| |
| |
| |
Hoofdstuk I. Waarin men in connectie komt met iemand die niet de hoofdpersoon is.
Het was natuurlijk een barre herfstavond; de wind gierde door de straten van alle steden, vlekken en dorpen, waar het even hard woei als te Amsterdam; de hemeltrans scheen eene zeef; men zag geene andere stervelingen op straat dan zij, die hoogst noodwendig de woedende najaarsstormen moesten trotseren, en menigeen was - wees daar zeker van - met eene vlaag van medelijden vervuld voor de ongelukkigen, die in dit niet uitlokkende weder door de plassen moesten snellen. Bovenal werden toen zij beklaagd, die te arm waren om hun zolderkamertje te verlaten, dat zich in eene verzameling pannen mogt verheugen, waardoor de maan menigmaal hare zilveren stralen wierp. Iedereen had min of meer met die onbemiddelde wezens te doen, behalve zij, die zelven in een gelijksoortig geval verkeerden en dus voor eigen rekening genoeg te kermen hadden, - en ook de heer van de wall, die daarin op dat oogenblik vele menschen navolgde, dat hij niets dacht. Men make hieruit niet op dat hij niets te denken had; tamelijk lang had hij zoo kunnen zitten, in somber gepeins verzonken, en dan ware het toch niet noodig geweest zijne hersenen met de bewoners en bewoonsters der vijfde verdiepingen te vermoeijen, maar - de man sliep. Daar hij die weldadige rust genoot, zonder dat geesten van verslagene vijanden zijne droomen versierden en hij zonder de minste stuiptrekkingen zijn offer aan Morpheus bragt, kunnen wij hem eens ter dege opnemen.
| |
| |
Hij sliep daar, als had hij dien dag laudanum in plaats van zijn glaasje klare met suiker gebruikt; zijn mond was niet hermetisch gesloten, maar vertoonde eene opening, waardoor men juist een eijerkoekje had kunnen schuiven, terwijl die opening toch nog te klein was om te zien, of de man zijne tanden gekocht, dan wel gekregen had. Zijne handen waren over zijne tamelijk ronde provisiekamer gevouwen; zoo oppervlakkig lag hij daar eenigzins als eene mumie; evenwel zou nu en dan een zacht geknor, dat een eerst beginsel van het beruchte snorken kon genoemd worden, iemand die hem stil had staan bekijken tot de heilige overtuiging gebragt hebben, dat die vleeschmassa niet, zoo als de mumie, het voorregt had, al eenige duizendtallen jaren engel te kunnen zijn. Hij had een weelderigen zwarten krullenbol, die hem elf gulden had gekost. Op zijne kleeding viel niets aan te merken, dan zijn afgrijzen voor eene bonte kleederdragt, dat al te duidelijk in den zwarten jas, de zwarte broek en zijn zwarte vest doorstraalde. Hij scheen goed gedineerd te hebben, daar zijn horologieketting, die anders met een boog van twee duim pijl hing, nu strak gespannen was, zoodat het ringetje van zijn uurwerk half het zakje uitpuilde. Daar hij nog steeds bewegingloos bleef doorslapen, valt er voorloopig nog niets van hem te zeggen, en het was alsof hij het deed, om ons de gelegenheid te geven een blikje in het vertrek rond te werpen. Zoowel vertrek als Mijnheer gaven groote welvaart te kennen; de dubbele staatsiegordijnen voor de vensters lieten slechts een schemerachtig licht door en vormden in dit opzigt met de leêge schotels, die de man verlaten had, vóór dat hij indommelde, een voldoend excuus voor den vasten slaap van den liefelijk droomende. Hoewel gehuwd, had hij dezen dag op zijne kamer gegeten - wegens zijne drukke bezigheden - zoo hij zeide; eigenlijk, omdat hij dien morgen ligte woorden met zijne lieve vrouw had gehad.
In een der hoeken van het vertrek stond eene secretaire, die zich trotsch tusschen twee stoelen verhief; de tafel, schoon even als vele andere tafels van een viertal pooten voorzien, mogt zich op dat oogenblik niet verheugen in pooten, zoo regt, als men dit billijk van een poot - die voor regt doorgaat - kan verwachten. Hunne assen strookten, door al hetgeen op de tafel stond, weinig met de definitie van de regte lijn, maar hadden eene gedaante aangenomen, die de grootste wiskundigen rijp voor Meerenberg zou gemaakt hebben, zoo zij zich er aan gewaagd hadden, de vergelijking van die
| |
| |
kromme lijn te willen opmaken. Op een kastje stond, nevens eene menigte snuisterijen, een van die sigaren-standaards welke ons, als zij gevuld zijn, aan een jong stekelvarken doen denken. Schoon men November nog lang niet bereikt had, stond er eene kagchel, nog zwarter dan men zich den laster voorstelt. Verder was er niets in het vertrek, dat bijzonder in het oog viel dan de groote spiegel; nog gaf een toestel aan het plafond het zalig bewustzijn, dat de ontdekking der gasverlichting ook tot hier was doorgedrongen.
De slapende man scheen plotseling een einde aan zijne droombeelden te willen maken, want hij opende zijn mond zoo ver als in zijn vermogen was en strekte beide handen en armen uit, met de vijf paar vingers krampachtig als haken uitgestoken, zoo als alleen een ijselijk wanhopend mensch, of een luiaard, die erg lekker geslapen heeft, doen kan. Zijn nek werd hierbij oneindig klein; zijne voeten trachtten de beweging der armen na te volgen en onder een tevreden: Hé! Hé! wreef hij zich de oogen uit. Het was nu mogelijk geworden voor iemand, die ook wakker was, te zien, dat zij grijs waren. - Hierop ging hij naar een hoek van de kamer en trapte op een hefboom aan den grond. Een knecht kwam binnen. Van de wall vroeg om thee en vertelde, dat hij voor niemand te huis was. ‘Voor niemand, hoor!’ voegde hij er veelbeteekenend bij, terwijl hij zijn regter-wijsvinger naar den knecht toestak, als vreesde hij, dat deze zonder die aanmaning, half de bevolking van Centraal-Europa bij hem zou toelaten. Daarop vlijde hij zich in een gemakkelijken armstoel neder en volgde de koddige methode, die men zoo dikwijls in praktijk ziet brengen - namelijk in gebukte houding, met de handen elke om eene leuning van het meubel geklemd, den stoel voort te slepen, om, op eene nieuwe zitplaats gekomen, dadelijk weder op den stoel neêr te vallen, welke langzaam voortgaande manoeuvre gemeenlijk met beschadiging van kuiten gepaard gaat. Nu had hij dien op eene langzame, maar zekere wijze naar de secretaire geschoven, waarna hij een sleutel uit den zak haalde en het kunstslot liet werken; de klep viel neder en eene schilderachtige collectie hokjes, met allerlei boeken en papieren opgevuld, vertoonde zich aan het oog. De man gebruikte die klep tot schrijftafel en had in een der hokjes pen en inkt staan, zoodat hij, voor zijne secretaire gezeten, onnoemelijke schatten van kennis kon vergaren en aan anderen mededeelen. Hij zat dan ook weldra zóó ijverig te schrijven, alsof elk woord met een billioen betaald werd, alsof
| |
| |
elke lettergreep een nieuw licht in de zamenleving moest verspreiden, alsof de inkt geen geld kostte. Nu en dan bragt hij de pennenschacht even aan zijn neus, als wachtte hij heldere denkbeelden, die aan het papier een alles behalve helder voorkomen zouden geven, en juist nu bleef de pen zeer lang tegen dien neus geklemd.
Hoe lang hij zoo gezeten was is niet bekend, en misschien hadde men nooit dit grootsche voorval gekend, ware niet zijn zoogenaamde lakei met een brief binnengekomen, zoodat hij in die peinzende, poëtische, welligt ook suffende houding verrast werd. Zwijgend naderde de bediende, met een gezigt als had hij het bewustzijn, dat in dien brief eenige doodberigten stonden. Hij werd in zijn plegtigen marsch gestoord door den heer des huizes, die uit zijn bodemloos diep nadenken ontwaakte en, hem nu ontwarende, zeer driftig vroeg: ‘Kon je niet kloppen, vlegel? De trouwe dienaar stamelde onthutst: ‘Ik was bang dat u sliep’ waarop de wel degelijk wakkere (dat is hier bepaald in den zin van: niet slapende) hem toesnaauwde: ‘Ik slaap nooit.’ - Zeker had hij, toen wij hem aantroffen, zoo lang over dit afdoend, kernachtig antwoord nagedacht. Hij scheurde den brief uit de hand van den knecht, en deze vertrok. De heer des huizes vertrok ook - zijn gelaat namelijk, toen hij de hand, die den brief geschreven had, herkende en hij zette oogen op als die van een officier, die de kennisgeving van zijne verplaatsing naar Ter Neuze voor het eerst aandachtig doorleest. De brief luidde als volgt:
‘WelEd. Heer!
‘Binnen eene week uiterlijk moet ik volledig antwoord hebben op mijn schrijven van den 22en; zoo niet, dan ga ik over tot handelingen.
‘Uw ond. Dien.
dunk.’
Wie dunk eigenlijk was, zullen wij in het midden laten en van de wall volgen, die met stoïcijnsche bedaardheid den brief digtvouwde. Met eene totale verachting voor het pas ontvangen epistel vervolgde hij de gedachtenreeks, die hij bezig was der vergetelheid te ontrukken. Zijne pen dwarlde weder over het papier, en telken reize als hij een bladzijde moest omkeeren, had hij een kwartier noodig om al de krullen en haken, waarmede hij aan zijne reeds zoo schoone
| |
| |
denkbeelden een nog aanlokkelijker aanzien gaf, te laten droogen; maar hij verdeelde dit tijdperk, door voor de helft genoegelijk over te lezen wat pas zijner pen was ontvloeid (hoewel de inkt hiertoe wel wat dik was) en voor de andere helft bijeen te rapen wat de volgende bladzijde moest opvullen. Hij was namelijk bezig eene Bijdragen voor de Amsterdamsche afdeeling van: ‘het Nut van 't Algemeen’ te vervaardigen, en elk lid, dat hem zoo had bezig gezien, zou zich vergenoegd de handen gewreven hebben, wanneer het hieruit eene flaauwe voorstelling ging afleiden van het kernachtig genot, dat het de volgende week te wachten stond. Na een poosje te hebben geschreven, legde hij de pen neder, nam een prise snuif die een kind van tien tot twaalf jaren op de plaats morsdood zou hebben doen blijven en keek op zijn horologie. Die moeite had hij zich kunnen besparen, zoo hij een oogenblik had gewacht, want de pendule was zoo welwillend hem het uur mede te deelen.
Nu hij een oogenblik van zijne schrifturen afstapte, moest hem natuurlijk de pas ontvangen brief weder in het geheugen komen; ten minste hij nam het velletje papier, las nadrukkelijk het drietal regels over en greep pen en papier - zeker om den brief onmiddellijk te beantwoorden. Naar naauw had hij zijn pols op het papier gezet, toen hij zich bedacht, de pen wegwierp (waarover hij berouw kreeg, daar hij ze weder moest oprapen), en het enveloppe van den brief van Mijnheer dunk aan vier-en-zestig stukjes scheurde, die hij met tamelijk veel kracht in den steenkolenbak probeerde te slingeren. De grootste helft bereikte den bak niet, daar de stukjes in allerlei grillige banen daar langs heen dwarlden en op het tapijt rolden, welke manoeuvre eene kinderlijke voorstelling van de uitwerking eener steenfougas opleverde. Het voorhoofd van den toornigen man was met rimpels overtogen; hij stond op, stak de handen in den zak en wandelde de kamer zeer pensief in diagonale rigting op en neder, de oogen strak op het tapijt gevestigd, even als die van een acteur, die zijne rol niet kent en naar het souffleurshokje blikt; inmiddels droeg hij zorg, wanneer hij tegen den hoek van de kamer zou aanbonzen, bij tijds om te keeren, zoodat deze wandeling iets van eene diligencedienst in miniatuur had. Nu en dan prevelde hij eenige woorden, die niet tot een minnedicht behoorden.
Misschien had hij daar nog zeer lang geloopen, als niet de deur geopend was geworden en een meisje van op het oog tien jaren naar hem was komen toerennen, onder de woorden: ‘Pa, compliment van Ma en
| |
| |
of u -’, waarop het lieve kind in hare rede gestuit werd door een gevoel van verwondering, dat zij niet kon onderdrukken, toen zij Pa daar als een postbode zag heen en weder rennen, met oogen zoo als napoleon ongetwijfeld bij den brug van Lodi moet gezet hebben. Zij bleef eenigzins angstvallig staan, met de regterhand aan den knop der deur hangende en bekeek hem, wien zij zooveel verpligt was, en die, zonder in het minst van zijne aangenomen rigting af te wijken, regelregt op de deur aankwam, daar hij het wicht nog niet had bemerkt. Zijne oogen waren strak op den grond gevestigd en hij zou misschien met zijn kostbaar ligchaam tegen den smallen kant van de deur zijn aangeloopen, als het verbaasde kind die niet tijdig had digt getrokken.
Niets had de diepdenkende wandelaar en vader van die handeling vernomen, maar ongehinderd stapte hij voort, terwijl het meisje aarzelde op nieuw de deur te openen. Zij begon dus aan te kloppen; daarop draaide zij langzaam den knop om en opende behoedzaam de deur, even als men dit zoo huiveringwekkend van Mevrouw Blaauwbaard beschreven vindt; zij keek met eenige schroomvalligheid naar binnen en zag haren vader, die juist ging zitten. Hij vroeg haar wat barsch waarom zij niet binnen kwam, waarop het arme schepseltje op kinderlijke en nog al omslagtige wijze wilde gaan uitleggen, dat zij juist dit met zoo weinig resultaat had getracht te doen; doch de ontstemde vader smoorde haar de woorden in de keel door gramstorig te vragen: ‘Wat is er?’
Het is bekend, hoe teêrgevoelig een kinderhartje is, zoodat het niemand kan verwonderen, dat het lieve kind zich in postuur stelde om te gaan weenen, hetgeen den gruwzamen vader nog nijdiger maakt; hij verzocht haar dat grienen te laten, en te zeggen wat zij te vertellen had. Met een gevoel, als ware zij een der diepst rampzalige kindertjes van negen jaren, die den aardbol bevolken, bragt zij snikkende hare boodschap uit, namelijk: ‘of Pa even bij Ma wilde komen:’ - welke wijze van vragen iemand, die de oorzaak van haar verdriet niet had gekend, met bezorgdheid de ontmoeting van het echtpaar zou hebben te gemoet doen zien. De man zag zijne zonderlinge handelwijze in en strekte beide handen uit, om het kind aan zijne borst te drukken; doch de kleine henriëtte wist niet, welke goede rigting zijn humeur had genomen; nog geheel onder den indruk van zijne gramstorigheid, zag zij in dat uitstrekken van beide armen slechts een correctioneel beginsel en op
| |
| |
lijfsbehoud bedacht, rende zij zonder te durven omkijken de deur weêr uit. De toorn des vaders, eenmaal ontwapend, daalde nu even merkbaar als een geleerde, die bezig schijnt proeven met de wetten der zwaartekracht te nemen: als die, nadat hij eene schoone maansverduistering heeft waargenomen, uit het zoldervenster van zijn huis op de straat valt. Hij sloot zijne secretaire, en verliet het vertrek, om zich naar zijne vrouw te begeven.
Men moet volstrekt niet denken dat de heer des huizes zoo'n bullebak was; er was maar ééne zaak die hem kon driftig maken, namelijk het ontvangen van brieven, gelijk aan dien waarmede hij pas was vereerd geworden. Tot inlichting diene dat van de wall een best braaf mensch was, maar ééne groote fout had: iets meer uit te geven, dan hij bezat, of verdiende. Menigmaal werd hij dan ook opgevrolijkt door min of meer dringende verzoeken, om zevenmaal afgewezene quitanties eindelijk te mogen zenden, hetgeen hij volgaarne had toegestaan, wanneer de menschen maar niet zoo impertinent waren geweest, dit niet te willen doen, dan na in klinkende specie het daarop vermelde cijfer in hunne grove handen gevoeld te hebben en dit was juist het eenige, dat de anders zoo goede man er tegen had, ze te accepteren. Hij was koopman en zou het probaat hebben kunnen stellen, als hij wat kalmer had geleefd, te meer daar hij geld van den kant zijner vrouw had, iets dat hij nu en dan wel eens moest hooren. Zoo hij eene andere vrouw had gehad, zou het ook wel beter gegaan zijn, doch, gelijk wij later zullen zien, zij had benevens eene belangrijke quantiteit andere feilen nog den karaktertrek, erbarmelijk coquet te zijn, zoodat hare garderobe het denkbeeld gaf van een groothandel in zijden stoffen.
Zoo was de pas ontvangen brief eene aanmaning, die evenveel van een verzoek had, als de opeisching van twee politieagenten, die eene havelooze bedelares met vier havelooze zuigelingen uitnoodigen het bureau eens te komen bezigtigen.
De man was op het oogenblik niet bij magte de som, die hem gevraagd werd, te voldoen en zijne woede was uit verlegenheid voortgesproten. Hij was anders een gezeten burger en ging zelfs voor een man van geld door; slechts enkele leveranciers vonden aanleiding om die algemeene roepstem in twijfel te trekken. Tot dus ver had hij, met groote bekwaamheid, er zich weten door te redden, nu was zijn toestand bijna zoo wanhopend als die van een luchtreizi- | |
| |
ger, uit wiens mand de bodem valt. Zoolang zijne schuldeischers hem met rust lieten, was hij een vrolijk mensch, wel niet geestig, maar altijd opgeruimd; hieruit volgt dat telkens wanneer hij niet in zijn humeur was, dit zooveel te eer in het oog liep. Dat is zeker, wanneer zijne vrouw uit logeren was, bestond er geen gezelliger gastheer.
Dat hij eene pruik droeg was niet omdat hij zelf geen haar ontvangen had of gescalpeerd was; maar daar het weinige oorspronkelijke haar waarmede hij nog in zijn wiegje had liggen schreijen, aan eene vuurbaak deed denken, had hij gemeend zijnen persoon niet in een onbehagelijk daglicht te stellen, door een zwarte kleur te verkiezen. Daarbij troostte hij zich met het denkbeeld, dat in den tijd van lodewijk xiv al wat van adel was met pruiken had geloopen en dat genoemde groote koning veel verder met de pruik was gekomen, dan hij ooit zonder pruik zou kunnen komen, welke reden, zoo als hij zelf inzag, van nul en geener waarde was, daar hij, onverschillig welke regenboogkleuren in zijn haar mogten op te merken zijn, denkelijk nimmer een beroemd persoon zou worden - iets dat hem menigmaal innig bedroefd maakte.
|
|