| |
Hoofdstuk II. Waarin wij in het midden zullen laten of mijnheer van de Wall al of niet onder de plak zat en kennismaken met iemand, die wel de hoofdpersoon is; toen nog: hoofdpersoontje.
De huisvader kwam binnen, eenigermate voorbereid op het tooneel, dat hij zou aanschouwen dit overtrof nog zelfs zijne stoutste verwachtingen. Het lieve huilende meisje was onder de moederlijke vleugels (waarvan de twee armen met wijde pofmouwen wel iets hadden) vertroosting en verdediging gaan zoeken, en de blik, waarmede de binnenkomende ega begroet werd, gaf dezen een duidelijk inzigt, dat Mevrouw van de wall haar gevoel als moeder niet zou verloochenen en het huilebalkje niet op zand had gebouwd. De woorden: ‘Zoo, ben je daar,
| |
| |
barbaar?’ overtuigden hem dat hij gezien was; naauw was hij de kamer binnen, of het kind begon te trillen, als moest het gevierendeeld worden; het verschool zich achter den stoel van hare moeder en gebruikte haar zijden kleedje om nieuwe tranen te persen. De man wilde alles weder goed maken, door het kind op te nemen en zijner henriëtte een hartelijken kus te geven; maar naauw wilde hij dat loffelijke voornemen ten uitvoer brengen, of de bezorgde moeder vloog op, plaatste zich als beschermengelin tusschen man en kind en sprak, terwijl hare oogen woest rolden: ‘Nog één stap en gij zult zien, dat eene moeder haar kind niet laat mishandelen!’
Op demoedigen toon begon de miskende echtgenoot haar mede te deelen, dat hij volstrekt geen kindermoord op zijn geweten wilde hebben; doch hij drukte zich niet gelukkig uit met de woorden: ‘Maar lieve engel, ik wil het kind volstrekt niet mishandelen, ik wil....;’ want hierop viel de verontwaardigde moeder hem in de rede: ‘Ja, dat moest je ook eens proberen, je zult van het kind afblijven.’ - Toen nam zij dit bij de hand, gooide de deur geweldig achter zich digt en sleepte haren dierbaren last voort met een spoed, alsof haar man van plan was haar zijne roerende goederen na te werpen. Zij bragt het kind naar hare slaapkamer, nam den sleutel, na dien tweemaal omgedraaid te hebben, uit de deur, en ging toen statig naar beneden, om haren man de wet eens geducht te lezen.
Deze had haar naauwelijks de deur zien digtwerpen, of vol vrees voor den naderenden storm bedacht hij, hoe zijne toornige vrouw toch aan het verstand te brengen, dat hij de liefderijkste bedoelingen had gehad. De zekere convictie, dat hij hiertoe nimmer zou komen, deed hem een ander besluit nemen; hij zette zijn hoed vast op het hoofd, nam een wandelstok, en door het geruisch van het hemelsblaauwe kleedje zijner gade op de treden der trap van hare nadering bewust, liep hij met tamelijke snelheid naar de voordeur en juist had hij deze opengedaan, toen zijne vrouw zigtbaar werd. De geopende deur deed hem echter eene gedaante aanschouwen, die zijn plan totaal in duigen deed vallen. Deze gedaante was niemand anders dan de heer raalte, die juist de stoep opkwam en hem op de plaats, waar anders de deur zich bevond, hartelijk de hand drukte, vroeg of hij soms uitging - iets, dat trouwens vrij duidelijk te zien was, daar van de wall niet met hoed en stok zou gaan zien, of de stoep ook omgevallen was - en er onder één
| |
| |
adem bijvoegde: ‘dat, zoo dit niet het geval was, hij een kopje thee bij hem kwam drinken.’
De familiaire voet, waarop raalte in dat huis verkeerde, wettigde dien voorslag, hoewel van de wall met een gezigt, als wilde hij hem door een valluik laten zinken, de kamer binnentrad; en het kostte den nieuw aangekomene, die man en vrouw reeds vrij wel kende, niet veel moeite te zien, dat nu juist geen zonneschijn de huiskamer opvrolijkte, hetgeen te meer zoo was daar het licht was opgestoken. De bezoeker kwam achter zijnne vriend - zóó was van de wall in de war; raalte maakte eene buiging voor Mevrouw, welke ze met eene neiging beantwoordde, waaruit men met den besten wil van de wereld slecht het denkbeeld ‘welkom’ kon afleiden; hij nam een stoel en ging zitten, welk schoon voorbeeld door den Heer van de wall gevolgd werd.
Had de gast zelf niet zijnen mond wat geopend om eenige klanken uit te brengen, dan zou welligt geen woord de diepe stilte verstoord hebben; dit gebeurde ten minste de eerste vijf minuten, want met belangstelling staarde hij het stomme gesprek gade, dat het echtpaar voerde en hoofdzakelijk bestond in het rigten van vurige blikken door Mevrouw op Mijnheer, blikken zoo vurig, dat, had hij een brandglas gehad, hij welligt zijne sigaar had kunnen aansteken. Eindelijk brak de Heer raalte het verdrietig stilzwijgen, door op de gewone schrandere wijze het gesprek te beginnen met de aanmerking, dat er veel kans bestond, dat men dien avond regen zou hebben; hij durfde het woord onweêr niet uiten. Wel moest hij wat lang op antwoord wachten, maar de vrouw had wellevendheid genoeg haar fatsoen op te houden. Zij wrong zich plotseling het gezigt in een vriendelijken plooi, gelijk de meeste vrouwen zoo goed kunnen doen. ‘O! ik heb nog al hoop dat het droog blijft.’ - Toen zij die woorden had uitgesproken, verdween de vriendelijke plooi van haar gelaat en zij wierp haren lieveling, zeker om hare schade in te halen, weder een blik toe, die een ijsbeer zou hebben doen blozen.
Het is altijd eene onaangename positie voor iemand, die gebukt gaat onder een gedwongen gesprek; ook Mijnheer raalte ondervond dat en zijn gelaat begon dit zoo duidelijk uit te drukken, dat de vriend en gastheer de hooge noodzakelijkheid inzag, om de stoute schoenen aan te trekken en trots zijne echtgenoot eenige woorden te spreken. Juist wilde hij een gesprek aanknoopen over de laatste
| |
| |
zitting van den gemeenteraad, toen ook gelijktijdig de gast zijnen mond opende, en belangstellend vroeg hoe het met de kleine henriëtte ging. Hij dacht de ouders op deze wijze bijzonder te streelen, maar nu begreep hij er niets meer van. De vrouw hield krampachtig haar borduurschaartje omkneld en wierp haren man een laatsten, maar onbeschrijfelijk gruwzamen blik toe, waaronder deze als ineenkromp. Uit bescheidenheid durfde de Heer raalte niet informeren naar de oorzaak van hun ongenoegen; doch de vrouw, die toevallig haar oog op den gast vestigde, bemerkte duidelijk de levendige verbazing, die dit tooneeltje bij hem verwekte. Zij bedwong zich; hare oogen kregen meer iets vrouwelijks (hoewel de voorgaande situatie helaas! al te dikwijls vrouwelijk is, wij zullen dus liever zeggen: iets zachtmoedigs) en zij vroeg hem, ‘of hij een kopje thee wilde gebruiken.’
‘Volgaarne Mevrouw!’ was het antwoord, waarop zij, als ware er niets gebeurd, drie kopjes voor de kleinste helft met thee vulde, en niets meer van hare woede liet blijken. Alleen zou een geoefend oog hebben bespeurd, dat zij haren man geene suiker en wel een kwart maatje melk gaf, hetgeen alleen bij dengene, die wist dat hij veel suiker en weinig melk gebruikte, bevreemding kon verwekken. Zij reikte raalte met den gewonen gelegenheids-glimlach zijn kopje over, terwijl onder een dof gebrom haren charles het kopje werd toegeschoven.
Na eenige onbeduidende woorden gewisseld te hebben, begonnen zij juist een punt van hooge politiek te behandelen, en de heer van de wall zou denkelijk, als naar gewoonte, eene groote menigte domheden gedebiteerd hebben, toen een ijselijk gegil en geschreeuw van boven tot hen doordrong; Mevrouw sprong verschrikt op en stormde onder den théâtralen uitroep: ‘Mijn kind! mijn kind!’ de kamer uit; die onbeleefdheid tegenover Mijnheer raalte was zeer te vergeven. Toen van de wall vol ontzetting haar op de hielen wilde volgen, had de groote vrouw nog de zelf beheersching hem toe te snaauwen: ‘Blijf maar!’ - als vreesde zij, dat hij het kind, zoo het op sterven lag, zou afmaken. Zonder geheel naar haar bevel te luisteren, volgde hij haar langzaam. Zoodra zij de deur geopend had, woei een verstikkende damp, waarin gemakkelijk phosphor te herkennen was, haar tegen; naauw had de moeder den rook ontwaard, toen zij onder een raauwen gil op den drempel nederzonk met den uitroep: ‘Ongelukkige!’ Dit mogt zeker eene zonderlinge wijze van haar kind te redden genoemd
| |
| |
worden: men zoeke hierin niet gebrek aan moederlijk gevoel. Van de wall naderde nu ijllings en stapte over zijne wederhelft heen, als ware zij een opgerold karpet geweest; hij zag ook in het eerst niet precies wat er aan de hand was; maar spoedig ontwaarde hij de oorzaak van de ramp. Eene doos met lucifers stond op de tafel te branden terwijl het onvoorzigtige kind, dat zeker met de lucifers gespeeld had, veel had van eene schildpad die op den rug ligt. Een oogenblik aarzelde de man tusschen twee noodzakelijke verrigtingen: den brand te blusschen, of te zien, welke brandwonden zijn kind had bekomen. Daar hij dit laatste altijd nog kon doen, was de uitslag zijner overweging, dat hij naar de waschtafel stoof en al het daar voorhanden water over de tafel uitgoot.
Deze hoeveelheid vloeistof scheen voldoende te zijn; de vlam was niet alleen gebluscht, maar het water begon ook door het plafond heen te lekken; de heer raalte, die met bevreemding naar den uitslag wachtte, kreeg de droppels in zijn leêg kopje en zij dreigden hem een kopje thee te bezorgen van het gehalte zoo als zijn vriend er pas een gedronken had.
Toen de brand gebluscht was, wierp van de wall zich op zijn kind, hield het tegen het licht, als wilde hij zien waar het beschadigd was, en liep toen, over zijne vrouw instinctmatig heen springende, met henriëtte naar beneden, om haar met de andere helft van zijne thee weder bij te brengen.
Het meisje opende de oogen, en verklaarde, na wat gerust gesteld te zijn, dat zij geducht geschrikt was. Nadat hij haar nog wat te drinken had gegeven, dacht hij aan zijne vrouw. Hij wandelde weder naar boven en knielde bij zijne bezwijmde gade neder, die straks nog zoo krachtig tegen hem had uitgevaren; eerst probeerde hij haar bij den naam te roepen, maar zij gaf er even weinig antwoord op als een dood paard dat door den viller gevraagd wordt, of het ook iets tegen de kunstbewerking heeft. Hij begon haar nu langzaam op te beuren, maar bemerkte plotseling dat er brandende lucifers op het tapijt waren gevallen. Als door een panischen schrik overweldigd, liet hij den dierbaren last, dien hij eerst half had opgebeurd, weêr vallen en vloog heen om de kruipende vlam uit te trappen.
Die manoeuvre had zoowel ten opzigte van tapijt als gade een heilzamen invloed; charles maakte van dit gunstige keerpunt gebruik, om haar volmaakt gerust te stellen en weldra verscheen de onthutste vrouw op nieuw in den huiselijken kring.
| |
| |
Eerst had zij het stellige voornemen opgevat haren man ook de schuld van dit voorval te geven; daar (zoo als ook volkomen waar was), wanneer zij niet het kind voor zijne woede had moeten beveiligen, dit op zoo jeugdigen leeftijd niet reeds de rol van brandstichtster zou vervuld hebben; maar de aanblik van haar kind doofde de laatste flikkering van woede bij haar uit, zoodat van de wall ten koste van eene nieuwe tafel zijne huiselijke rust terug had.
‘Wat is dat gelukkig afgeloopen,’ zeide de heer raalte, terwijl hij het lieve kind zoo vriendschappelijk in de wang kneep, dat het een gil gaf.
‘Ze heeft zeker nog brandwonden,’ riep de bezorgde moeder uit.
Mevrouw van de wall begon bepaald te duchten dat de mannen het op hare dochter gemunt hadden, terwijl de gast met een verschrikt gelaat de mogelijkheid overwoog, dat de wrijving tusschen de beide echtelingen op hem mogt overslaan.
De gastvrouw zette nu hare beleefdheden voort door raalte te vragen: ‘Mag ik u nog een kopje thee toedienen?’ Hij wilde het haar met een welwillenden hoofdknik toereiken, maar op eens bespeurde hij met stomme verbazing, dat het eerste en eenige kopje thee, dat hij bepaald en zeker had uitgedronken, half gevuld was. Daar het nog op dezelfde plaats stond en de beide kopjes van Mijnheer en Mevrouw van eene andere soort waren, versierd met een tweetal geëikte formulieren, liet hij dit vocht deelen in de gunst van het pas leêggedronken kopje, welk avontuur afliep met een gezigt, bij uitnemendheid in staat om het jonge jufvrouwtje op nieuw eene doodelijke benaauwdheid op het lijf te jagen. Toen hij evenwel de heldhaftige watermanoeuvre van den verschrikten onverschrokken vader vernam, begreep hij de oorzaak van dit oogenschijnlijk zinsbedrog. Natuurlijk bleef het gesprek loopen over het ongeval, van zoo even, maar spoedig rees de bezoeker op, prevelde eenige woorden die hij niet meende, - daar er het hoofdbeginsel in lag verborgen, dat het hem speet hen te moeten verlaten, - wilde het arme, lieve kind een kus geven, maar bedacht zich tijdig en werd door Mijnheer zelf uitgelaten, die ook zelf uitgelaten werd van vreugde, toen hij, weder binnengekomen, al de rimpelen van het voorhoofd zijner gade zag weggevaagd en in de brandende tafel en lucifers zich de hel, welke hij zich dien avond in huis had voorgespiegeld, bespaard zag. Het was nu tien uren en de vraag, waar eduard kon zijn doet ons teregt veronderstel- | |
| |
len, dat het gezin met den zwartgerokten Papa, de zwart gehumeurde Mama en het bijna zwartgebrande dochtertje niet compleet is; dit was zoo - en toch niet, want genoemde eduard was een neef, die door den goedhartigen man in huis was genomen met de bepaalde belofte hem tot eene bestemming te brengen, zooveel mogelijk naar de keuze van den jongen, welke belofte bij zijn tweede ik veel tegenstand en gepruttel had veroorzaakt. Hoe de man zijne vrouw anders ook naar de oogen zag, in dit opzigt wankelde hij nooit en als zij hierover begon, liepen de onaangenaamheden altijd zoo hoog, dat zij er in moest berusten.
Als men van den duivel spreekt ziet men zijn staart, zegt het spreekwoord, en toevallig kwam eduard ook achterstevoren de kamer in wentelen met een gezigt zoo rood als een kreeft, terwijl hij hijgde, als of hij om het hardst van Helder naar Keulen had geloopen. Deze wijze van binnenkomen was wel wat ongepast, maar toch te excuseren, als men nagaat, dat hij door een drietal jongens werd nagezeten, welke hij grof beleedigd had, door te zeggen dat zij schapenkoppen waren, welk affront dubbel gevoelig werd door de juistheid der aanmerking. Hij had zich eerst vijf minuten tegen hen te weer gesteld en hunne gezigten met eene twijfelachtige kleur overtogen; toen had hij een schitterenden terugtogt verkozen boven eene wisse nederlaag, want ofschoon corneille in zijn lied zoo prachtig laat zeggen: ‘Que vouliez-vous, qu'il fit contre trois?’ antwoord: ‘Qu'il mourût’, - zoo tragisch aan zijn einde te komen, lag niet in zijne bedoeling. Zij waren hem tot in den gang gevolgd, maar durfden toch niet de kamer binnentreden en onder ééne verzameling scheldwoorden, waarvan Mevrouw er in hare dolste buijen nog nooit één gebezigd had, wandelden zij de stoep weder af.
Naauw was in dezen buitenlandschen oorlog eene soort van wapenstilstand gesloten, of een binnenlandsche begon, die vrij wat heftiger scheen te zullen worden. In eerstgenoemde had hij alleen gestaan; nu had hij eene bondgenoot, daar de negenjarige henriëtte altijd zijne verdediging wilde opvatten; de zaak moest intusschen al zeer hoog loopen, alvorens de heer des huizes zich er in mengde en openlijk zijn pupil durfde verdedigen; vooral nu was hij veel te blijde met dit oogenblik windstilte, om zich in eene kruising van zoetsappige woorden met de radde tong zijner vrouw te wikkelen, waarom hij zelfs voorloopig hare partij trok. Een gevecht tusschen
| |
| |
de jeugd en de grijsheid: - zoo wat van den worstelstrijd van de pas opkomende Nederlanden met het magtige Spanje.
Eduard had te veel werk gehad, niet in de handen van zijne verbitterde vervolgers te komen, dan dat hij zich op de ontvangst binnen had kunnen voorbereiden. Zich op een stoel werpende, zoodat de stof uit beide vloog, wilde hij juist met een glimlach op het gelaat zijn avontuur vertellen, toen hij de zaâmgetrokken lippen te zien kreeg van haar, die hij nu en dan eens moeder noemde. Een vlugtige schuinsche blik op zijn oom gaf hem den mageren troost, dat het ideaal van hulp, op het oogenblik van den voogd te wachten, eene strikte neutraliteit zou zijn.
De berisping begon aldus: ‘Schaam je je niet?’ waarop de neef verklaarde: ‘dat hij het gaarne wilde doen, als dit hare begeerte was,’ - hetgeen hij met zulk een kalm gelaat zeide, dat de oom inwendig dacht: ‘'t is toch een beste jongen.’
De zachtaardige tante werd zoo wit als haar tafellaken, zoo lang dit ten minste in de kast lag en dus nog niet tot hare gedurige ergernis door eduard bemorst was. Sidderend van woede snaauwde zij hem toe: ‘Zwijg!’
Na een oogenblik zelve gezwegen te hebben, daar de woede haar meestal aan het stotteren bragt, begon zij nu eerst regt: ‘Jou kwade jongen! is dat eene manier van doen, om zoo maar binnen te hollen, zonder je vuile beenen af te vegen; ik kan mij niet begrijpen, hoe wij nog zoo mal zijn om zoo'n vlegel langer in huis te dulden, ondankbaar schepsel, die al onze weldaden met de zwartste ondankbaarheid loont!’
Tot dus verre had haar aanhef wel het meest gewerkt op haren echtgenoot, die haar door allerlei gebaren smeekte toch te bedaren; ten minste onze jonge patient zat met groote bedaardheid en wiskunstige naauwkeurigheid naar het tikken van de klok te luisteren, terwijl hij, telkens als er zestig sekonden waren verloopen, een vinger opstak. Het weinige, dat hij er van opgevangen had, bragt hem tot de conclusie dat de vraag: ‘is dat eene manier’ enz. vrij onnoozel was, daar het, al ware die manier slecht, zij toch in alle geval ééne was van het ontelbaar aantal mogelijke manieren, eene kamer binnen te komen; ook vond hij, dat het woordje wij zeer misplaatst was, daar als het mal was, hem in huis te willen houden, zij nog boven de wijzen uit het Oosten verheven was.
| |
| |
Mevrouw scheen dat wezenloos turen aan een knagend berouw toe te schrijven; na hem dus een oogenblik te hebben waargenomen, vervolgde zij:
‘Je verdiende het huis te worden uitgejaagd, je zult mijn engeltje geheel en al bederven!’ - waarop haar engeltje den spitsboef aanzag met een blik, waaruit eenigzins was op te maken dat zij er zoo bang niet voor was. De zestienjarige boeteling hoorde haar met evenveel belangstelling aan, als woonde hij eene voordragt over geomorphie bij. Eindelijk begon Mevr. van de wall duiddelijk te bespeuren dat zij zich bedrogen had en dat hij nu evenmin als anders gevoelig was voor hare bewoordingen. Nu werd zij valsch; dit noopte haar eene snaar aan te roeren, de eenige, die hem altijd kon grieven. Eduard was wel onverschillig en niet ligt geraakt, maar het hart zat hem op de regte plaats; naauwelijks had de verbitterde weldoenster er tot slotrede deze woorden bijgevoegd: ‘en je armzalige vader had beter gedaan je wat geld achter te laten, dan al die prullen’ - (hiermede bedoelde zij zijne ridderorden) of eduard vloog op. Zoo jong hij was, zijn oog bliksemde en hij zou zich zeker op de boosaardige vrouw hebben geworpen, als hij niet ware weêrhouden geworden - niet door zijn oom, want die vermogt den driftigen jongen niet tegen te houden, maar door zijn eigen gevoel.
Een zegevierende glimlach ontsierde het gelaat van die vrouw; zij schaamde zich niet tegen een kind te woeden, dat op zijn leeftijd in hààr reeds eene vrouw eerbiedigde. De kleine henriëtte wierp zich nu om zijn hals en zijne woede loste zich op in tranen. Nog eens was zoo iets voorgevallen; zij wist wel, dat hij op dit punt altijd gevoelig was. Hij werd nu naar zijne kamer gebragt en lang bleef henriëtte bij hem.
Dit meisje hebben wij grootendeels schreijende aangetroffen, hetgeen geene gunstige opinie kan geven; maar men houde hierbij in het oog, dat het lieve wicht juist vele schokken te verduren had gehad; op zoo jeugdigen leeftijd, zonder eenige reden wel is waar, te meenen, dat haar vader, ook zonder eenige reden, haar wil te lijf gaan, - en daarna op het punt te zijn, om met sigarenasch naverwant te worden, zou elk negenjarig meisje wel eene tobbe vol tranen gekost hebben - anders was het een lief meisje, dat gelukkig van hare moeder niet anders geërfd had dan de uiterlijke bekoorlijkheid, waarmede deze vroeger in zoo hooge mate was bedeeld
| |
| |
en van haren vader ontegenzeggelijk zijn goed karakter had overgenomen. Zij hield innig veel van eduard, nooit was er geschil tusschen hen, en hoezeer zij ook, wat karakter aangaat, uiteenliepen, leefden zij in eene harmonie welke aan alle bestaande kamers, raadsvergaderingen, collegies en meer dergelijke kibbelende ligchamen tot voorbeeld mogt strekken.
Het is dus volstrekt ons plan niet, om eene onzer vrouwelijke personen, in navolging van vele comediestukken, dramaas en melodramaas, voortdurend huilende en snikkende te laten optreden.
Omtrent half twaalf blies de Heer van de wall zijne bougie uit en het geheele huisgezin lag in diepe rust, behalve eduard, die geen oog digt deed; ook de drie schapenkoppen sliepen en vergaten dus zoo lang hun gemeenschappelijken vijand; om elf uur hadden zij reeds hunne oogen gesloten; een der drie schapenkoppen echter kon maar één oog digtdoen, daar het andere na den verwoeden strijd zeer in volumen was toegenomen.
|
|