| |
Hoofdstuk III. Waarin wij ontwaren, dat Eduard niet op eene bijzondere wijze het licht zag, en bekend worden met zijn levensloop, tot dat hij de kinderschoenen uittrapte.
Eduard van bergen had nog een negatieven ouderdom en was dus lang niet in aantogt, toen zijn vader den terugtogt uit Rusland als majoor mede maakte, en zoo als bekend is, het was toen de tijd niet, dat dit baantje bestond in nu en dan eens op een paard te klauteren, eene blinkende sabel te zwaaijen, tweemaal in het jaar de parade op te luisteren (soms de uniform en het paard) en voorts arme soldaten, die ten gevolge van spirituele vochten wat wankelend door de straten defileren, uit een gevoel van pligtbesef zoolang mogelijk in de provoost te duwen. Hij leefde in een tijd, toen het salaris menigmaal in vijandelijke kogels bestond en had den togt naar Rusland niet bepaald voor zijn pleizier medegemaakt; hij had
| |
| |
veel honger geleden en drie vingers waren hem afgeschoten, hetgeen de fluit, die hij steeds met hartstogtelijken ijver bespeeld had, in miscrediet had doen vallen. Eindelijk was hij, nadat nog bij den terugtogt zijn stel beenen tot de eenheid was gebragt, teruggekomen, nog juist in staat om het baantje van gepensionneerde waar te nemen, terwijl hij voor zijn been een houten remplaçant kreeg, die hem niets kostte dan eenige pijnlijke gezigten. Houten vingers probeerde hij niet.
Het krijgsmanszwaard zou in de scheede verroest zijn, als het niet met andere equipement-stukken, die nu ook voor hem onnoodig waren, verkocht was geworden. Het pensioen was wel voldoende om te leven, maar daar de zaken van napoleon meer en meer hagchelijk begonnen te staan, was er eenige bekommering over het behoud van dit pensioen gerezen. Gelukkig had hij nog eenig geld van zich zelven.
Onder zeer ongunstige omstandigheden zag eduard het licht en dit was nog wel lamplicht. Hij kan zich niets meer van die omstandigheid herinneren. Zijn vader heeft hem verteld, dat hij een zusje zou gehad hebben, als dat lieve kind zich niet op den onschuldigen leeftijd van drie jaren te goed voor dit tranendal had bevonden. De moeder was niet lang daarna het meisje gevolgd, en de verminkte krijgsman bleef alleen met den kleinen eduard achter. Het is te begrijpen, dat hij idolaat veel van hem hield.
De jongen groeide, even als iedereen, langzaam op, wandelde met een zwaren valhoed op zijn knikkertje, en had reeds op zeer jeugdigen leeftijd een kinderlijk welbehagen om zijn vader aan diens grijzen knevel te trekken, zoodat hem de tranen te voorschijn kwamen. Hij kreeg onderwijs van zijn vader zelven, maar dewijl in dien tijd in het algemeen de officieren nog niet van geleerdheid duizelden en men toen met een scherpen blik en de sabel even ver meende komen als nu met algrebraïsche formules, was dit niet veel. Hij kreeg eene goede vorming wat inborst aangaat, - maar van wetenschap zou hij niet gesprongen zijn. Naauw had hij lezen en schrijven geleerd en kon hij op de klok kijken, toen hij ook zijn vader moest missen en geheel alleen op de wereld liep; hij weende, totdat de bron zijner tranen bijna uitdroogde. De brave vader had zijn broeder plegtig doen beloven, dat deze zich het lot van den wees zou aantrekken, dewijl hij hem niets kon nalaten, - zoo meende ieder; doch de edele man had zorg gedragen eene betrekke- | |
| |
lijk aanzienlijke som gelds voor zijn kind af te zonderen, waarvan dit niets wist.
De broeder begaf zich met het jongske op sleeptouw naar Amstelland, waar hij toen reeds woonde. Hij werd daar door zijne pasgehuwde vrouw opgewacht, die het cadeautje verbolgen ontving, en eduard zag de vierjarige henriëtte in de wieg liggen en mogt haar toen reeds lijden. De goede oom hield nu, in presentie van zijne vrouw, eene roerende aanspraak tot den jongen; hij betoogde, dat zoolang hij leefde, eduard aan niets gebrek zou hebben (hij zag de liefde van zijne vrouw, die geforceerd voor moeder moest spelen, over het hoofd); hij hoopte, dat eduard zich dit alles zou waardig toonen en de liefde mogt beantwoorden, die zijne vrouw en hij voor hem zouden aan den dag leggen. Gelukkig dat eduard dit laatste niet letterlijk deed, daar hij zijne tante dan dagelijks met grimmigen blik had moeten aanzien en met allerlei kleinigheden tergen. De uitslag van die rede was, dat eduard de schoonste beloften deed en Mama, zoodra hij de kamer uit was, tot den echtgenoot zeide, dat deze het wurm wel voor zich had kunnen houden. Nog dienzelfden avond werd de familieraad gehouden tusschen Mijnheer en Mevrouw van de wall, wijl de laatste begon met krachtdadig te weigeren het bedelaarskind in haar huis op te nemen, verklaarde dat iedereen wel zulke dwaze verzoeken kon doen en dat haar man een uilskuiken was.
Het gesprek, dat eerst pp begonnen was, eindigde met eene fuga, waarbij het echtpaar tegen elkander inschreeuwde, doch de vrouwelijke keel zóó den boventoon had, dat eduard alles, wat zij zeide, verstaan kon. Hij had zich juist ter ruste gelegd, maar sliep niet. Spoedig drongen hem een paar onzamenhangende woorden van een vrouwenorgaan in de ooren; meermalen zijn naam hoorende noemen, begon hij aandachtig te luisteren. Toen hij het woord ‘bedelaarskind’ hoorde, werd hij zonderling te moede en hoewel tien jaren oud, toonde hij reeds dat hij karakter had. Hij sprong zijn beddeke uit, schoot fluks zijne kleederen aan en kwam juist onder de heftigste bewoordingen de kamer binnen. Hij zeide toen niet zonder waardigheid, dat hij onmiddellijk de deur uitging en niet op zulk eene wijze het genadebrood wilde eten. Welligt dat de vergramde vrouw het onbillijke van hare scherpe bewoordingen inzag, zij zweeg en de heer van de wall nam den jongen eduard op de knie, zeide hem dat hij een brave jongen was en dat hij hem nimmer meer aan zoo iets
| |
| |
zou blootstellen. Hij zou hem de volgende week reeds naar eene kostschool doen vertrekken en dit gebeurde ook. Eduard nam, door bijster weinig bagage gehinderd, een hartelijk afscheid van zijn oom, kreeg van zijne tante een kus, even koel als die van den Hospodar van Servië op den voet van den Grooten Heer, drukte henriëtte een beter gemeenden zoen op de lippen en werd in de diligence gepakt, om door de trawanten der kostschool, die van zijne komst verwittigd waren, te worden afgehaald.
Het ware noodeloos hem in al zijne kostschoolplagen te volgen, ieder kent zulk eene inrigting; in elk geval was hem dit verblijf zeer nuttig. Aldaar ontwikkelde zich zijn karakter, dat toch door vele grootere plagen zoozeer gewijzigd zou worden.
Hij had een goed verstand en begreep alles even vlug. Hier leerde hij een vriend kennen, joseph genaamd; beide hadden groote zucht tot kleine avonturen. De ondermeesters werden door hen menigmaal tot het uiterste gebragt; een dier heeren kon, door al het leed, dat zij hem deden, maar geene bakkebaarden krijgen, hoezeer hij het kale ligchaamsdeel zorgvuldig behandelde, ja vertroetelde. Zij stalen alléén dáár appelen, waar op vier bordjes stond geschreven: ‘Hier liggen voetangels en klemmen;’ zij gingen bij den voorzanger op catechisatie en konden onmogelijk toegeven, dat hij de l en de r niet kon zeggen; zij maakten eene bibliotheek strafthemaas en hadden de gekste invallen.
Ofschoon de verontwaardiging van allen, die hen kenden (natuurlijk van hen, die de slagtoffers van hun vernuft waren) in hooge mate werd opgewekt, het ging nog al goed. Een treurspel echter, dat tusschen de schoolmeestersvrouw en de beide snaken werd afgespeeld, had zeer erbarmelijke gevolgen. Zij wilden namelijk de jufvrouw eens fameus aan het schrikken maken en takelden zich met allerlei witte kleedingstukken zóó toe, dat zij er juist uitzagen, zoo als men op kleine tooneelen in hamlet het spook laat bekijken.
Dit zou dan gebeuren op een avond, dat de chef der inrigting op reis was. Zij hadden zich hiertoe in eene kast van het ruime slaapvertrek verscholen en schoon zij door de trouwe politie der ondermeesters vermist waren, niemand had eenig vermoeden dat zij op die heilige plaats zich bevonden. De jufvrouw, eene eerwaardige matrone, kwam slaperig hare kamer binnen, nadat zij voor een half uur afscheid had genomen van haren echtvriend, die door hagel en wind op reis ging, en begon zich voor te bereiden op eene genoe- | |
| |
gelijke nachtrust. Juist had zij haar borstelig haar in eene slaapmuts geduwd en zou bijna in puris naturalibus hare legerstede zelve gaan opvullen, toen de kastdeur zich langzaam en plegtig krakend opende. De haren der vrouw rezen onder hare muts te berge, zoodat deze dreigde af te vallen; eene rilling voer haar door de eens zoo fijne ledematen; haar mond opende zich krampachtig, maar de woorden bestierven haar op de lippen; men hoorde niets dan het klapperen van hare tanden.
Eene witte gedaante werd zigtbaar. De jufvrouw begon te rillen en te beven, het arme schepsel stond te waggelen en hield zich aan de spierwitte gordijnen vast, als vreesde zij neder te vallen.
De positie werd niet benijdenswaardiger, toen eene tweede ook al witte gedaante zich achter de eerste voegde en eene holle stem driewerf ‘Wee!’ riep. Het werd haar werkelijk wee. De schrikbarende gedaanten liepen regelregt op haar toe; zij begon te kreunen en te kermen, riep alle bekende heiligen aan, die men maar in den almanak vinden kan; zij zwoer een coupon van ƒ1.47 ½ aan de armen te geven, als deze beproeving haar voorbij mogte gaan: het gaf niets. Haar angst nam nog toe, toen er plotseling op de gesloten deur werd gebonsd; zij zou nu zeker voor goed in zwijm zijn gezonken, als niet het gebons, dat zij als een met de verschijning indrukwekkend geheel beschouwde, eene geheel andere uitwerking op de ijzingwekkende gedaanten had gemaakt, daar deze op eens stilstonden en luisterden.
De blaadjes keerden zich nu plotseling om, want van buiten hoorde men de stem van den echtgenoot, die dringend verlangde binnen gelaten te worden. Ware joseph maar zoo bedaard geweest als eduard, dan zou zij welligt nog niet den moed gehad hebben, de deur te openen en dit roepen voor zinsbegoocheling gehouden hebben; maar naauwelijks waren op zacht fluisterenden toon de woorden: ‘eduard! wat moeten wij beginnen?’ uitgesproken, of haar ging een licht op, te gelijker tijd dat haar licht uitging, hetwelk eduard behendig uitblies. Het mogt niet meer baten. De onvoorzigtige, hoewel zacht gesproken woorden waren door de verschrikte vrouw in haren angst opgevangen; zij begreep alles en vol schaamte over haar ten toon gespreid leelijk uiterlijk en laf innerlijk, rukte zij de deur open. De twee gedaanten vlogen wel den verbaasden schoolmeester voorbij, maar eilaas! zij waren toch ontdekt.
De vertoornde vrouw beefde nog, maar nu van woede; in afge- | |
| |
broken woorden gaf zij haren huwelijksgezel een tamelijk goed overzigt van de omstandigheden. Deze was nog woedender dan een scharretjesverkooper, wiens houten rek omwaait; hij werd beurtelings wit, rood en daarna weder wit; zij, die hem kenden, wisten maar al te goed, dat dit het maximum van menschelijke gramstorigheid bij hem was; hij vormde in deze opgewonden gemoedsstemming het wraakzuchtige voornemen, de beide jonge lieden weg te jagen; dat zou, zoo zeide hij, wat opluchten, hetgeen zijne beurs, als die spreken kon, ook zou gezegd hebben.
De schuldigen waren intusschen wat van den schrik bekomen en hadden, nadat zij zich weder in hunne kribben hadden begeven, eene lachbui, die eerst eindigde, toen zij goedvonden in slaap te vallen en beide droomden van het onbehagelijk nachttoilet der jufvrouw. Den volgenden morgen zagen zij intusschen met eenige bekommering den afloop van hun nachtelijk genoegen te gemoet, en hadden zij dezen afloop kunnen vermoeden, zij hadden zich zeker nooit voor spoken uitgegeven.
Vóór het ontbijt nog werden zij voor den vergramden hoofdonderwijzer geroepen; met kloppende harten liepen zij den gang door, en toen zij de kamer waren binnengekomen, deed een blik op den geleerde geworpen, hun als met een vinger aan den wand hun noodlot voorspeld zien. Met eene bedaardheid en koelheid, die uit overspanning voortsproot, deed de bron van wijsheid de deur op slot; de sleutel draaide piepend en - hij ging zitten. De beide ex-spoken zagen elkander aan.
De man van wetenschap stond op, reikte elk van hen een brief toe en sprak: ‘Geen woord wil ik over uwe handelwijze van gisteren spreken;’ - zoodat de jonge lieden, die daaruit afleidden dat hij zijn woord zou houden, zeer verwonderd waren, toen hij vervolgde: ‘zij is te laaghartig en ik ben te hooghartig om daar nog iets van te willen hooren.’ Eduard kon niet nalaten zijn confrère toe te fluisteren, dat die speech zeer hartig scheen te zullen worden. ‘Gij zult naar de diligence gebragt worden, en (hier wachtte hij even, toen, zeker van zijn effect, zeide hij op een langzamen, plegtigen toon en elke lettergreep voorkaauwende met betrekkelijk even groote tusschenpoozen, als een boekhandelaar neemt tusschen de afleveringen van een werk, dat hij uitgeeft) ik jaag u beide weg.’
De eerste indruk was, dit is niet te misduiden, niet aangenaam voor hen; want hoewel zij met een duister voorgevoel waren bin- | |
| |
nengetreden, toch hadden zij die treurige ontknooping niet verwacht. Beiden beloofden wel het niet weder te zullen doen, maar alleen de gedachte aan de hersenlooze stoutmoedigheid, eene herhaling van zulk een ergerlijk tooneel ten opzigte van zijne wederhelft te durven veronderstellen, versterkte den vertoornden man nog in zijn voornemen en onder het openen der deur sprak hij: ‘Vertrek!’
Nog een flaauwe straal van hoop gloorde aan den horizon; hij zou zich welligt nog bedenken. Hij bedacht zich dan ook werkelijk, maar het eindresultaat was, dat hij zich in het belang van de rust zijner inrigting verpligt rekende, de beide belhamels van de kudde, die aan zijne zorg was toevertrouwd, te verwijderen; terwijl zijne vrouw er nog overredender wijze bijvoegde: ‘Als een schaap over de brug is, volgen de andere allemaal,’ hoewel zij niet regt wist wat dit er bij te maken had; er waren maar twee schapen in huis en dat waren de kostjongens niet.
Zonder eenig afscheid van hunne kameraden te mogen nemen, zelfs zonder dat Mijnheer zijn schrander hoofd aan het raam wilde vertoonen, werden zij naar het diligence-bureau gebragt onder geleide van een ondermeester, wien zij het geval verhaalden. De man verklaarde om zijne deftigheid op te houden, ‘dat zij niet meer dan hun verdiend loon hadden ontvangen,’ waarop joseph aanmerkte dat, als zijn patroon zóó doorging, hij spoedig geen loon meer zou ontvangen en dat zij er dus nog beter aan toe waren.’ - Zij hielden zich groot, tot dat hun bewaker was verdwenen; toen begonnen zij eens aan hunne tehuiskomst te denken. Eduard dacht aan den billijken toorn van zijn oom; aan zijne helleveegachtige tante durfde hij in waarheid haast niet denken en de afstand, die hem van zijne bestemming scheidde, was omgekeerd evenredig met de opgeruimdheid van zijn gelaat. Hij had nu twee jaren op de school doorgebragt en, behalve dit accident, waren de berigten toch nooit van dien aard geweest, om hem eene zegevierende tehuiskomst in het verschiet te doen zien.
Beider tehuiskomst had dus niet veel aanlokkelijks; zij scheidden met gezigten in mineur en eduard reed door naar Amsterdam. Hoe meer hij de wereldstad naderde, hoe meer hem een onaangenaam gevoel nederdrukte; maar dat duurde niet lang en zijne onverschilligheid zou gezegevierd hebben, zoo niet het inwendig gevoel van zijne verpligting hem zijne handelwijze had afgemaald met kleuren, die hem toeschenen zwart te zijn van ondankbaarheid, en
| |
| |
dit maakte dat hij er niet zoo luchtig over heen dacht. Niet dat hij bang was voor den storm, die hem wachtte, maar zijn geweten hield eene aanspraak tot hem, die lang niet malsch was. Met loome schreden stapte hij de stoep op en trok, o! zoo bedaard, aan de schel. Naauw was hij open gedaan, toen zijn speelmakkertje hem om den hals vloog. Die eerste ontvangst viel hem nog al mede, maar maakte ook het hem wachtende contrast zooveel te grooter; zijn voogd was juist niet te huis, zoodat hij geheel het opgestreken zeil van zijne hartelijke tante te gemoet ging. De ongewone welkomstgroet: ‘Wat komt gij hier doen?’ was de introductie, welke hij teregt gevreesd had. Hij reikte haar stilzwijgend den brief over, in de hoop, dat hierin hem wel de moeite eener explicatie bespaard zou worden. Hoewel de brief aan haren gemaal gerigt was, aarzelde zij geen oogenblik dien open te breken en las hardop de volgende woordenrijke mededeeling:
‘WelEd. Heer!
‘De maat is vol (welke maat stond er niet bij); mijn onuitputtelijk geduld is uitgeput; ik ben in de treurige noodzakelijkheid geweest, uwen pupil weg te jagen.’
Mevrouw sprak dit woordental: ‘weg te jagen,’ zoo akelig hol, dat de kleine henriëtte angstig aan haar boezelaartje trok; zij meende den schuldige door den grond te doen zinken, welk feit gelukkig of ongelukkig achterwege bleef. Nadat zij een oogenblik hare lectuur gestaakt had, om daaraan de vereischte uitwerking te geven, vervolgde zij: ‘Eene wandaad, die ik den papiere (hier proefde men op eenige geographische mijlen den geleerde) niet zou durven of willen toevertrouwen, waarbij hij zich heeft aangesteld als een ware, onverbeterlijke deugniet, heeft mijn geduld den bodem ingeslagen. Het slechte karakter van uwen pupil zou eenen geest van bederf onder mijne discipelen verspreid hebben, dien ik nog nooit in mijne inrigting geduld heb. Ik zoude u aanraden, hem zoo spoedig mogelijk onder dienst te doen, daar zullen zij hem wel klein krijgen.’
Deze volzin werd besloten door een welgevallig hoofdknikken en de woorden: ‘Die brave man!’ Daarop las zij verder: ‘Onze zachte dwangmiddelen (die in klinkende oorveegen bestonden, hoewel onze eduard dadelijk had te kennen gegeven, dat men dit met hem niet
| |
| |
proberen moest) vermogten niets meer op dit jeugdig, verstokt, bedorven en onherstelbaar verloren gemoed. Hiernevens heb ik de vrijmoedigheid gehad, de rekening te voegen.’ Dit laatste, in plaats van hare hoogachting voor dien ‘braven man’ te verflaauwen, vervulde haar met zoo veel gramstorigheid op den bezitter van het jeugdig, verstokt enz. gemoed, dat hare woorden: ‘Ga uit mijne oogen, ondankbaar schepsel!’ hem de kamer deden verlaten, dol blij er voorloopig zoo af te komen. Henriëtte wilde hem volgen, maar een gebiedend: ‘Blijf hier!’ deed haar aarzelend gehoorzamen.
Een uur later kwam de mannelijke regter te huis, en toen hij het nieuws vernam van zijne vrouw, welke al dien tijd had zitten spinnen, was hij ook zeer geneigd den bengel de deur uit te gooijen. Hij liet hem bij zich komen en beval hem de reden te vertellen, waarom hij zoo schandelijk was weggezonden. Met levendige kleuren schilderde eduard nu het ontzettende voorval en tot groote ergernis van de onmeêdoogende tante, die tegen elk gevoel van medelijden gepantserd was, begon de oude heer, welke den inval kostelijk had gevonden, in eene lachbui uit te barsten, die bij Mevrouw een aanval van woede verwekte, welke haar noodlottig zou zijn geworden, als haar mond niet tot veiligheidsklep had gediend, waardoor zij hem in vrij krasse bewoordingen het verkeerde van zijn gedrag onder het oog bragt. De schuldige had bovendien nog de groote impertinentie zich zóóver te vergeten, dat hij, bij de herinnering van het avontuur, dit gelach accompagneerde, waaruit Mevrouw van de wall natuurlijk opmaakte dat hij haar uitlachte. Op hetzelfde oogenblik voelde hij dan ook een kopje tegen zijn rug aanslingeren en zag hij haar onder de woorden: ‘Ik verkies niet door het eerste het beste havelooze kind in mijn huis beleedigd te worden!’ de deur uitstuiven. De jongman raapte bedaard het kopje op, gaf zijne bevreemding te kennen dat het niet gebroken was en maakte van deze gelegenheid gebruik, zijn voogd welgemeend excuus te vragen, hetgeen deze hem ook gaarne verleende.
Langzaam, zeer langzaam kwam Mevrouw van de wall weder bij. Eenigen tijd bleef eduard vrij gelukkig in huis en de kinderen begonnen meer en meer aan elkander te hechten. Hoe weinig be- | |
| |
teekenend dit onder kinderen nu moge zijn, toch wilde de achterdochtige moeder daar dadelijk iets in zien. Zij had weder een lang gesprek met haren ega, waarin zij dringend betoogde, dat daaruit voor de beide kinderen groote onheilen zouden kunnen voortvloeijen. Zij mogten niet te veel aan elkander hechten, daar zij toch nimmer hare toestemming zou geven, dat hare dochter met zulk een bedelaarskind - zoo als zij hem altijd nog noemde, zoo lang hij er niet bij was - in den echt trad. Zij hield eene bespiegeling over de liefde, als of zij die ooit zelve gekend had en drong nu zeer ernstig aan op de verwijdering van den niets kwaads vermoedenden eduuard.
De man liet zich bepraten, daar hij wel voorzag, dat zijne gade door eene ruime sortering ergerlijke tooneelen den jongen anders zou nopen, zelven den niet zeer huiselijken haard, die hem was aangeboden, te verlaten. Nog nooit hadden zij eene neiging bij hem opgemerkt voor een of ander vak en zij besloten hem eens te polsen.
Op zekeren avond zat het viertal rustig vergaderd; de heer des huizes schreef; Mevrouw had een borduurwerk in de hand, dat al zes maanden bij alle buitengewone omstandigheden paradeerde; henriëtte las in de boeijende geschiedenis van robinson crusoë en de jeugdige eduard schreef een brief aan zijn vriend, van wien hij nog niets gehoord had.
De plegtige stilte werd nu en dan afgebroken door een beteekenisvol gekuch, dat allen de oogen deed opslaan, behalve den ouden heer, die ze nedersloeg, zeer ontsticht over deze onhandige wijze, om hem aan zijne belofte te herinneren. Vreezende, dat zij zich eene longtering mogt kugchen, begon de voogd zonder omwegen aldus het gesprek: ‘eduard, hebt gij wel eens uwe gedachten laten gaan over de keuze van een beroep? Gij komt op de jaren, dat het tijd wordt hierover na te denken.’ Mevrouw knikte, zeer tevreden met dezen aanhef, haren man toe; eduard zag eerst eens zijn nichtje, daarna bij wijze van geleidelijken overgang zijn voogd aan, en toen eerst hechtte zich zijn oog, dat duidelijk eene hevige verbazing over die plotselinge vraag te kennen gaf, op zijne tante, die hij natuurlijk voor de ontwerpster van dit gesprek hield. Daar het antwoord niet zeer snel volgde, beet zij hem toe: ‘Ja, een beroep, versta je niet?’ - Openhartig antwoordde hij: ‘Tot nog toe heb ik daaraan niet gedacht!’ - waarop hem werd toegeduwd: ‘Dan
| |
| |
wordt het toch tijd; of zou je hier altijd een lui leven willen slijten?’
Zijn gezigt werd scharlakenrood en hij antwoordde: ‘Het is mij onverschillig.’ Dit was niet zoo, maar hij kon niet verdragen, zoo als reeds gezegd is, dat men hem van ondankbaarheid zou beschuldigen en daarom was hij jegens zijn weldoener en diens vrouw geheel anders dan jegens elk ander. ‘Door mijne ondervinding voorgelicht, zal ik in hoofdpunten eenige beroepen u voor houden; dit zal u dan in uwe keus leiden;’ sprak de oom. ‘Gij zoudt een ambacht kunnen kiezen, maar uit eerbied voor uw vader zou ik u hiertoe nimmer aanzetten.’ - ‘Hm, hij moet nog maar keurig ook wezen,’ mompelde de tante brommend, hetgeen eduard niet verstond.
Het kantoor ware voor u zeer voordeelig, gij kunt bij mijn zwager geplaatst worden en misschien later..... Het gezigt van den levendigen jongeling nam een tint van zoo innige vertwijfeling aan, dat van de wall in zijn volzin bleef steken, hem even aanstaarde en sprak: ‘Maar is er dan niets, waarin je behagen zoudt kunnen scheppen?’
Deze vraag was even moeijelijk voor hem te beantwoorden, als de keuze voor een jong meisje, dat kleedjes uitzoekt, maar niet boven de vijftien gulden mag gaan. Het vurigste verlangen van den jongen was altijd geweest, student te worden, doch hij durfde dit niet eens uiten. Niet gaarne had hij zulk een denkbeeld voor zijne tante durven ontwikkelen; hij vergenoegde zich dus te zwijgen, even als een oorlogsheld die morsdood wordt geschoten.
Nu vatte de tante den draad van het gesprek op, wierp haren man een blik toe, die kon beduiden: ‘Als jij doorgaat, zijn wij morgen nog aan den gang;’ en sprak: ‘Daar het u toch zoo geheel onverschillig is, zal ik u zeggen wat wij voor u nuttig en noodig vinden. (Eduard dacht dadelijk aan eene plaats als cipiersjongen of knecht bij een slagter). Gij moet maar onder dienst gaan, zoo als uw brave onderwijzer, dien gij zoo grof beleedigd hebt, teregt aanmerkte, en mijn man denkt even als ik.’ - De waarheid was dat haar man niets dacht en juist iets in het midden wilde brengen, toen zij hare korte rede besloot: ‘Denk maar eens; dit is de eenige wijze om fortuin te maken en ik wensch u dit van harte toe. (Dit laatste deed eduard denken, dat het woord fortuin eene eigenaardige benaming voor ‘geweerkogel’ bij haar was). Hierbij
| |
| |
bleef het gesprek, daar eduard te zeer op het lijf was gevallen, om naar behooren te kunnen antwoorden.
Hij zag wel in, dat het gesprek, zoo lang zijne hem innig liefhebbende tante haren mond roerde, voor hem slechts eene ongunstige wending kon nemen en hij besloot liever met den voogd alleen te spreken. Zij zaten dien avond zoo stug bij elkander als vier geneesheeren die in consult zijn.
Na lang praten kwam hij met zijn oom overeen, tot zijn zeventiende jaar in Amsterdam te blijven; echter moest hij binnen eene week zijne keuze bepalen. Maar wat weet een jongen van veertien jaren van een beroep? Met zijne keuze durfde hij toch niet voor den dag komen en niets wetende op te geven, kon hij zich niet met regt verzetten tegen de beslissing zijner tante. Zijn oom voegde er bij, dat hij hem in de mogelijkheid zon stellen het voetspoor zijns vaders te volgen en het hem niet aan middelen tot studie zou laten ontbreken, wanneer hij in krijgsdienst wilde treden. Hij besloot dus er in toe te stemmen, het vaderland te gaan dienen.
Drie jaren verliepen.
Wij zijn dan nu genaderd tot eene week vóór dat de toebereidselen tot zijn in dienst treden zouden gemaakt worden. Wij vinden hem buitengewoon ontwikkeld; hij had eene lengte, die hem veel ouder deed schatten dan hij werkelijk was, en hij mogt zich in een zeer fatsoenlijk uiterlijk verheugen. Zijn karakter was zoo goed als dat van een vlieg; de weinige fouten, die in zijn karakter waren geslopen, waren hoofdzakelijk ontstaan door gemis aan huiselijk verkeer; juist de gedwongen houding, die hij uit een gevoel van erkentelijkheid jegens zijne verzorgers in acht nam, maakte hem voor anderen even onhandelbaar als het paard van een aschkarreman dat men den spaanschen tred wil leeren. Hij was een jongen, die eene groote mate van vrolijkheid, en in alledaagsche gevallen, van onverschilligheid bezat. Geene dwaasheid ontging zijn scherpen blik, hetgeen dan, zooals meestal het geval is, menigeen vermaakte, doch hem eene dwarlzee van vijanden, en bovenal vijandinnen bezorgde; op later leeftijd zou dit niet beter worden. Alleen zijn oom hield hij te vriend, meer uit dankbaarheid dan uit eigenbelang; voor tante was hij eene spirituslamp onder haar toch al ligt verhit temperament. Toch moest zijne verdere ontwikkeling nog komen. Voorloopig had hij nog niet veel genoegen en ambitie in de krijgsdienst, en hij zag er even hard tegen op
| |
| |
als de heer van de wall tegen zijne schulden. Deze had nog altijd plan gehad hem door studie officier te laten worden, maar de achteruitgang van zijne financiën veroorloofde hem dit niet, waarom hij er van moest afzien en zijn pupil de wijde wereld insturen, - zoo als zoo vele anderen. Wat de gelden van eduard aangaat, hieraan wilde hij vooreerst nog niet raken.
Men schreef het jaar 1828 en Zuid-Nederland begon reeds meer en meer grimmig naar de Noordelijke helft te staren; in het zuiden begon men te vinden, dat men vreeselijk onderdrukt werd en de gisting der gemoederen begon aldaar zóó toe te nemen, als dat breedvoerig in de historie vermeld wordt.
De geestelijken spraken ook nu en dan, volgens oude gewoonte, een hartelijk woordje mede, het gepeupel liet zich door allerlei lasterrijke verzinsels opwinden, en de opstand van het tegenwoordige België tegen de voormalige Vereenigde Proviciën begon te smeulen; een opstand, welks gevolgen geheel Nederland met metalen kruizen overzwermd hebben, zoodat de hedendaagsche, wat koeler gestemde jongelingschap in de groote dwaling zou kunnen vervallen, dat het in dien tijd een voorregt moest zijn, geen metalen kruis te bezitten, als niet de vele dapperen, die dit eereteeken werkelijk met hun bloed gekocht hebben, dit treffend wederspraken. Tevens geeft deze omstandigheid, die opstand van Belgie ons gelegenheid, de loopbaan van eduard voor een gedeelte te volgen, daar, ware deze krijg niet gevoerd geworden, zijn levensloop even onbeduidend welligt ware gebleven als de militaire loopbaan van zoovele lui, die het vaderland denken te dienen met pruttelen over de vervelende dienst welke zij hebben en met vitten op de inrigting van het leger, hoewel de eerste verbetering, die er gemaakt worden kon, zou zijn, hem er uit te zetten.
|
|