commissaris nog woedender maakte. Hoe joseph ook aanhield, de commissaris was niet te bewegen den gevangene in vrijheid te stellen; deze zeide onheilspellend ‘dat hij niet zoo gaauw overtuigd was.’ Tot groote ergernis der beide vrienden werd het lokaal op nieuw digtgesloten en de zware deur scheidde castor en pollux. Joseph poogde nog eens voor het laatst het steenen hart van den man des geregts te breken, en toen alle pogingen te vergeefs waren, rende hij naar zijn vader. Hij vond dezen steeds geheel in den war over het ongeval, dat hem den vorigen avond bijna getroffen had; zijn ganzenroer stond op eenige palmen van hem af, als vreesde hij elk oogenblik een verraderlijken aanval. Nu en dan zag men hem hoogst onrustig opstaan, zeer zenuwachtig de kamer doorloopen en bedenkelijk door het raam naar buiten zien, alsof eene afdeeling bandieten weder verkenningen deed voor den volgenden nacht.
| |
| |
En nu had hij gemeend één der spitsboeven voor allen te kunnen laten boeten en alzoo door een afschrikwekkend voorbeeld alle andere dieven en diefeggen van verdere inbraak bij hem te doen afzien: - door een misverstand was zoo plotseling de loop zijner geregte wraak gestuit geworden. Hij zag meermalen zijne eenige dochter onbeschrijfelijk teeder aan, als vreesde hij dat de gruwzame booswichten haar vroeg of laat nog eens zouden uit elkander nemen.
‘Welnu!’ - was de naar de omstandigheden onverbeterlijke vraag van van duin, toen joseph binnen kwam. Deze was nog altijd hoogst verontwaardigd en begon: ‘Die gemeene kerel, zoo'n vervelenden vent heb ik nog nooit gezien.’
Al had zijn vader het verstand gehad van alle professoren, die ons vaderland verlichten te zamen, dan had hij toch niet gemakkelijk kunnen opmaken, wat zijn telg bedoelde; hij vroeg dus: ‘Wie is de schavuit eigentlijk?’
‘Het was wel degelijk mijn oude schoolkameraad, die mij wilde komen opzoeken, en door de verregaande lompheid van die vlegels (hiermede scheen hij de knechts te bedoelen, alhoewel Papa door zijn kloppend geweten uitgelokt werd een gezigt te zetten, dat niet van grimmigheid ontbloot was,) hebben zij hem voor een dier plunderaars aangezien.’
‘Ik dacht het wel,’ zeide het meisje, ‘hij zag er veel te fatsoenlijk uit.’
‘Er zijn genoeg fatsoenlijke dieven,’ merkte de ligt vertoornde huisvader aan.
‘Die ongelukkige commissaris wil mijn vriend niet loslaten,’ sprak joseph met blijkbaar ongeduld.
‘Het geregt moet zijn loop hebben’, was het kalme antwoord, dat iedereen ligt kan geven, zoolang hij niet zelf achter de traliën zit.
‘Als u eens zelf naar de commissaris gingt, dan zou hij het wel doen,’ zeî de dochter.
Van duin wilde er in het eerst niets van weten; het deed hem veel te goed, een individu te hebben, op wien zijne woede kon afgekoeld worden; maar spoedig was hij overreed en met joseph, die het niet overbodig oordeelde hem uit voorzigtigheid te vergezellen, begaf hij zich naar den commissaris. Na eene menigte tegenwerpingen, waarin van zware verantwoordelijkheid werd gesproken, moest de commissaris er wel toe komen eduard te ontslaan.
| |
| |
Eduard werd onmiddellijk in vrijheid gesteld, bedankte den cipier voor zijne gastvrijheid, zeide dat hij denkelijk niet terug kwam en lag een oogenblik daarna in de armen van zijn vriend, dien hij zoo zonderling en toch zoo regt bij tijds had ontmoet. Toen eduard eerst regt bij daglicht dien langen, mageren heer kon beschouwen, dacht hij onwillekeurig aan het lange ganzenroer. De edele man reikte den vriend van zijn zoon de hand en sprak:
‘Het spijt mij jongman, dat ik mij gisteren zoo vergist heb (hetgeen eduard niet wist, of hij goed, dan wel kwaad moest opvatten) maar waarom hebt gij ons niet op de hoogte gebragt?
‘Ik had dit gaarne gedaan,’ merkte eduard aan, ‘maar telkens als ik mijne lipspieren in beweging bragt, om een woordje tot opheldering mede te spreken, was het alsof gij mij voor een lid van uwe diergaarde wildet aanzien.’ Natuurlijk herinnerde hij zich het figuur van den ouden heer in den vorigen nacht, en hij kon zich niet onthouden, zijne gewaarwordingen uitbundig te kennen te geven, waarmede joseph, zonder regt te weten wat weder zoo de vrolijkheid van zijn vriend opwekte, dadelijk instemde.
De oude heer wist eerst niet hoe dit op te nemen, maar het eindresultaat van de gedachten, die zijne hersenen doorkruisten, was, dat hij zijn gezigt tot een grijns vertrok, welke hem eigenaardig leelijk maakte.
Een meer gunstigen indruk kreeg eduard van joseph's zuster.
‘Gij zijt zeker erg geschikt, Mijnheer eduard?’ vroeg zij deelnemend.
‘Ja, aangenaam was het mij niet, toen uwe twee bedienden mij op het lijf vielen,’ verklaarde eduard, terwijl hij bij wijze van tendre souvenir zijne armen wreef.
‘Waarom zijt ge niet weggeloopen, toen je bemerkte dat zij je voor den verkeerde hielden?’ - was de meer billijke, dan heldhaftige vraag.
Tot opheldering gaf eduard een zeer omstandig verhaal van zijne avonturen gedurende den vorigen avond, welke geschiedenis der jeugdige louise een levendig belang schenen in te boezemen. Zij vroeg hem of hij reeds ontbeten had, en op de verklaring, dat hij het beschimmeld roggebrood, dat men hem tot dejeuner had aangeboden, voorloopig versmaad had, werd voor hem gezorgd. Eduard consumeerde met grooten ijver eene aanzienlijke hoeveelheid brood, en zoolang hij zich niet met zijn bord bezig hield, was
| |
| |
zijn oog onophoudelijk gevestigd op zijne lieve dienaresse. Hij begon haar lang niet onaardig te vinden, doch de tegenwoordigheid van den ouden heer belette al te langdurige waarnemingen.
Toen het gesprek tusschen de jonge lieden viel op de vroegere avonturen van de beide onafscheidbaren, begon de mede toeluisterende vader langzamerhand te begrijpen, dat dit de snoode verleider was, dien de vergramde onderwijzer hem als den kwaden genius van zijnen zoon met sterke kleuren had afgemaald; maar hoewel eerst zijn gezigt betrok, zag hij tijdig in, dat die ‘gruwzame zedebederver’ - zoo als eduard onder anderen genoemd was - nog lang geen doortrapte schelm was, zoo als de leeraar had voorspeld dat hij spoedig zou worden, en zelfs begon hij met eenige belangstelling naar de snaaksche invallen der beide belhamels van de kostschool onder de leiding van Mijnheer abo te luisteren. Hoewel eduard grootendeels het woord voerde, viel joseph hem telkens in de rede, zoo als men dit altijd ziet gebeuren, wanneer twee personen bij elkander zijn en één van beide eene gebeurtenis verhaalt, die beide kennen; maar de oogen van eduard vertelden nog meer dan zijn mond en de blikken, die hij op jufvrouw louise sloeg, werden gelukkig door het vaderlijk oog niet waargenomen.
Gezellig zaten zij bij elkander en de tijd snelde voorbij, toen eduard op eens aan zijne pleegonders begon te denken, die erg ongerust zouden zijn. Hij dankte den heer van duin voor de goedheid, welke deze hem bewezen had, gaf onbeschroomd louise de hand en was in staat zijne reis te vervolgen. Hij wilde ook joseph alle mogelijke heil toewenschen, toen deze, na even met zijn vader gesproken te hebben, zeide: ‘Weet je wat, ik ga met je meê en breng je naar huis!’
De vreugde hierover deed eduard alle hinderpalen, die dit te huis kon na zich slepen, geheel en al over het hoofd zien en beide vertrokken, nadat de oude heer eduard had uitgenoodigd, nu en dan een bezoek op ‘Ons Genoegen’ te brengen.
|
|