| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. Eene soirée bij mijnheer Raalte, waarop zeer mooije muziek werd gemaakt en een gewigtig onderhoud tusschen de heeren Raalte en Van de Wall.
Een vrij aanzienlijk gezelschap (ten minste wat getalsterkte aangaat) was op den 17en Mei 1828 bij den heer raalte vergaderd. In de groote zaal was eene hoeveelheid waskaarsen ontstoken, oneindig maal zoo groot als den vorigen avond, daar er toen geen eene gebrand had. Mevrouw nam, geholpen door hare drie dochters, charlotte, rosalie en jeannette, met veel tact de honneurs waar. Twee knechten, die er als doodgravers uitzagen, luisterden het geheel op.
Mijnheer raalte was een van de rijke kooplieden, welke in Amsterdam zoo algemeen zijn. Den vorigen keer had hij weinig gesproken: 1o. omdat de gelegenheid toen niet zeer gunstig was; 2o. omdat hij naauwelijks antwoord kreeg. Hij was een van die stijve Amsterdammers, welke altijd den mond vol hebben van: ‘Ik ben maar een eenvoudig mensch. - Je moet het maar voor lief nemen,’ - en meer van die geforceerd nederige uitdrukkingen. Hij was even stemmig in het zwart gekleed als zijne twee bedienden; een gouden horologieketting, van den vorm eener Goldbergschen keten, gaf te kennen, dat hij een horologie bezat, wanneer al niet een soort gezwel ter hoogte van zijn vestzak te kennen had gegeven, dat daar een kunstuurwerk huisde waarop, naar de dikte te oordeelen allerlei dingen stonden, die men bijna nooit noodig heeft, als: de phases der maan, de datum (die altijd in de war was) en meer wetenswaardige zaken, welke een familiestuk opluisteren. De vorm van het geheel deed denken aan de gouden kast, die hoofdzakelijk de reden zou kunnen zijn, waarom de zakkenroller hem van dat log, onhandelbaar instrument zou ontlasten. De ketting liep te niet in drie gouden versierselen. Het eerste diende tot sleuteltje en had eenigzins de gedaante van een opgezetten vlinder, die op een halven lucifer staat; in dit belangrijk document had hij eenig pluksel van
| |
| |
zijn eigen haar en dat zijner vrouw, zoodat de eene zijde een rooden en de andere een donkerbruinen gloed gaf. Het tweede voorwerp was een groot gouden cachet, waarop zijn wapen stond, dat scheen te bestaan uit een geribd veld, met niets er op. Wat het derde ding was, wist hij zelf niet. Zijn haar was statig tot eene kuif gewrocht en dit zou hem een zeer geleerd voorkomen hebben gegeven, als andere deelen van zijn gelaat dit niet merkbaar wedersproken hadden. Met allen eerbied was het geheel van den man zoo origineel, dat men hem na zijn dood bepaald moest opzetten.
Mevrouw had een gezigt als een van de liefste keeshondjes der toen bekende wereld; vroeger was zij misschien zoo mooi geweest, als hare oudste dochter zich verbeeldde te zijn, maar denkelijk was de zon harer schoonheid aan het tanen gegaan. Haar dik hoofd en eene elevatie op haren rug, welke te zamen aan omvallen deden denken, maakten dat men een grootsch denkbeeld van de stabiliteit, harer beenen moest krijgen, hetgeen natuurlijk bij gissingen bleef, daar in 1828 de dames ook van het systeem waren, dat er over het algemeen meer heil in steekt te laten gissen dan te laten begluren. Doch het uiterlijk in het midden gelaten, was het een lief, gul, hartelijk mensch.
Hare oudste dochter, die, zeker niet naar jufvrouw corday, charlotte was genoemd, dwaalde altijd, zoodra er vreemde personen waren komen opdagen, met eene agitatie rond, alsof het geheele gezelschap aan den geeuwhonger leed, of regelregt uit de Sahara was gearriveerd. Zij verbeeldde zich engelachtig schoon te zijn en bezag zich zelve dol graag, hetgeen was op te maken uit eene beschouwing van hare handwerkbenoodigdheden, die allen van spiegeltjes waren voorzien, behalve de koppen der spelden en de oogen der naalden, terwijl zij al lang gemijmerd had, hoe haren vingerhoed zoo praktisch in te rigten. Zij was dolgek met alle jongeluî, kleedde zich zoo opzigtig mogelijk en - was een zonderling sujet.
Hare zuster, rosalie geheeten, was wat men noemt een allerliefst meisje. Zij was juist zestien jaren en vrolijk, maar toch verstandig; en evenzeer was zij te stelen als de gouden kast van Papaas klokkenspel, hoewel dat ding nu en dan wel eens de fantaisie had, midden onder het diner twaalf uur te slaan, waarop de waardige man, die paleizen op den juisten gang van zijn familiestuk zou willen bouwen, somtijds hardnekkig plannen beraamde om de pendule te verzetten.
| |
| |
Het jongste meisje, dat den voor een kind zoo schoonen leeftijd van twaalf jaren had bereikt, geleek sprekend op Mama; jeannette was erg mager, alsof zij van meel en water leefde en zag, als zij op een stoel zat, er uit als een hazewind, die opzit.
Zoo was de familie van den gastheer zamengesteld. Wij ontmoetten nog de familie van de wall, die wij wel kennen en toch in sommige opzigten niet zouden herkennen, daar Mevrouw haar gezigt had weten te plooijen als een van de gelukkigste, en handelbaarste vrouwelijke wezens, die ooit voor eene theetafel hebben gezeten. Ook eduard was tegenwoordig, dewijl de heer raalte den vrolijken ongedwongen jongen gaarne mogt lijden, te meer daar hij hèm in stilte zag lijden onder de kwetsende behandeling zijner tante. De kleine henriëtte fungeerde als speelmakkertje voor jeannetje met het uitstekende profieltje.
Verder bestond het gezelschap uit den heer lehman, een oud veteraan, die van het jaar 1816 tot aan het begin van dit jaar met trouwe volharding zijn jeugdig leven voor vorst en vaderland had veil gehad, maar juist nu zijn pensioen had gevraagd; eene oude dame, die alles verkeerd verstond en twee heeren van 21 en 23 jaren, die, naar men hoopte, aan de oudste dochter het hof zouden maken. Deze heeren waren logés uit Antwerpen en broeders, genaamd jacques en alfred. Het waren verschrikkelijke typen van pedanterie, die meenden dat hunne groote hoofden opgepropt waren met wereldkennis en geleerdheid. Zij waren van gekrulde haarlokken voorzien, droegen wit piqué vesten en geleken in sommige opzigten sprekend op de wezens in de schepping, welke zoo geducht veel van den mensch hebben. Toch had hun oog iets levendigs, maar niet het gulle van een eduard; - de eenige uitdrukking, die hun gelaat nog had, was trotschheid en geslepenheid; bij de eerste ontmoeting reeds had eduard een diep afkeer van hen opgevat.
Nog een manspersoon zouden wij bijna vergeten, zeker omdat hij zich zoo zedig achteraf hield. Hij was een oud beproefd boekhouder van den heer raalte, met witte haren. Zijne verticale pojectie had iets van eene stalen pen, terwijl hij een witten das om had die, zoo men er een dun wandelstokje had doorgestoken en dit maar ééns bij wijze van eene kruk had rondgedraaid, hem onmiddellijk geworgd ter aarde zou hebben doen zijgen.
Ziedaar het uitgelezen gezelschap, dat de grootste behendigheid in het thee schenken nog teleurstelde. Een van de onbeduidende
| |
| |
gesprekken, die bij zulk eene gelegenheid iedereen uitlokken den mond open te doen (al spreekt men ook geen woord), circuleerde ook nu. Intusschen was de kleine henriëtte, haar speelmakkertje jeannette versmadende, naar raalte gegaan en had zich aan zijn horologieketting op zijne schoot geheschen. Half fluisterende werd nu het volgende gesprek gevoerd:
‘Mijnheer!’
‘Wat is 't lief kind?’ zeide de goede man, terwijl hij zonder eenige jaloezij ten voordeele van zijne jeannette het meisje door de krullen streek.
‘Mijnheer, houdt u van me?’ - Eene vraag, die in den mond van een meisje, dat het dubbel aantal manen had zien schijnen, tamelijk indiscreet zou zijn geweest, maar door het jonge wereld-bewoonstertje uitgesproken, klonk zij minder onaardig en gul antwoordde hij: ‘Wel zeker, henriëtte.’ - ‘Dan moet u mij een pleizier doen?’ - waarop weder werd verzekerd dat, als dit binnen zijn bereik viel, hij het zeker wilde.
‘Pa en Ma willen dat eduard soldaat wordt,’ werd hem toen, met een medelijdenden blik op den toekomstigen kampioen, toegefluisterd.
De beste man had een ongeloofelijken afkeer van alle militaire beginselen en onmiddellijk sprak hij, als ware hij het orakel van Delphi geweest: ‘Neen, dat mag niet gebeuren.’ - Er was dus weinig overredingskracht noodig, om hem tot hare partij over te halen, en zonder dat iemand er iets van wist, werd besloten, dat hij zijn vriend tot andere gedachten zou trachten te brengen.
Daar intusschen het algemeen discours niet veel heil aanbood, verzocht men de jonge dames wat te willen zingen, hetgeen na de gebruikelijke ‘ik kan niets,’ ‘ik ben niet bij stem’ - en vele smeekende bewoordingen van de Antwerpenaars geschiedde, nadat de moeder te kennen had gegeven, dat zij niet zoo timide moesten zijn en dat het zeer goed gehoord kon worden. Hierin had zij gelijk; het kon zeer goed gehoord worden, al ware men ook een half uur gaans op een eenzaam voetpad afgedwaald. De piano werd met groote bereidwilligheid geopend; de oudste dame ging er voor zitten, kreeg eene kleur van muziekale opgewondenheid en sloeg eenige accoorden aan, die, men kon het duidelijk hooren, zij fantaiseerde. Daarop begon zij eene Berceuse te zingen die, wat de voordragt betrof, volkomen aan het doel beantwoordde. Verschrik- | |
| |
kelijk waren de gillende toonen, die zij telken reize te voorschijn haalde, wanneer zij zacht weemoedig het hoofd schuins links op haren schouder liet hangen en op de piano speelde of bonsde, alsof zij op 's konings verjaardag volksliederen op het klokkenspel van den Westertoren voordroeg.
Daar van den tekst van het Wiegelied geene letter te verstaan was, had zij het best met één couplet kunnen doen, doch uit groote wellevendheid galmde zij er een vijftal uit, zoodat eduard niet kon nalaten zijne verwondering te kennen te geven, dat de politie geene huiszoeking kwam doen. Toch werden zijne woorden overschreeuwd door de daverende applaudissementen, waarmede zij bedankt werd, voornamelijk door de beide galante snaken.
Nu werd den heer, die uit beleefdheid het blad had willen omkeeren, (hoewel op de eerste bladzijde de titel, op de tweede en derde het lied en onder de derde bladzijde het woordje Fin stond) gevraagd, òf hij ook niet eens het gezelschap wilde laten baden in kunstgenot, hetgeen hij onmiddellijk deed, door eene aria uit de Schepping te zingen; hij radbraakte de melodie zoodanig, dat de goedaardige haydn, hadde hij er iets van kunnen hooren, zich zelven zou vergeten hebben. Eduard schaamde zich niet zijne twee wijsvingers in zijne ooren te planten, om daardoor het geluid wat te breken en duidelijk te kennen te geven, hoe die melodie op hem werkte. De broeder van den dilettant zag naauwelijks deze beweging, of hij ging naar hem toe en vroeg sarrend: ‘Vindt u het soms niet mooi?’ - ‘O, het is superbe!’ - ‘Wat vermeet zoo'n jongen zich niet!’ zeide de een-en-twintigjarige tot den drie-en-twintigjarige, die juist zijn lied voltooid had en stond uit te blazen.
‘Laat het kind met vrede,’ was het verachtelijke antwoord. - Met onverstoorbare kalmte duwde eduard hem toe: ‘Dat is je beiden ook geraden!’ - De beleefdheid gedoogde niet verder te gaan, hoezeer ook de Antwerpsche logés klappertandden van kwaadaardigheid; reeds had eduard tamelijk ziedende blikken van zijne tante opgevangen. Zelfs de heer van de wall wilde gaan zingen, maar dacht nog tijdig aan de leelijke gezigten, die hij dan gemeenlijk trok. Het gezang nam hiermede een einde; want de aanmerking was te juist geweest, om niet iedereen in het oog te vallen, doch het was toen evenmin volgens de modes der beschaafde wereld zaak, voor zijn gevoelen uit te komen; terwijl de kunst, die men savoir vivre noemt, evenzeer gezocht werd, in het verbloemen zijner
| |
| |
gevoelens en het bemantelen zijner gedachten. Met eene wanhopige poging deed de gastheer nu een gesprek ontkiemen, ten einde de spanning wat te verminderen. Deze poging bestond in de navolgende zinsnede: ‘Wel Mijnheer de beval, blijft uw vertrek op morgen bepaald?’ De oudste de beval zag zijn broeder aan; daar echter op diens gelaat niet veel subliems te lezen stond, vergenoegde hij zich te antwoorden: ‘Ik kan onmogelijk...’ Ten minste hij moest zich hiermede vergenoegen, daar eduard hem in de rede viel: - ‘de gezelligheid van het gezelschap door je gezellig gezelschap verhoogen;’ - hetgeen weder een blik van Mevrouw van de wall tengevolge had, als een bundel lichtstralen van den cohinoor, als de zon er absoluut op wil schijnen. Zelfs de gastheer gaf aan zijn anders effen glad voorhoofd een oogenblik den aanblik van eene heuvelenrij.
‘Hebt gij u goed geamuseerd?’ was de onvoorzigtige vraag van Jufvrouw rosalie.
‘O! uitmuntend!’ was natuurlijk het uitmuntende antwoord.
‘Deze stad is niet zoo élégant als 's Gravenhage, maar er is toch veel merkwaardigs,’ merkte de heer de beval zeer snedig aan, waarop van de wall zijn mond opensperde om iets te zeggen, doch zich bedacht. Daar lag het gesprek alweêr; wij zonderen de twee dames van de wall en raalte uit, die als nachtwachts ratelden.
‘Raad eens, met wie ik daar straks een vertrouwelijk gesprek heb gehad?’ vroeg raalte aan zijn vriend.
Degene, die raden moest, deed dit op eene eigenaardige, maar toch dikwijls gebezigde wijze, door met vragenden blik op nadere explicatie te wachten. ‘Wel! je kleine meid, die kort en zakelijk wil, dat je neef niet onder dienst gaat; en ik moet je zeggen, dat ik het zeer billijk van haar vind en eens breedvoerig die zaak met u moet behandelen.
‘Ja,’ hernam de heer van de wall, nadat hij hem een poosje had aangekeken, als wilde hij zeggen: ‘Hé, - dat is nu heel mooi - maar ‘wat wil je anders met den jongen aanvangen.’
‘O, daar zullen wij later wel eens over spreken, eduard vindt overal zijn weg,’ troostte raalte. ‘Maar mijne vrouw is even erg met hem ingenomen, als eene zieke met eene operatie, die zij hem offreren; noodzakelijk kwaad! Zij wil nu eenmaal, dat hij dadelijk zijn weg zal vinden.’ Van de wall begreep, dat,
| |
| |
zoo hij haren zin niet deed, hij denkelijk een vervolg op de bedsermoenen van douglas in het licht zou kunnen geven.
‘Goed, laat hem dan je huis verlaten, maar hij is een veel te vrolijke jongen en er is wel een ander métier te kiezen, dan vreedzame natuurgenooten te vermoorden, of wat nog erger is, zijn eigen leven in gevaar te brengen! Hij kan onmogelijk militair worden; de jongen zou niet lang kunnen stilstaan en hij is te veel behebt met de zucht om met alles wat bespottelijk is den draak te steken, en dan heeft hij, is hij eens militair, niets te doen dan exerceren, eten, drinken, slapen en den draak steken.’
Wij zien hoe weinig raalte met den militairen stand was ingenomen; hij kon nooit zijn afschuw daarvan onderdrukken.
‘De militaire stand is schoon - voor het publiek, dat niet den sluijer, die de schaduwzijde ervan bedekt, kan opligten, dat niet de kleine, maar ontelbare onaangenaamheden kent.’ - Hier zag de spreker loens naar den Antwerpenaar, in de hoop dat deze den mooijen volzin mogt gehoord hebben.
De heer van de wall zag ten volle de juistheid van 's mans woorden in.
‘Ach!’ sprak de gastheer, die als een echt Amsterdamsch koopman, eene ingekankerde antipathie had tegen al wat militair was en zelfs de onschuldige schutterij niet mogt lijden, - ‘hoe kunt gij er toe komen, uw pupil aan dien maalstroom van onzedelijkheid toe te vertrouwen?’
Dit deed de deur digt; de goede man voelde een knagend berouw; hij begreep niet, hoe hij zoo ontaard had kunnen zijn en sprak met energie:
‘Neen! nimmer zal mijn eduard tot die ellendige militairen behooren, nimmer zal hij in hunne losbandige levenswijze deelen, nimmer.’... Hij was juist zoo ver gekomen, toen de genoemde gepensionneerde officier, als de wrekende Nemesis, voor de beleedigde officieren, onderofficieren, korporaals, soldaten en recruten optrad, naar oude gewoonte de hand bragt aan de plaats, waar vroeger zijn houwdegen had gezeten, en met halven afgemeten tred op den onvoorzigtige toetrad.
Toevallig hadden beide heeren elkander nooit ontmoet en bij de voorstelling had de heer raalte de oude functie van zijn vriend niet genoemd. De oogen van lehman vlamden als windlucifers, de regterhand was tusschen twee knoopen van zijn jas gestoken en hij
| |
| |
vroeg den verbaasden man op zeer officiëlen toon, ‘wat deze met die woorden: ellendige militairen wilde zeggen.’ De heer van de wall was een weinig overbluft en sprak met eene geveinsde kalmte: ‘Dat is nog al duidelijk, Mijnheer.’
‘Welnu Mijnheer, dan zeg ik u, dat gij een laag wezen zijt, een lasteraar, een vuilaardig insect, een...’
Hier viel hem de goedaardige van de wall in de rede, om hem bedaard te zeggen, dat het niet waar was, waarop de reeds hoogst vertoornde oude krijger de beide handen in zijne broekzakken stopte, ze ledig er weder uit te voorschijn bragt, in de achterzakken van zijn jas duwde, er twee niet al te schoone castoren handschoenen uithaalde en deze schuimbekkende den verwonderden man in het aangezigt wierp. Ieder ander zou op zulk een oogenblik opgevlogen zijn, den onbeschaamde ter neder geveld, of op staanden voet uitgenoodigd hebben, eenige malen op hem te mogen schieten, maar daar had onze koopman weinig idee van; hij raapte met bewon derenswaardige lijdzaamheid de handschoenen op, bekeek ze ter loops en offreerde ze weder den fel gebeten krijgsman, die zijne verontwaardiging over deze handelwijze uitdrukte door de woorden: ‘Gij zijt een lafaard, Mijnheer.’
Mijnheer van de wall, zoowel als de geheele familie, wist wel dat hij geen held was, maar dat hij zoo laag op de ladder der heldhaftigheid stond, had hij vroeger nooit gehoord; hij kon dit er niet bij laten en vroeg den verwoeden man: ‘Wie heeft u dat verteld, Mijnheer?’
De oorlogsdemon zag in deze bedaarde behandeling der zaak iets bijzonder tergends, ten minste hij zwierde met eene van de twee handen, welke zoo even in zijne zakken waren verdwenen, door de lucht en dreigde zijn vijand een stuk vleesch uit of in de wang te slaan; doch de heer des huizes hield hem tegen en bragt hem het onwelvoegelijke zijner handelwijze onder het oog. Hij was te wel opgevoed om niet zijne overijling in te zien; hij reikte den heer van de wall zijn kaartje toe, excuseerde zich en ijlde heen.
Toen van de wall een blik op het kaartje wierp, ging er een licht voor hem op, en hij kreeg grooten lust zich te gaan verassureren.
Het gezin was echter spoedig gerust gesteld. De zaak was niet ernstig genoeg om ze voor het geregt te brengen, op de wijze, waarop een schooljongen, die een verdiend pak slaag heeft gekregen, naar den meester wandelt. Had de heer van de wall maar een
| |
| |
klap in het gezigt gehad, dan ware hij ontegenzeggelijk onverwijld naar den kadi gesneld; om duelleren dacht de hals natuurlijk niet; hij meende, dat alleen officieren dit deden om zich in den wapenhandel te oefenen. Een oogenblik heerschte er nog eenige consternatie; maar ‘de belhamel was weg,’ - zoo zeî bij wijze van aardigheid de heer van de wall, en daarmede was het afgeloopen.
O! goede heer van de wall, zorgvol huisvader, vrome koopman, wistet gij, welke dreigende onweêrswolken zich boven uwen laaggewelfden schedel zamenpakten; kendet gij eens de wraakgierige, bloeddorstige plannen, die in de hersenen van uwen belhamel rondwoelden; haddet gij eens kunnen weten, dat uw leven welligt aan eene vezel hennep hing! Maar nu wist hij van dit alles niets; de blos der vrolijkheid keerde op zijne kaken terug; hij was nu meer dan ooit tegen alle militairen ingenomen en met een onwrikbaar vast besluit vervuld, plaatste hij zijn dochtertje op de nog eenigzins trillende knie, kneep haar vertrouwelijk in de volle wangetjes en zeî toen: ‘Onze eduard gaat...’ hier wachtte hij even, om niets van hare vreugde te verliezen en vervolgde toen bij wijze van surprise - ‘niet naar die twistzieke menschen.’
Zijne gade, die zoo even al in dubio had gezeten, wat op het tapijt te gaan uitrusten, had dit nu onherroepelijk gedaan, zoo zij met haren lieveling alléén ware geweest. Eduard had naauwelijks het besluit van van de wall vernomen, of hij vloog zijn weldoener om den hals, terwijl de gastheer vergenoegd zijne groote handen wreef, die zoo rimpelig en hard van vel waren, dat men de beweging niet alleen zien, maar ook hooren kon.
Het gezelschap scheidde nu weldra; men sprak niet eens meer over dien Mijnheer, welke zoo met zijne handschoenen gegooid had; men ging eensgezind uit elkander; - Mijnheer raalte met het door weinig menschen gekend zalig gevoel, dat iemand met zich ronddraagt, in de verbeelding eene goede daad verrigt te hebben.
Mevrouw raalte, die zich maar niet kon begrijpen, waarom hare vriendin het laatste gedeelte van den avond zoo grimmig had gekeken, volgde haren man huppelend, zoowel uit vergenoegdheid, als uit gebrekkige ligchaamsconstructie; de boekhouder, zonder iets meer te spreken dan hij den geheelen avond had gedaan. Mijnheer en Mevrouw van de wall vertrokken onder een zeer heftig discours, en eduard was met allerlei wraakzuchtige plannen bezield tegen de Antwerpenaars.
| |
| |
Toen hij gelijktijdig met hen de deur uitstapte, kon hij niet nalaten hun mede te deelen, dat zij lummels waren, waarop zij hem het onbeschaamde antwoord gaven: ‘dat zij niet met kinderen zich inlieten.’ Had hij de inspraak van zijn hart gevolgd, dan zou daar dadelijk een vuistgevecht op gevolgd zijn. Doch hij vond dit te min en vergenoegde zich met den vurigen wensch hen vroeg of laat nog eens te ontmoeten. Van de wall droomde dien nacht de ijselijkste treurspelen; hij zag, hoe hij met een geweer van een afzigtelijken bajonet voorzien tegenover den oud-luitenant stond, die ook met zulk een helsch werktuig was gewapend en trachtte hem tegen eene deur te rijgen; dan weder kwam lehman met twee haakbussen aanslepen; hij gaf een gil van ontzetting en ontwaakte tegelijk met zijne vrouw, die hem een duw in de zijde gaf, - voor een slaperig mensch nog vrij duidelijk verzoek, zich wat te kalmeren, - welken stoot hij dus als voortzetting van zijne benaauwde droomen, voor den doodsteek hield. Hij sliep dan weder in; niet om te rusten, neen - om nieuwe schrikbeelden te ontwaren. Dan zag hij zich weder staan met eene groote pistool, omgeven van zakken kruid, kogelstapels en de werken van Cats; hij droomde zelfs van tweehandszwaarden, morgensterren, strijd- en enterbijlen, ganzenroeren, blijden, en gretig maakte hij van het eerste morgenrood gebruik, om zich aan die sombere droomen te onttrekken. Zoodra hij echter zijne beenen in de laarzen had gewrongen, begon hij te lagchen om zijne bespottelijke droomen en trachtte zich weder geheel te overtuigen, dat er geen grein gevaar voor zijn jeugdig ligchaam bestond.
Eduard kon den geheelen nacht niet slapen; dat woord ‘kind’ had hem gegriefd, innig gegriefd en van dit oogenblik zwoer hij man te worden en tevens ieder die hem beleedigde, dit duur te doen betalen. Hiertoe moest hij, dit was hem duidelijk, het huis zijns weldoeners verlaten; nimmer kon hij dáár zijn doel bereiken, hij werd te veel in zijne handelingen gestremd.
Al had hij aan de rede gehoor gegeven, de beide de bevals kon hij zoo dadelijk niet vergeten; het plan stond bij hem vast, hun vroeg of laat te toonen dat zij hem niet ongestraft konden beleedigen en teregt zag hij in, dat het nu de tijd niet was hen naar behooren te tuchtigen. Maar vergeten had hij hen niet!...
|
|