| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. Eduard komt op den lumineusen inval, zijn oudschool-kameraad te gaan bezoeken en gaat 's avonds ten tien ure op weg, om die verhevene bestemming te volgen.
Eduard, die niet gewoon was, veel anders dan slappe koffij of saliemelk te drinken, was op eens midden onder den toast van zijn oom, voogd en pleegvader, aan zijn vriend joseph gaan denken; hoe hij daar nu juist aan kwam, was zeer moeijelijk te bepalen, maar zonder dat iemand zijn verdwijnen bespeurde, stapte hij den Doelen uit en ging regelregt op de Haarlemmerpoort aan. Beide handen in zijne leêge zakken stekende, kostte het hem niet bespottelijk veel moeite, om tot de convictie te komen, dat hij niet van gemakkelijke vervoermiddelen gebruik zou kunnen maken, waarom hij bij zijn oorspronkelijk plan bleef, om den statigen en vervelenden weg, die naar Haarlem met al zijne bleek- en kweekerijen voert, af te wandelen. Hij gevoelde zich zeer aangenaam en luchtig gestemd en voor het oogenblik ontbrak hem niets; het was heerlijke maneschijn, zoodat hij zijn weg gemakkelijk kon volgen. Naauw had hij een kwartier afgelegd, toen hij in het midden van den weg staan bleef, ten einde een grootsch verschijnsel aan te staren: eene trekschuit kwam hem voorbij varen. Die langwerpige trekschuit, met den eersten oogopslag onzigtbaar verbonden aan een oud, knokerig beest, scheen hem bijzonder poëtisch te stemmen; hij kreeg eene bijzondere aantrekkelijkheid voor het eentoonige landschap en ging op den weg zitten, ten einde de landouwen, door de zilveren stralen der maan als met een zacht blaauwachtig waas overtogen, te bekijken en het ranke bootje, dat over den gladden waterspiegel heen gleed, te zien voortschuiven. Hij scheen gevoelig voor het schoon natuurtafereel, dat voor hem lag uitgespreid..... De trekschuit was inmiddels voorbij gevaren, maar hij hield zijne blikken gevestigd op het nat, waarover reeds zoo vele trekschuiten waren voorbij getrokken!
Welligt zou hij zich daarin nog lang verdiept hebben, als hij niet
| |
| |
op den schouder was geklopt door iemand, die hem zeer hard toeriep: ‘Hei baasje! wat voer je daar uit, je gaat je toch niet verzuipen!’
Het baasje zag op en bespeurde een zwaren man van een bijzonder lang figuur, met eene soort knods gewapend, die voor Hercules te ligt, maar voor hem in het eerst te zwaar moest zijn geweest. Eduard, niet van plan met hem in een discours te treden, antwoordde kortweg: ‘Neen!’ - waarop hij weder naar een echtpaar visschen zocht.
‘Moet ge ook naar Haarlem?’
‘Ja, maar ik heb den tijd!’
‘Ik ook!’ - zeide de vreemdeling, ging naast hem zitten en tuurde op dezelfde plaats als de jongeling; deze zag den turenden heer met bijzondere bevreemding aan. Het uiterlijk voorkomen was niet in diens voordeel; hij zag er precies uit als een galeiboef die weggeloopen is.
Eduard kreeg eerst eenigen aandrang, zijne plaats tot turen af te staan, maar wegloopen wilde hij niet; hij besloot de zaak liever af te zien, te meer daar hij niet veel van waarde bij zich had.
‘Kom je ook uit Amsterdem?’ - vroeg de heer met de knods.
‘Hé, komt gij dan ook uit Amsterdam?’ - vroeg Eduard, alsof dit dadelijk een hechten band moest aanknoopen.
‘Ge gaat zeker naar huis van eene partij?’ was de vraag weder van hem, die trachtte òf een onverschillig gesprek aan te knoopen, òf hem uit te hooren.
Daar eduard geen antwoord gaf, besloot de man, dat dit zoo was, want ver wierp hij het denkbeeld van zich af, dat men iemand als hem niet op zijne bescheidene vragen zou antwoorden. Hij zag hem nog even schuins aan, en sprak: ‘Nu, laat ons dan maar opstappen,’ waarna hij opstond en een kolossalen trek deed aan het eindje sigaar, dat de geheele breedte van den Haarlemmerweg verpestte, welke manoeuvre, in het groot toegepast, van veel nut zou kunnen zijn bij de landsdefensie.
Eduard zag er geen bezwaar in hem te volgen, maar het kostte hem niet veel moeite aan de geheele houding en de manieren van den vreemdeling te zien, dat deze niet erg te vertrouwen was en dat hij op zijne tellen moest passen.
‘Vervelende weg,’ - bromde de rookende. Diepe stilte. ‘Misselijk land, hier,’ - was het vervolg, waaruit eduard afleidde dat hij zeker alle landen van Europa doorkruist had.
| |
| |
‘Zijt gij hier niet geboren?’ was de vrij natuurlijke vraag van eduard.
‘Ik ben een vrije Belg,’ - sprak de man, terwijl hij zijne knods in de hoogte hief, zoodat eduard eenige passen links aanhield - en ik haat en veracht dit land!’
Eduard vond het geraden, bij die heftige vaderlandslievende manoeuvre te declareren, dat hij ook in België geboren was.
‘En in welke plaats van mijn arm, ellendig geboorteland?’ - vroeg zijn gezel, terwijl hij treurig het hoofd schudde, maar eduard van ter zijde aanzag.
Eduard vond Antwerpen eene geschikte plaats, om er geboren te worden.
‘In Antwerpen, hoe is het mogelijk - uw naam, uw naam!’ - riep de verrukte man, terwijl hij hem de beide handen toereikte.
Eduard vond voorloopig den naam duguesclin zeer voldoende. Die groote ridder zweefde hem toevallig voor den geest, toen hij den hercules aanschouwde.
‘Wel, dan heb ik je vader gekend!’ - verklaarde de man, terwijl zijn stemgeluid door buitengewone aandoening tot de fausset oversloeg.
Het vertrouwen, dat eduard op zijne regtschapenheid stelde, werd nu even gering, als dat van zijnen weldoener op de Metallieken, toen die op drie en dertig stonden; hij was dus zeer content, vooreerst eenige namen geïmproviseerd te hebben.
‘Wel, als gij dit land zoo veracht, waarom verlaat gij dit dan niet dadelijk,’ - meende eduard te moeten aanmerken.
‘Hoe eer, hoe liever, als ik hier maar eerst mijne zaken heb afgedaan.’ - Eduard zou wel eens hebben willen weten, waarin deze zaken bestonden.
‘Zoo waar als ik robert heet, zoo gaauw mogelijk verlaat ik dit stijve land.’
‘Een land, dat ons dierbaar Belgie te gronde rigt,’ - vervolgde hij - ‘dat onze ingezetenen uitzuigt, dat zich voedt en laaft met het goed en bloed van die tallooze ongelukkigen.’
Hij zette meer een meer zijne stem uit en eduard, die niet bijzonder met de politiek bekend was, begon haast medelijden met dat ongelukkige België te krijgen.
‘Vroeger was ik zeer bemiddeld,’ (eduard vond, naar zijne uitstekende heupen te oordeelen, dat hij ook nu in dit opzigt niet te
| |
| |
klagen had,) ‘maar die hollandsche bloedzuigers hebben mij mijne laatste bezittingen afgeperst; mijne vrouw is van hartzeer en verdriet gestorven;’ (de waarheid was, dat hij haar op een avond, toen hij wat ému te huis was gekomen met de beddeplank op het hoofd had getikt en om kleine onaangenaamheden met de maréchaussée te ontgaan een buitenlandsch reisje had ondernomen), ‘en mijne kinderen zijn van honger gestorven,’ (hierin sprak hij vermoedelijk ook de waarheid, daar zij, na het geschil met hunne moeder niet met Pa waren meêgereisd). Eduard begon de klagten van dien man zeer interessant te vinden.
‘Maar wacht’ - sprak hij dreigend, - ‘er zal een tijd komen, dat de sluimerende leeuw ontwaakt; het dwangjuk zal worden afgeschud, en het bloed, dat men ons heeft uitgezogen, zal hun ruimschoots weder afgetapt worden.’
Onder deze prophetische bewoordingen sloeg hij een doordringenden blik op zijn jongen reisgezel, maar bemerkte niets dan diep medelijden.
‘Waar moet gij zijn?’ - vroeg de weemoedig gestemde betreurder der namelooze ellende van zijn dierbaar vaderland, dat dol blij was, hem kwijt te zijn.
Dit was iets, dat eduard liefst niet wilde vertellen; hij deed dus, om te beginnen, als of hij het niet hoorde en sprak: ‘Zeg toch eens, ongelukkig man, hoe gij de Hollanders wilt tuchtigen voor al het onheil, dat zij u - ons berokkenen.’ De verdrukte onschuld zag hem scherp aan, om uit te vorschen, of hij hem al dan niet verstaan had, maar de Belg werd door het volmaakt onnoozel gezigt van den jongeling geheel misleid en begreep, dat deze niet wist wat hij had gevraagd.
‘Wacht uwe beurt maar af, telg van onzen rampzaligen grond’, - riep de wandelaar, terwijl hij de handen ten hemel hief, waardoor eduard een gat van belangwekkende afmetingen in zijn jas onder den arm te zien kreeg, zeker als veiligheidsklep voor zijne al te groote dosis vaderlandsliefde.
Intusschen waren zij aan Halfweg gekomen en de maan scheen van hare zijde eenige variatie in de eentoonige landstreek te willen brengen, ten minste zij verborg zich achter eenige wolken, en een duistere tint gaf den eenzamen weg een somberder aanzien. De man besloot nu den jongeling meer bepaald uit te hooren. ‘Zijt gij lang in Holland geweest?’
| |
| |
‘Ik ben er geb....’ begon eduard, zonder om zijne vorige woorden te denken, maar de vreemdeling maakte zulk eene onstuimige beweging, dat hij nog tijdig zijne vergissing inzag en vervolgde: - ‘gedurende vijf jaren geweest?’ - Hij moest den man nu dubbel om den tuin leiden, want hij bemerkte wel aan alles dat hij niet zonder moeite van hem ontslagen zou worden. Niet gaarne zou hij hem den naam zijns vriends genoemd hebben, te meer, daar hij er toch niet heen kon zoo laat in den avond. De wandeling had den laatsten zweem van opgewondenheid bij hem verdreven en hij zag het bespottelijke van zijn inval zeer duidelijk in; de woonplaats van hem, dien hij met een bezoek wilde vereeren, was hem onbekend, hij wist alleen dat zij nabij Haarlem was. Hij besloot dus gelaten zijn geleider te volgen. Eigenlijk had hij dol gaarne willen terugkeeren, maar hij zag zeer juist in, dat hij niet zoo gemakkelijk van zijn medgezel zou afkomen.
‘Waar moet gij zijn, kan ik er u ook brengen?’ - vroeg nogmaals, maar nu op hoogst deelnemenden toon, de bezorgde vreemdeling.
Eduard begreep, dat hij een antwoord diende te geven; hij zette zijn gezigt zoo ongelukkig mogelijk en sprak: ‘Eigenlijk heb ik geene tehuiskomst; ik ben mijn pleegouders ontloopen en blindelings hier heen gegaan.’
‘Waarom keert gij niet terug?’
‘Ik durf dit immers niet, mijne booze stiefmoeder zou mij onmiddellijk het huis uit laten werpen.’
‘Nu, blijf van nacht bij mij’ - sprak de vreemdeling op zoo kameraadschappelijken toon, dat ieder ander dan eduard zich zou geschaamd hebben, een oogenblik aan zijne goede bedoelingen te twijfelen.
‘Maar gij zult het koud hebben!’ vervolgde hij, waarna hij zijn schralen mantel den jeugdigen reisgezel over de schouders hing. Deze poogde zich te verzetten, natuurlijk uit pure discretie, maar de vreemdeling bleef er bepaald op staan, zoodat eduard zijn ligchaam aan eenige polypèdes moest wagen. Nu zag de man met de knods er nog afzigtelijker uit dan straks; hij had een jas aan, die, hoewel uit meer gaten dan laken bestaande, nog maar ééns gekeerd was; zijn pantalon liet den vorm zijner beenen meer dan vermoeden en daar de mantel van den persoon kwam, dien hij zoo keurig naast zich zag loopen, begreep hij, dat zijn voorkomen ten eenenmale bij het haveloos uiterlijk van zijn reisgezel pastte.
| |
| |
‘Het is zonderling,’ sprak robert, om den band, die hen vereenigde, nog naauwer toe te halen, ‘hoe landgenooten, kinderen van denzelfden bodem altijd aan elkander verbonden zijn. Als men in een vreemd land - want dit is ons vreemd, niet waar - een landgenoot ontmoet, is het alsof men een vriend wederziet. Men sluit zich dadelijk bij elkander aan.’ - Deze theorie had hij ten minste wel gevolgd.
‘O ja,’ sprak eduard, ‘het doet mij zoo goed, telkens wanneer ik een landgenoot ontmoet.’
‘Weet je wat, blijf van nacht bij mij, ik kan je niet zoo de wijde wereld in zien gaan,’ zei de wandelaar zeer zoetsappig.
Daar hem niets te ontstelen viel, besloot eduard, hoezeer hij ook eene magere opinie had van het hem wachtende slaapsalet, dit voorloopig boven het azuurblaauw hemelgewelf te verkiezen; hij antwoordde:
‘Och, gij zijt al te goed!’ - hetgeen in elk geval nog geen accepteren was.
Zij waren inmiddels Haarlem genaderd en de man sloeg een zijweg in.
‘Ik ben zeker, dat je bed je nog al meê zal vallen,’ sprak de gids; ‘ik ken op een buiten hier digt bij een der knechts, die laat mij wel eens binnen en altijd heb ik dan een goed leger gevonden. Met een klein kamertje voor ons beide moet gij u evenwel tevreden stellen. Hij is ook een landgenoot, begrijpt ge?’ werd er tot opheldering bijgevoegd. ‘Ga maar met mij.’
Spoedig liepen zij een ijzeren hek door en de vriend van den knecht van den eigenaar van het huis beduidde eduard, dat zij zacht moesten praten en loopen. Toen zij digt bij het huis waren gekomen, sprak hij fluisterend: ‘Blijf hier nu maar een oogenblik wachten; ik kom dadelijk terug; ik moet even zien of de knecht nog op is; als de heer er iets van in de gaten kreeg, zou hij hem bepaald wegjagen.’
Vóór dat eduard nog antwoorden kon, was robert den hoek al om en hij hoorde niets meer. Niet regt wist hij wat er van te denken; hij vond die manier een logies te zoeken zeer zonderling, zelfs romantisch, en - hij begon achterdocht te krijgen, doch nieuwsgierigheid kluisterde hem aan de plaats. Een oogenblik had hij gestaan, toen hij eene glasruit hoorde rinkelen en daarop eene glasscherf vallen.
| |
| |
Hierop volgde groote stilte. Het denkbeeld, dat de knecht hem door het venster zou binnen laten en hiertoe eene glasruit uitsneed, kwam hem tamelijk ongerijmd voor. Op hetzelfde oogenblik kwam de maan achter de wolken en hij wilde zich van de waarheid overtuigen, toen hij een geweerschot hoorde losbranden, hetwelk door een geweldig rumoer gevolgd werd. Hij zag zijn vaderlandslievenden reismakker het venster uitspringen en vóórdat eduard verder tot bezinning kon komen, zag hij een bejaarden heer, in een sierlijk gebloemden chambre-cloack op kamermuilen en een ganzenroer in de hand gekneld, de deur uitstuiven, terwijl uit de andere zijde van het huis een bediende in bevallig ochtendgewaad te voorschijn kwam en aan het raam eene gillende vrouwengedaante zich vertoonde. Naauwelijks zag de heer, die in de twee pantoffels stond, onzen eduard, die in zijn schamelen mantel gehuld, kalm naar het nachtelijk rumoer stond te kijken, of hij spande woedend den haan van zijn ganzenroer, en bulderde: ‘Geen stap verder, ellendeling! of ik schiet.’ Hoewel eduard niet liep en dus geen pas verder kon gaan bleef hij gelaten staan wachten.
De gewapende man liep nu, steeds met het roer aangelegd, op hem toe. De bedienden, met stokken gewapend, kwamen op hem aansnellen, terwijl hij in het verschiet een anderen bediende zijn slaapkameraad zag achtervolgen.
‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer!’ - wilde eduard tot opheldering zeggen, ‘maar...’
‘Zwijg, galgengebroed!’ - riep de eigenaar van de beide handen die het moordtuig omkneld hielden, terwijl hij met zijne pantoffels in een grooten plas trapte. De twee bedienden maakten nu eene taktische omtrekking en grepen de op geene verdediging bedachte vesting aan, die zij van drie zijden ongezien konden naderen, daar eduard alleen voor den heer met de pantoffels oogen had, - en zonder moeite gelukte het hun, haar te ontmantelen.
De kleeding van den jongeling was te fatsoenlijk, dan dat in een ander geval men niet aan een misverstand zou gedacht hebben; hier werd dit niet eens opgemerkt. Een der knechts wierp hem omver en bleef op hem zitten, zoodat hij geen spier kon verroeren. De heer des huizes liet een goedkeurend gebrom hooren, verliet zijn plas en bleef voortdurend op den overrompelden inbreker aanleggen, hoewel de tromp toevallig op den niets kwaads vermoedenden knecht gerigt was.
| |
| |
De andere knecht kwam spoedig onverrigterzake terug, daar de man met den knuppel van plan veranderd was, en in plaats van langer weg te rennen, met de strijdknods op den knecht was toegeloopen. Bedaard liep de grootmoedige Belg voort, overtuigd dat zij zich wel een paar uurtjes met zijn wandelgenoot zouden occuperen, dien hij zoo hoogst toevallig in ongelegenheid had gebragt. Eduard zag nu in, dat hij met al zijne voorzigtigheid nog geducht onvoorzigtig was geweest en kreeg spoedig een tastbaar voorbeeld, van hetgeen eigenlijk voorzigtigheid is, daar de derde knecht hem armen en beenen onafscheidelijk aan elkander verbond en hem voor alle securiteit nog een touw om den hals hing. Hij had thans veel weg van een bond, die met de vier pooten bij elkander krom in zijn mandje ligt.
De haan van het ganzenroer werd nu in rust gebragt; de eigenaar wierp het over den schouder en gaf het kort bevel: ‘Naar binnen met den schobbejak!’ - waarna de schobbejak door krachtige vuisten werd opgepakt, die hem zoo knepen, dat zijne armen op de eerste schilderijen in olieverw begonnen te gelijken. De kaarsen werden opgestoken en men hoorde in het eerst niets dan het heen en weder loopen van den haast bestolene. Intusschen was er een persoon naar de policie gezonden.
‘Wat deedt je daar?’ sprak de woedende heer, die uit voorzigtigheid de percussie van zijn vuurwapen afgenomen en dit nu bij den loop gevat had, om bij de minste verdachte beweging van den brutalen inbreker diens hersenen met de kolf te benadeelen.
‘Ik verzeker u dat...’
‘Zwijg!’ - beet de woedende man hem toe.
Het meisje, dat eduard straks aan de ramen ontwaard had, kwam zoo wat aangekleed naar beneden, vroeg of haar dierbare vader nog leefde, omhelsde hem vurig en beschreef toen een cirkel van eenige ellen straal om den gebonden eduard, alsof zij bang was dat hij zou bijten; daarop lispelde zij op meewarigen toon: ‘Zoo jong nog en reeds zoo verdorven!’
Eduard wilde in het midden brengen, dat hij meer jong was dan verdorven, maar naauwelijks had hij den mond geopend, of de heer des huizes spande den haan weder van zijn gladloopsgeweer en legde op nieuw op den ongelukkigen jongeling aan.
‘Wie ben je?’ - vroeg een der lakeijen.
‘Vraag hem niets, de verstokte boosdoener zou toch liegen; de
| |
| |
justitie zal dit er wel uitkrijgen,’ - zeide de heer des huizes, terwijl hij zijne dochter wenkte, nog wat achteruit te gaan; die laatste woorden sprak hij op zulk een indrukwekkenden toon, dat de geheele justitie het niet beter kon gedaan hebben. Verder werd er een somber stilzwijgen in acht genomen; alleen klaagde eduard, dat de touwen hem zoo knelden. ‘Dat is je verdiende loon!’ - was het verligtend antwoord.
Na nog een groot kwartier gewacht te hebben, kwam de dienstmaagd terug met den commissaris van policie, die een geheelen bos pennen en twee boek papier, benevens twee agenten bij zich had; deze laatsten plaatsten zich aan weêrszijden van den beschuldigde.
De commissaris maakte eene diepe buiging voor den heer met den bril en het ganzenroer, vroeg of Mejufvrouw niet geschrikt was en ging toen aan eene tafel zitten, vlak over den patient, zag dezen lang en scherp aan en was toen even ver. Hij doopte de pen zeer langzaam in den inktkoker, haalde ze er nog langzamer uit, zag zeer bedenkelijk op een stuk papier, waarop niets geschreven stond, nam een ander vel, waarop nevens andere zaken zeer duidelijk ‘Pro Justitia’ gedrukt stond, sloot even de beide oogen, als wilde hij de gestoorde nachtrust voor de geheele familie inhalen, en wenkte toen de beide policiebeambten, den spitsboef te ontbinden. Hierop liet hij hem vlak voor zich komen. Hij zag hem nu nog eens meer dan gewoon lang aan en sprak: ‘Naam?’ - waarop hij het eene oog digtkneep, zeker om beter te hooren.
Eduard begreep, dat hij hier geene fratsen moest verkoopen en antwoordde zeer onderworpen: ‘van bergen.’ - ‘Naam en voornaam!’ - riep de commissaris, driftig met den voet stampende. ‘eduard,’ luidde het antwoord. Het jonge meisje maakte eene beweging; op een wenk van haren scherp toeluisterenden vader moest zij zich bedwingen.
‘Ouderdom?’ - bromde de commissaris.
‘Zeventien jaar.’ - De commissaris, een der beide agenten, de jonge jufvrouw en de bedienden schudden vol afgrijzen het hoofd.
‘Beroep?’ - prevelde de ondervrager nog eventjes hoorbaar door zijne tanden.
‘Ik heb geen beroep,’ stamelde met eenige bevreemding de jongeling, die niet kon begrijpen, op zeventienjarigen leeftijd al een beroep te moeten hebben.
‘Dacht ik het niet,’ zei de commissaris, ‘al weder zoo'n leeg- | |
| |
looper, zoo'n vagebond,’ - terwijl hij den eigenaar der plaats veelbeteekenend aanzag, hetgeen deze wederkeerig deed.
‘Wat voerde je hier heen?’
Eduard besloot in alles de volle waarheid te zeggen: ‘Ik wandelde hierheen, om een vriend van mij op te zoeken, toen...’
De commissaris vond het begin van zijn antwoord zóó onzinnig, dat hij de pen nederlegde en zeide:
‘Als je dien weg inslaat, zal het geducht slecht met je afloopen manneke, bedenk dit wel!’ - Hij hield deze laatste l zeer lang aan, hetgeen een diepen indruk op eduard scheen te maken. Hij vond evenwel de uitvlugt van den jongen boosdoener zoo onzinnig, dat hij zich niet eens verwaardigde den naam te vragen van den vriend, dien deze wilde bezoeken.
‘Waar zijt gij van daan gekomen?’ zeide de commissaris, terwijl hij in de diepste gedachten van den booswicht wilde doordringen.
‘Van Amsterdam!’
‘Van Amsterdam, hm!’ herhaalde de commissaris, terwijl hij goedkeurend het hoofd schudde, alsof dit laatste een helder kaarslicht over de zaak verspreidde.
‘Wie was de man, met wien gij hier zijt gekomen?’ vervolgde de commissaris, die onder weg reeds op de hoogte van de zaak was gekomen.
‘Ik heb hem nooit te voren gezien, maar bij noemde zich robert.’
De commissaris schreef letterlijk op wat zijn offer zeide; maar was zeer verbolgen en grimmig over zooveel onbeschaamdheid, hetgeen duidelijk te zien was, aan de boosaardige krullen, die hij aan elke kleine e en groote G maakte.
‘Je wilt dus niets bekennen?’
Eduard verklaarde, dat hij gaarne alles wilde bekennen, waarop het auditorium zich reeds spitste op het denkbeeld, bijzonder veel te zullen hooren.
‘Hoe kwam je dan hier op deze buitenplaats, ofschoon gij je vriend wildet opzoeken?’
Eduard begreep wel, dat hij deze vraag nooit naar genoegen zou kunnen beantwoorden. Toch begon hij naar waarheid de geheele zaak mede te deelen, maar - zoo als ligt te voorzien was - iedereen beschouwde dit als een sprookje, als een verhaal, dat zoo verdicht was, dat de commissaris hem het stilzwijgen oplegde met de woorden: ‘Wij zullen je wel klein krijgen;’ - waarop hij met zijn
| |
| |
vinger tegen de pen klopte, als menigmaal aangewend middel, om den inkt er uit te krijgen, hetgeen den eigenaar van het tapijt maar half beviel.
Wel gaf de vergelijking van den mantel met de overige kleeding eenigen schijn van waarheid aan zijn verhaal, maar het geheel scheen den commissaris eene zoo onbeschaamde leugen toe, dat hij den dienaren van het geregt (en tevens van hem: want hij had de gewoonte hen nu en dan ook kleine huishoudelijke commissies te laten verrigten) beval den jongeling te grijpen en naar de gevangenis te brengen.
Zij volvoerden dit zoo stipt en met zooveel ijver en ambitie, dat eduard genoodzaakt was hen zeer vriendelijk te verzoeken, zijn jas niet te scheuren. Hij kwam aan een lokaal, dat hem eene nog veiliger schuilplaats aanbood, dan de Belg hem beloofd had; hij werd in een hok geworpen, hoorde een zwaren grendel voor de deur schuiven en kwam tot de overtuiging, dat hij misschien den volgenden dag aan het diner, dat zijn oom aan allen geoffreerd had, niet zou kunnen deelnemen. Toch kon hij niet nalaten, eens hartelijk te lagchen en hij haalde zich den heer met den bril en het ganzenroer, en niet minder den commissaris met zijne ganzevederen voor den geest, maar prettig vond hij het niet!
|
|