| |
| |
| |
Hoofdstuk V. Waarin de heer Van de Wwall twee heeren, die hij niet kende, zijne kamer zag ingaan en zelf moest uitgaan; benevens de schildering van een tragisch melodrama, waarbij hij alleen de orkestpartijen verving.
Den volgenden morgen stond, zoo als wij reeds gezegd hebben, de heer van de wall onder het aandoenlijk hanengekraai op en ontbeet haastig; de spijs werd gekruid door het lieve humeur van zijne steeds knorrige gade, waarom hij spoedig naar zijne, onzen lezers bekende, kamer ging en zich daar opsloot.
Men zou welligt meenen, dat hij nog over zijne onaangenaamheden van den vorigen avond peinsde, of zich daarover pijnigde, maar dan dwaalde men grovelijk; - hij herinnerde zich met schrik, dat hij nog een briefje in zijne secretaire had, waarop van daag antwoord werd gewacht. Hij opende de klep der secretaire, maar deed dit zoo langzaam, als ware hij bang, dat de brief er uit zou vliegen. Deze brief las hij op nieuw, steeds scheen hij den inhoud even boeijend te vinden. Op dit gewigtig oogenblik kwam eduard hem storen; elk ander dan zijnen neef zou hij met woedende gebaren de deur hebben gewezen, hem zag hij tamelijk welwillend aan. ‘Wat is 't mijn jongen?’ was de hartelijke vraag.
Het voorhoofd van den huisvader werd langzamerhand effen, even als een nat vel teekenpapier dat opdroogt. Hij vergat voor een oogenblik alles wat hem kwelde.
‘Ik wilde u hartelijk dank zeggen en doe dit, neem het niet euvel op, liever buiten de tegenwoordigheid mijner tante.’
‘Neen’, antwoordde hem van de wall, ‘ik neem je dat zoo erg kwalijk niet.’ ‘Je tante is een goedhartig mensch (eduard trachtte zich vruchteloos eene flaauwe voorstelling van een niet goedhartig mensch te scheppen); maar wat ze nu eenmaal begrijpt, begrijpt ze. Gij zijt een veel te goede jongen, dan dat ik zou kunnen gedoogen dat zij je armen en beenen afschieten.’ Een oogenblik kwam hem die boosaardige, grimmige officier weder in het geheugen, bene- | |
| |
vens zijn niet al te liefelijke droom, mààr, dacht hij weder opbeurend, droomen zijn bedrog en al zijne benepene gedachten concentreerden zich tot ééne zucht.
‘Toch wilde ik wel eens met u spreken. Meer en meer zie ik ook zelf in, dat het hoog noodzakelijk wordt, ernstig aan mijne toekomstige bestemming te denken, en wien kan ik beter raad vragen dan u?’ De brave man kuchte zeer melancholiek en keek den jongen aan; hij zeide niet veel. Het was dan ook geene kleinigheid, daar zoo op eens over te decideren; de laatste maal had het gesprek tot zulk een wanhopig besluit geleid, dat hij vreesde den jongen al in de kaken van den dood geduwd te hebben.
‘Ik vind, dat gij daarin uw eigen zin moet volgen. Wel wil ik u een raad geven; zonder geld komt gij niet ver in de wereld en alzoo zult gij een harden dobber hebben. Gij kent mijne gevoelens over den militairen stand; ik verafschuw dien en zoo lang ik leef, zult gij daaraan niet opgeofferd worden. In den handel zult gij het meest fortuin kunnen maken; handel is alles, zonder handel kan de menschheid niet bestaan,’ (hij geloofde haast, dat zonder handel de aarde niet op hare as kon draaijen.) De handel kon eduard echter niet bekoren; het was hem niet te doen om geld bij elkander te schrapen. Hoe dikwijls hij ook met zijn voogd over dit onderwerp sprak, nooit noemde deze het studentenleven; het was, als wist de man niet, dat dit bestond, hoewel de jongeluî hiertoe overal leven genoeg maken. Hij besloot echter van de goede gelegenheid partij te trekken en zijn oom te polsen.
‘Daar is wel iets, dat mij zou aanstaan, maar ik durf het u niet zeggen,’ - sprak de jongman, terwijl hij zijn verpleger strak in het gezigt zag.
‘Nu, laat eens hooren,’ klonk het bemoedigend. Na eenig aarzelen kwam dan zijne liefde voor het studentenleven te voorschijn, maar zoo als eduard verwacht had, het gelaat van den voogd betrok.
Men wilde eduard op eens een beroep laten kiezen! Maar wat weet een jongeling van vijftien jaren van een beroep, en wat weet zelfs een volwassen mensch van de meeste beroepen. Ieder, die eene betrekking vervult, kent al het vóór en tégen, daaraan verbonden, maar de oningewijde ziet soms niets dan het verguldsel, zonder te bedenken, hoevele kleine grieven bij dieper beschouwing het koper voor den dag brengen. De pleegouders hadden ge- | |
| |
lijk; het werd tijd dat hun beschermeling een beroep koos, doch als iemand geene bijzondere neiging heeft voor iets, en - wat nog erger is, als hij er eene heeft, die hij zelfs niet durft uiten, dan is zulk een keuze hard! Hoewel verstand zeer veel helpt, is dit toch geene zekerheid, om tot fortuin te geraken. Geluk, blind geluk is de hoofdzaak, terwijl het woordje protectie in dit opzigt niet uit den dictionnaire mag gebannen worden. Men onderkruipt, benadeelt en bedriegt elkander over het algemeen zooveel, als maar eenigzins mogelijk is, en somtijds ziet men nullen tot hooge staatsambten komen en hij, die maar goed durft, komt het verst; de mensch wil zand in de oogen hebben en toch zal hij dit nimmer bekennen.
Men ziet vaak de grootste schandalen gebeuren, zonder er iets tegen te kunnen doen; ontegenzeggelijk levert de eene betrekking daartoe veel meer gelegenheid op dan de andere. Een beroep, dat soms voor het algemeen zeer nuttig zou kunnen zijn, wordt menigmaal door winstbejag, door slecht beheer het ongeluk van velen. Elk beroep heeft zijne eigenaardigheid, elke betrekking krijgt door hartstogten, door onkunde wel eens een geheel andere strekking, dan zij zou kunnen hebben, dan te wenschen ware. Waarin ontaarden de nuttigste betrekkingen niet al?
Men houde wel in het oog, dat al hetgeen hier beschouwd wordt tot de uitzonderingen behoort; wij wenschen aan te toonen, waarin eene nuttige betrekking soms ontaardt, zonder in het minst er aan te denken, dat die uitzonderingen veel in getal zijn, zoodat men zeer zou dwalen, zich iets aan te trekken, maar: non omnia possumus omnes.
Ministers zijn menschen die zelden bevallen, altijd worden aangevallen en voor alles verantwoordelijk zijn. Het grootste genoegen van dit baantje bestaat in een lief pensioen. Somtijds, gelukkig zelden, worden tot die betrekking menschen gekozen, die niet bijzonder in den smaak vallen, hetwelk dan uitmuntend op de onderlinge harmonie werkt, en vele goede, groote zaken tot stand moet brengen!
Leden van kamers, parlementen en senaten zijn veelal personaadjen, die maar al te dikwijls tot niets anders deugen, veel geld hebben en lang, veel en weinig beteekenend kunnen redeneren; zij dienen, om de belangen van het volk te behartigen, beter ware gezegd om over de belangen des volks elkander in het haar te zitten.
Soldaten zijn bezielde, onbezielde wezens, integrerende deelen
| |
| |
van andere beweegbare werktuigdeelen, die hoofdzakelijk dààrin van andere werktuigdeelen verschillen: dat zij redeneren kunnen, doch niet mogen.
Onderwijzers zijn soms wijze menschen, die men menigmaal door domme laat controleren; naarmate van de stomheid hunner leerlingen, worden zij door de ouders als knap of onbedreven beschouwd.
Bankiers zijn rijke menschen, of schijnen dit te zijn.
Boekverkoopers zijn meermalen menschen, die schatten van levenswijsheid bewaren en afgeven, even als okshoofden, die fijne wijnen in zich bevatten; met dit groote onderscheid, dat de wijnen aan het ruwe okshoofd nog iets van hun bouquet afgeven, terwijl de schoonste werken soms onopengesneden worden verzonden en, als zij niet doorgebladerd worden, niets van zich kunnen afgeven.
Boekdrukkers en uitgevers zijn al te dikwijls onderdrukkers van het talent, die der maatschappij door hunne inhaligheid meer schoons onthouden dan bezorgen.
Een zeeman is de overgang van den mensch tot den visch. Hij leeft intusschen geheel anders in het water, dan deze en kan het op het land ook zeer goed uithouden. Zelfs op het water heeft hij somtijds het land.
Dominés zijn over het algemeen personen, die der menschheid onder een nieuw dekkleed altijd hetzelfde vertellen; zij laten de menschen zingen, doen velen gerust slapen, en helaas! een enkele zich vervelen. Een dominé, die zijn geheel auditorium boeit, is eene uitzondering.
Een orkestmeester is iemand, die over het algemeen veel beweging maakt en het kommando heeft over een aantal longen, strijken tromstokken.
Een photograaph ontrukt tronies aan de vergetelheid, die anders vóór den dood dikwijls reeds vergeten zouden zijn.
Monniken zijn menschen, die ‘niets slechts doen’, verwarren met ‘niets doen.’
Een kaarsenmaker is een nuttig mensch, die echter met de verlichting der negentiende eeuw niet medegaat.
Veldheeren zijn groote heeren, die lang niet altijd heer en meester zijn dààr, waar zij dit moesten wezen; soms wordt hun heer verstrooid, zij zelven worden geveld, - dan is er van de heerschappij even weinig als van den veldheer over.
| |
| |
De doctor is, buiten zijne schuld, soms de beschermheilige der aansprekers.
Eene spoorwegmaatschappij dient, om het reizend publiek in den kortst mogelijken tijd en op de ongeriefelijkste uren te transporteren.
Een goochelaar is het eenige wezen, door hetwelk de mensch zich gaarne laat beetnemen. Gelukkig hij, die zich nimmer voor meer dan ééne entrée zal laten beetnemen.
Een tooneelspeler is menigmaal een kunstenaar, - zoo als een orgeldraaijer een musicus is.
Een advokaat doet denken aan eene evenredigheid, waarin regt midden-evenredig is tusschen salaris en welbespraaktheid.
Politie is soms letterlijk de steun der vagebonden, want vertrouwende op de waakzaamheid der politie, legt men zich gerust te slapen; de diet heeft dan van den snorkenden bewoner even weinig als van de steeds slapende politie te vreezen.
Afgezanten zijn menschen, die dikwerf boodschappen doen en dan met stukjes lint beloond worden; zoo zij kinderen hebben, koopen zij voor de lieve wichten ook speelgoed.
Uit dit alles is genoegzaam te zien, dat men niet zoo zeer over een stand in het algemeen kan oordeelen; het doel, aan eene betrekking verbonden, wordt niet altijd bereikt. Een doctor b.v. kan zeer knap en bedreven zijn en onbegrijpelijk veel nut stichten; hij kan ook een botterik wezen, die de menschen bij dozijnen te goed voor dit tranendal vindt. Een onderwijzer kan vele nuttige menschen vormen; hij kan ook een lompert zijn, die van nietwetenden onwetenden maakt.
Een militair kommandant kan streng zijn en toch de achting zijner onderhoorigen behouden; hij kan echter een dom wezen zijn, die zijne roeping verkeerd begrijpt, hen met allerlei kleingeestigheid vervolgt, en onder den dekmantel van militairen geest een poppenspel van de dienst maakt. Een professor kan een geleerd, kundig, onderzoekend mensch zijn; hij kan ook iemand zijn, die dit schijnt te willen wezen door een leelijken bril, eene verwarde pruik en allerlei excentrieke fratsen. Zoo is het met alles, men kan niet over den doctor, over den professor in het algemeen spreken; de individus verschillen te veel van elkander.
Eduard nu wilde student worden. Al had van de wall het geld daarvoor kunnen missen, elk boekdeel, dat de jongen zou be- | |
| |
studeren, zou hem een nog lijviger boekdeel scheld- en andere zoetsappige woorden gekost hebben.
‘Het spijt mij, eduard, dat ik in de bepaalde onmogelijkheid ben, aan uw verlangen gehoor te geven. Ik ben altijd vol....’
Hier werd hij in zijne rede gestuit door eene binnen komende dienstmaagd; zij kwam hem melden, dat beneden twee heeren wachtten, welke hem dringend moesten spreken. Hij bedacht een oogenblik, wie die heeren zouden zijn en vroeg de dienstmaagd, of zij hen meer had gezien; op haar kernachtig ontkennen, schoot hem op eens de brief te binnen, dien hij vóór dezen dag reeds moest beantwoord hebben. Hij gelastte eduard en de meid weg te gaan en de heeren kwamen boven.
De heer van de wall zag nu twee kolossale afleveringen van het menschdom voor zich; zij waren op het oog idealen van deurwaarders, alleen zagen zij er wat te fatsoenlijk voor uit. Van de wall begreep al dadelijk, dat dit de zaakwaarnemers van den heer dunk moesten zijn en hij besloot zoo beleefd mogelijk te wezen.
Hij presenteerde beiden een stoel en bood hun daarna eene sigaar aan. Zij bedankten met een gezigt, zoo als eene jonge dame zet, aan welke door den heer des huizes bij eene visite, welke zij de familie maakt, een glaasje citroenbitter wordt gepresenteerd; met eene niet te misduiden verbazing zag hij hen zoo stijf bedanken.
‘Gij zult ons zeker wel verwacht hebben ‘Mijnheer’, - zoo was de aanhef van den langste, - ‘het heeft ons zeer bevreemd, niemand van uwe zijde nog bij ons te hebben gezien.’
De aangesprokene wilde in het midden brengen, dat acht dagen uitstel wel wat kort was, maar naauwelijks had hij de woorden: ‘Acht dagen uitstel’ - uitgesproken, of op één na de langste viel hem met eene beslissende stem in de rede:
‘Geen dag, geen uur; deze zaak moet op staanden voet vereffend worden.’
De heer van de wall was het reeds met zich zelven eens, dat, als hij ooit eens deurwaarders mogt noodig hebben, hij zeker deze twee zou nemen.
‘Tot wien kunnen wij ons vervoegen?’ zeide hij, die het eerst gesproken had.
De schuldenaar zag wel, dat zijn eenig behoud was tot eene minnelijke schikking te komen; hij besloot hun het voorstel te doen,
| |
| |
helft der som aan te nemen, dewijl hij die contant had liggen, met de hepaalde belofte, binnen eene maand de rest te voldoen. Daarom ging hij naar de secretaire en haalde er vijf bankbriefjes van ƒ1000 uit, die hij den heer, welke het digtst bij hem stond, toereikte onder de woorden: ‘Wanneer ik over eene maand evenveel geef, zouden wij het dan niet kunnen schikken; ik kan nu onmogelijk meer geven.’
De heer greep de bankbiljetten, zag ze in, en wierp ze den heer van de wall midden in het gezigt onder de vleijende benaming ‘Ellendeling!’
Deze begreep niets van die plotselinge woede en zette een gezigt als een jong hondje, dat voor zijn meester opzit en plotseling van diens vriend, die met een wandelstok wat batonneert, bij ongeluk een harden klap op zijn kopje krijgt; hij begreep niets van de opvliegendheid van die menschen en sprak zeer geschokt:
‘Maar ik kan u onmogelijk meer geven!’ - waarop de heer, die het woord had gevoerd, hem den regter-wijsvinger onder den neus hield en sprak: ‘Gij zijt een lafaard, een eerloos wezen, - en mogten wij u weder tegenkomen, dan zullen wij u met stokslagen tot rede brengen.’ (De ander deed niets dan knikken). ‘Maar zoo zult gij er niet afkomen; gij zult onzen beleedigden vriend nú nog voldoen.’ - Het woordje ‘voldoen’ liet hem steeds in zijne oude meening; maar waarom hun vriend beleedigd kon zijn, dewijl hij onmogelijk op dit oogenblik kon betalen, begreep hij volstrekt niet. Op eens schoot hem zijn avontuur van den vorigen avond te binnen en thans het ergste vreezende, vroeg hij hun: ‘Nog een oogenblik, mijnheer! zou ik uwe namen mogen weten?’ ‘Dien zeg ik aan geen lafaard,’ werd hem door de twee bezoekers tegelijk toegesnaauwd, en beide wilden zich verwijderen, toen de beklagenswaardige van de wall hun op hartverscheurenden toon toeriep: ‘Maar ik geloof, dat hier aan een misverstand te denken is.’
Dit bragt hen tot staan; zij gaven hem, hoewel altijd met veel grootheid van ziel, hun kaartje en daar las de sidderende man: van banen, ridmeester der kavalerie en c. eindhoven, 1e luitenant der artillerie. De nevel verdween nu van zijne oogen. Hij begreep de regtmatige woede van die heeren toen hij hun toevoegde: ‘Wanneer ik u over eene maand evenveel geef, zouden wij het dan niet kunnen schikken;’ de dolle razernij na de woorden: ‘Maar ik kan u niet meer geven.’
| |
| |
Op de hoogte te zijn, was voor hem niet minder verschrikkelijk dan zijne eerste positie. Hij begreep nu, waarom zij zelfs geene sigaar wilden accepteren en met een taankleurig gezigt verzocht hij te mogen weten, waaraan hij dàn de eer van hun bezoek moest toeschrijven.
‘Wel, wij dienen uwe beide secondanten toch te kennen,’ - was het hardvochtige antwoord.
‘Secondanten!’ riep de deerniswaardige man. Hij wist niet iemand, die den moed zou hebben hiervoor op te treden en al had hij ze, wat dan?
‘Gij begrijpt wel,’ - sprak de lange heer, terwijl hij opstond en zijn jas digtknoopte, ‘dat er na de grove beleedigingen, die gij gisteren onzen vriend, laat staan ons allen hebt aangedaan, eenige pistoolschoten moeten gewisseld worden, daar dit een duel op leven en dood is.’
De heer van de wall dreigde op het woord ‘pistoolschoten’ in elkander te schuiven als een zakpennehouder.
‘Onze vriend heeft echter de wellevendheid, aan uwe partij de keuze der wapenen over te laten,’ - welke beleefdheid de heer van de wall niet bijster hoog schatte. Hij beloofde plegtig, na vele vruchtelooze pogingen om de zaak in der minne te schikken, binnen een uur secondanten bij hen te sturen, waarop zij, iets beter omtrent 's mans bedoelingen gestemd, zijne woonplaats verlieten.
Hij besloot naar zijn vriend raalte te gaan, in de hoop, dat deze de beide boosaardige menschen wel tot rede zou brengen.
Hij vechten! hij een menschenleven op zijn geweten hebben (dat is te zeggen: zijn eigen) dat nooit. Hij rende naar raalte en liep zoo onstuimig, dat hij eene jonge jufvrouw, die van school kwam, de tasch uit de hand sleepte, zoodat het plaveisel der straat met een waas van geleerdheid overdekt werd, terwijl een kleine jongen, die juist een grooten vlieger wilde oplaten, door den vlieger heen op de straat bonsde. Hij schelde aan, en stoof de deur binnen, liep regelregt naar het kantoor, en viel naar de omstandigheden op een anderen stoel neder onder den uitroep: ‘Ach!’
Dat weemoedig uitgesproken ‘ach’ deed den heer raalte opzien en de tragische gemoedstemming van zijn vriend ontwaren.
‘Wat is er gebeurd?’ was de deelnemende vraag.
Men wilde antwoorden, doch deed niets dan stotteren, tot dat er eindelijk eene onzamenhangende zin kwam, waarin slechts de woor- | |
| |
den: ‘moord, pistolen, booze menschen, vrouw en kinderen’ verstaanbaar waren.
Naauw had raalte deze woorden vernomen, of hij herinnerde zich de scène van den vorigen avond; hij verzamelde even zijne denkbeelden en sprak toen: ‘Hoe meer ik de zaak inzie, hoe meer ik tot de bepaalde overtuiging kom, dat gij niet uw dierbaar leven moogt wagen, (was het maar wagen, dacht van de wall!). ‘Gij hebt vrouw en kinderen, bedenk dit wel, en moet verder dien driftkop maar laten uitrazen.’
De heer van de wall herinnerde zich niet in lang zulke welsprekende taal gehoord te hebben. Hij verhaalde de ontmoeting met de beide heeren, maar vergat natuurlijk het misverstand, en de heer raalte verklaarde, dat die twistlievende persoon voortaan niet meer in zijn huis vreedzame menschen zou komen verstoren. Hij huilde haast van aandoening en ging aan zijn vriend uiteenzetten hoe, en wat hij van het duel dacht.
‘Het duel,’ zeide hij, ‘is een bepaalde manslag, meestal onder het mom van een gelijken strijd. Een officier, die den geheelen dag de wapenen hanteert, is immers altijd in het voordeel boven een onschuldigen echtgenoot en vader, die niet met zulk moordtuig omgaat, maar fatsoenlijk zijn dagelijksch brood verdient.’ (Die uitdrukking was zeer juist; de rest der dagelijksche behoeften wordt meestal fatsoenlijk gestolen.) Hij vond, dat die oorlogzuchtige krijgers van den aardbodem moesten weggevaagd worden en de heer van de wall vond dit toevallig ook. Ten slotte gaf hij hem den raad, finaal voor den strijd te bedanken en met de justitie te dreigen.
Zij besloten dus geene getuigen te leveren; die uitslag strookte volkomen met de verhevene gevoelens van onzen vredelievenden patient; hij drukte raalte de hand en wandelde de deur uit met geducht veel minder op zijn hart; toch zag hij op straat schuchter rond, vreezende den een of ander rekruut te ontmoeten, want hij verbeeldde zich dat onder elke uniform een hem vijandig hart klopte. Toen hij te huis kwam, sloot hij zich in zijne kamer op, waar hij angstvallig door de ramen gluurde, of krampachtig de hand naar den kagchelpook uitstrekte. Toen het etenstijd werd en hij nog altijd in leven was, begon hij de schouders op te halen voor zijne vrees; kalm zat hij aan tafel; zijne echtgenoot was in geen bijzonder slecht humeur en juist nu was zij hem dubbel dier- | |
| |
baar, daar hij haar reeds als weduwe in het pikzwart zich had voorgesteld om niet eens van het ontvaderd dochtertje te spreken. Na afloop van het diner ging hij met eduard in den tuin wandelen; hij was zoo zalig, zóó verrukt! De lucht, hoewel door den fabriekdamp zeer zwart, scheen hem een italiaansche hemel toe; hij gevoelde zich gelukkig; hij voelde zich als der aarde wedergegeven; ach! hij voelde zoo veel. Eduard die van al die grimassen niets begreep, staarde hem met stille verbazing aan; die verbazing nam niet af, toen de knecht den heer van de wall mededeelde, dat er vier heeren in de zaal waren om hem te spreken, want de man maakte eene beweging, die menigeen voor wegloopen zou hebben uitgekreten; hij hield zich echter nog tijdig in en had de onbegrijpelijke wilskracht en stoutmoedigheid, om met veel tegenwoordigheid van geest te vragen ‘wie zij waren?’ - De knecht verklaarde niemand te kennen dan den heer raalte. Op het hooren van dien bekenden naam bedacht van de wall zich niet lang, maar ging vrij luchtig naar boven; wel verbleekte hij eenigzins bij het aanschouwen van zijn vijand en van de twee heeren, welke hem dien morgen een bezoek hadden gebragt, dat hem eene zitting van het veemgerigt had toegeschenen, - maar toen zijn vriend hem hartelijk de hand drukte, was het goed. Hij liet nu eenige kopjes thee schenken, en vernam toen, dat de heer lehman het zeer onaangenaam vond in tweedragt te leven en dus de zaak wel wilde vereffenen. De goede man was zoo blij als een engel over eene goede daad; hij maakte hieruit natuurlijk op, dat de zaak gesust was en wist niet hoe gaauw er over heen te praten. Na eenige onverschillige woorden werd door raalte besloten, met een rijtoertje te eindigen; de drie heeren waren namelijk overeengekomen, raalte diets te maken, dat zij de zaak wilden afdoen en hadden hem in den mond gegeven, dat men een genoegelijk ridje zou maken. Het kostte hun niet veel moeite hem hiertoe over te halen, en zonder het zelf te weten, bragt hij zijn vriend aan den rand van een afgrond, die nog erger gaapte dan de leelijkste gaper van onzen leelijksten droogist.
De beide officieren, die anders nog al vrolijke menschen waren, hadden natuurlijk de zaak eerst serieus opgenomen, maar door het misverstand, en nog meer door het alles behalve twistziek voorkomen van het slagtoffer van hun oud-collega ontwapend, hadden zij besloten hem een geduchten schrik op het lijf te jagen, die hem
| |
| |
voor goed zou genezen van de hebbelijkheid, met zooveel minachting over hen te spreken.
Men stapte in het rijtuig en voort ging het de stad uit. Meer en meer liet men deze achter zich en van de wall zag den heer raalte hoogst bedenkelijk aan, als zeide hij: ‘Is 't wel pluis?’ - raalte schudde echter met een ongeloovigen lach het hoofd. Plotseling zagen zij de twee geduchte heeren een kistje voor den dag halen, waarin de heer van de wall, toen zij het openden, o ontsteltenis! twee groote pistolen zag liggen. De heer van de wall gaf een gesmoorden gil; raalte zonk achterover in het rijtuig, alsof hij een zonnesteek kreeg.
Eduard, die mede was genoodigd en het kistje niet had ontwaard, wist zoo gaauw niet wat de oude luî scheelde. Door zijn doodsangst gedreven, wilde de ongelukkige van de wall, die zoo geducht om den tuin geleid was, het rijtuig uitspringen, juist toen dit een boek omreed, dewijl hij zich liever aan de middelpuntvliedende kracht dan aan de kracht van het buskruidgas wilde blootstellen; maar zijn buurman, die dit feit scheen voorzien te hebben, scheen er een speciaal behagen in te scheppen, hem het baantje van één man's schijf op te dragen; hij hield de panden van's mans rok omkneld en trok hem met geweld in het rijtuig terug, waardoor de heer van de wall zóó hard op de bank neêrbonsde, dat de heer raalte eenige palmen van zijne zitplaats opsprong, hetgeen diens bewaker deed denken, dat ook hij wilde wegstuiven, waarop hij even onzacht werd teruggeworpen. Het rijtuig hield stil en met eene akelig holle stem verklaarde de langste der secondanten, ‘dat de heer van de wall laaghartig geweigerd had, voldoening te geven voor de smadelijke beleedigingen, die hij zich had veroorloofd, waarom zij van list gebruik hadden moeten maken, om hem tot een eerlijk duel te dwingen.’ De heeren van de wall en raalte zagen er al zeer naar uit; zij zuchtten beiden, hetgeen toevallig voor het geoefend oor het effect van een terts maakte.
Eduard zag het leelijke figuur, dat zijn heldhaftige oom maakte, en kon niet nalaten hem toe te voegen: ‘Houd u toch goed, zij zullen u uitlagchen.’ - De achtbare man kon zich niet begrijpen, dat iemand niet liever werd uitgelagchen dan doodgeschoten; daarom stelde hij al zijne hoop in eene boeijende aanspraak en begon:
‘Ik zeg u, dat ik bepaald weiger te vechten en dat....;’ waarop
| |
| |
de heer met de mooije knevels den haan van een der ongeladen pistolen spande, op hem aanlegde en hem toevoegde:
‘Dan schiet ik je op de plaats dood; kies dus!’
De arme man scheen de keuze niet welig te vinden, maar begon zenuwachtig de hand naar zijn belager uit te strekken, als smeekend verzoek, het moordtuig toch weg te bergen; toen deze de hand statig had laten dalen, vervolgde hij wat kalmer:
‘Bedenk toch, dat ik vrouw en kinderen heb,’ (nog nooit was het hem zoo aangenaam geweest, te kunnen zeggen dat hij eene vrouw had).
‘Dat hadt gij zelven moeten bedenken, toen gij ons allen, toen gij den eervolsten stand der maatschappij zoo laaghartig hebt aangerand,’ - sprak de secondant, die het leêge pistoolkistje in de handen hield.
‘Maar als gij mij hier vermoordt, zal het geregt mij wreken,’ huilde de rillende man.
Tot eenig antwoord vroeg men hem, of hij gereed was.
De heer raalte, die inzag, dat in alle gevallen zijn huid voorloopig nog niet gelooid zou worden en daarenboven begreep, dat tegenstand hier niets baatte, kwam geheel tot zijne positieven. Men gaf een der pistolen aan Mijnheer raalte, die het instrument aanpakte, als of het eene der polen van eene sterke elektriseermachine was. Hij ging het met eenige aarzeling laden, na afgekeken te hebben, hoe zijn colega, de andere secondant, dit deed; doch hij beefde zoo, dat hij den kruidhoorn half naast den loop leêg morste, zoodat de andere grimmige officier het hem uit de hand nam en op nieuw laadde.
Op eens vloog eduard op. ‘Hier wordt bedrog gepleegd, er is geen kogel in den loop.’
Hij had even goed gelijk als een rijk heer, die nooit iets doet, maar het baantje van lid der Eerste Kamer waarneemt, om zich zelven toch gelijk te blijven; hem werd toch stoutweg verklaard, dat hij gek was. De heer raalte, die nu vooral goede maatjes met hen wilde blijven, zeide, dat hij zich bepaald vergiste en de heer van de wall was op de vraag, of men ze op nieuw zou laden, niet in staat eenig waar te nemen geluid voort te brengen; eduard moest zich dus wel onderwerpen.
Er werd verder bepaald, dat zij op twintig pas zouden gaan staan, en dat op een gegeven sein de uitgedaagde het eerst zou mogen vuren.
| |
| |
Men reikte den heer raalte de geladen pistool over. Zeer voorzigtig gaf raalte het wapen met den loop naar zijn vriend gekeerd, dezen in handen; van de wall, zoo gevaarlijk toegerust, ging toen naar het aangewezen standpunt, gelijk op het tooneel eene actrice, die zich bedroefd moet voorstellen stap voor stap zich voortsleept.
Het sein werd gegeven. De heer raalte hield de handen voor de oogen, om het afgrijselijke bloedbad, dat op het doodelijk schot van zijn vriend zou volgen, niet te moeten aanschouwen; had eduard niet zoo onafgebroken op zijn oom gestaard, dan zou hij de beide secondanten van hem, die daar gelaten den dood uit het onschadelijke wapen scheen te trotseren, hebben zien hikken, zóóveel moeite hadden zij, om niet in lagchen uit te barsten. De rampzalige man stond daar met het angstzweet op het gelaat; hij hief de pistool in de hoogte, en met de oogen digt, de lippen op elkander geknepen, trok hij met bovennatuurlijke inspanning aan den trekker; de pistool ging niet af, om de onmiskenbaar gegronde reden, dat hij den haan niet gespannen had. Eduard maakte hem hierop attent en na voor hem dien haan gespannen te hebben (hiertoe ware van de wall toch nimmer gekomen) gaf deze vuur en liet het rookend wapen magteloos op den grond vallen. Als er iemand getroffen was, zou men er eer hem voor houden, dan dengene die tot mikpunt gediend had; hij dreigde languit tegen den grond te zinken en toen hij den loop van de pistool zijns onversaagden bevechters op zich zag rigten, begon een waas voor zijne oogen te schemeren; nog één oogenblik en hij ware werkelijk zielloos op den grond gevallen.
Lehman bragt nu de haan in rust, wierp de pistool weg en kwam naar hem toe:
‘Uw leven wil ik niet, doch laat dit u leeren, niet meer zoo over den militairen stand te spreken,’ zeide de grootmoedige.
Van de wall wist niet of hij waakte dan droomde; hij bragt de handen aan het hoofd, alsof dit er af kon vallen, en opende langzaam de oogen. Het eerst wat hij aanschouwde, was de hem toegereikte hand van den man, dien hij voor zijn beul had gehouden. Schuchter nam hij die hand, alsof hij bang was dat de man hem omver mogt trekken. Ook bij raalte keerde het leven even spoedig terug als bij een smousje, dat dood heeft moeten liggen en permissie krijgt op te staan. Hij gevoelde een bepaalden aan- | |
| |
drang om het drietal genadigen gelijktijdig te omarmen, noemde ken: ‘edele menschenvrienden, grootaardige helden, flonkersterren aan den militairen hemeltrans; leeuwen, die wanneer zij wilden, zoo zacht als lammeren konden zijn; steunpilaren van het veege vaderland’, en bezigde nog meer opgewondene uitdrukkingen en benamingen, die zeer aan nonsens grensden, maar toch voor zijn doen zoo schoon gezegd waren, dat hij wel tot eene onnatuurlijke krisis moest zijn gebragt, om zulk eene woordenrijkheid ten toon te spreiden. Ook van de wall putte zich uit in dankbetuigingen.
Één was er maar niet tevreden, namelijk eduard, die niet alleen gevoelig was over den trek, dien men zijn oom gespeeld had, maar volstrekt niet kon vergeten, dat zij hem voor gek hadden uitgescholden. Levendig stond hem zijn besluit voor den geest, het heilig verbond, dat hij met zich zelven gesloten had, zich niet meer als een kind te laten behandelen; na eenig aarzelen wendde hij zich dus tot den oudsten officier en sprak:
‘Mijnheer! Straks hebt gij u laten ontvallen dat ik gek was. Ik vind deze woorden zeer onbegrijpelijk in den mond van iemand, die gekomen is om den smaad uit te wisschen, die in woorden van anderen gelegen is.’
De aangesprokene keek hem vreemd aan en een norsch antwoord zweefde reeds hem op de lippen; maar hij bedacht zich en vond het gedrag van den jongeling zoo gunstig afstekend bij de ellendige houding, die zoo even zijn lachlust had opgewekt, dat hij hem welwillend aanzag, daarna op zijde nam en sprak: ‘Ik moest wel zoo iets zeggen, ge hadt de zaak bijna geheel in den war gebragt, maar ge zijt een flinke kerel.’
Deze woorden waren den jongeling onuitsprekelijk aangenaam - hij had niets meer te zeggen.
Van de wall stond zich inmiddels te verheugen, dat hij nog héél was; hij verachtte zich diep, dat hij zich zoo lang vergist had en knikte lehman herhaalde malen toe, als wilde hij zeggen: ‘Gij zijt een joviaal mensch.’
Nadat raalte nog eenige malen loensch naar de beide pistolen gekeken en eene zucht van bewondering geloosd had ter eere van zijn vriend, die den onbegrijpelijken moed had gehad zulk een belsch werktuig af te schieten, werd er voorgesteld, den terugtogt aan te nemen. De burgerheeren hadden niets hier tegen, daar zij er naar snakten, zoo spoedig mogelijk dit oord van onheil en ellende
| |
| |
te verlaten. Men plaatste zich weder in het rijtuig, de koetsier legde de zweep over de paarden, en spoedig had van de wall zijne dierbare vaderstad, die hij op het punt was geweest nimmer weder binnen te rijden, in het gezigt.
De ridmeester en de luitenant deden nu het voorstel, de zaak onverwijld met een glas wijn geheel uit te maken en het rijtuig hield voor den Doelen stil.
De heer van de wall, die reeds dronken van vreugde was, er zoo excellent te zijn afgekomen, scheen dit nog in erger mate van het edel druivensap te willen worden. Hij bestelde met eene stem, die tot stille verbazing van raalte niet meer beefde, eene flesch Champagne, waarop de ridmeester den knecht voor een vlegel uitschold, omdat deze hèm niet gaauw genoeg bediende, hoewel hij volstrekt geene flesch besteld had. Hierop zaten zij elk voor een glas, dat in zeker opzigt veel van het vat der Danaïden had. Wat van de wall in dapperheid te kort was gekomen, haalde hij nu ruimschoots in; hij beschouwde het algemeen geliefde vocht als helder bronwater.
‘Sta mij toe, u allen, zóó als gij hier zit, uit te noodigen, morgen bij mij te komen dineren,’ sprak de tevreden man, welk voorstel, zoo als ligt te voorzien was, unanieme goedkeuring wegdroeg. Wanneer hij evenwel, in plaats van Champagne, mineraalwater had gebruikt, zou hij er niet toe gekomen zijn zoovele gasten te vragen.
Toen de vijfde flesch vol was geweest, stond de heer van de wall op en sprak, terwijl hij sierlijke epicycloïdes met zijn glas door de lucht beschreef: ‘Mijne Heeren!’ - groote pauze, waarin de knecht een blik van den ridmeester opving, omdat hij wat hard liep. Hij vervolgde: ‘Schoon vroeger verkeerd ingelicht over den edelsten stand van het heelal, heb ik dien nu van eene zoo gunstige zijde leeren kennen, dat ik de onbeperktste hoogachting er voor gevoel.’ - ‘Ik ook,’ prevelde raalte.
‘Stilte,’ riep gebiedend en brullend de ridmeester. De heer lehman dronk zijn glas leêg en de spreker vervolgde:
‘Ik verklaar hier, dat de militairen de edelste wezens zijn, die den aarbol bevolken; het zijn mannen van smaak, (hier knikkebolde hij wellevend) fijn gevoel, en toch zijn zij gemeen....’
Hier kon hij niet verder, hij wilde ‘gemeenlijk’ zeggen, doch vergenoegde zich dit woord op mimieke wijze te voleinden, want hij bekrachtigde zijne schoone redevoering door een daverend ge- | |
| |
snork, waaruit kwaadwilligen zouden hebben opgemaakt dat hij in slaap gevallen was.
Men zie in zijne handeling niets onfatsoenlijks of kwaads voor een huisvader; hij had niet onbehoorlijk en méér dan hem goed was genuttigd, maar de overspanning, de gruwelijke doodsangt, dien hij had doorgestaan, hadden zijne zenuwen zóó geprikkeld, of liever in den war gebragt, dat de wijn, dien hij geconsumeerd had, hem dadelijk naar het hoofd was gestegen. Een forsche stoot van den ridmeester bragt hem er toe, de oogen te openen, daar het tijd werd te scheiden. De heer raalte, die den Champagne niet kon luchten en dus zoo nuchter was, als hij anders het voorregt had te zijn, beloofde bij hem te blijven, waarop de officieren vertrokken, nadat zij den heer van de wall omhelsd hadden. Zij hadden den jeugdigen eduard willen uitnoodigen, nog wat met hen mede te gaan, maar tot hunne bevreemding bespeurden zij dat deze verdwenen was.
Omstreeks elf uur gevoelde zich de voor vrouw en kind gespaarde in staat, zich naar die beide voorwerpen heen te transporteren. Onder geleide van zijn vriend stond hij op, liet gewillig toe, dat raalte hem bij den arm nam en vertrok, zonder dat een van beiden zich ergerde aan de onbeschaamde wijze, waarop de knecht hen nazag. Met eene kille huivering, hoewel het zoo koud niet was, liep hij de straat over, ging regelregt naar huis en sliep al, vóór dat hij zijn horologie had kunnen opwinden.
Hoewel hij op een stoel in Morpheus armen was gaan zitten, droomde hij er niets minder om; hij zag eene witte spookgedaante, die hem den schouder wilde verbrijzelen. Die droom was niet geheel en al bedrog, daar de gedaante werkelijk bestond in zijne vrouw, die zeer onthutst over deze ontijdige tehuiskomst, hem naauwelijks op den stoel had zien insluimeren, of zich voor hem had geplaatst en hem vrij krachtig op den schouder tikte, zeer begeerig naar eenige opheldering over zulk een laakbaar gedrag.
Wat eduard aangaat, die was, zoo als gezegd is, onder de consternatie weggegaan, waarheen? - dat wist niemand.
|
|