| |
| |
| |
8 Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis
II De soela
In 1959 kwam in Suriname de eerste dichtbundel uit, Moesoedé van Eugene Rellum, geheel in het Sranan. In 1960 volgde Kans op onweer van Corly Verlooghen, de Jan Hanlo van de Surinaamse letteren: Je bent mijn oe/mijn zoete oe/ik dek je toe// en groet je/en repeteer je naam/ oe oe mijn lieve oe. Maar het was niet alles oe wat de klok sloeg. De eerste twee regels van Verlooghens debuutbundel zouden programmatisch worden voor het werk van de aankomende dichters en schrijvers:
De durf te schrijven bliksemt
het slapend volk op de been
Als in 1963 het eeuwfeest van de afschaffing van de slavernij gevierd wordt, heeft zich een eerste literaire generatie afgetekend. Trefossa heeft met Trotji in 1957 laten zien wat de waarde van het Sranan is en heeft daarmee de traditie van Papa Koenders en Sophie Redmond een flinke duw voorwaarts gegeven. In Suriname-Zending publiceerde P. Schungel de schets ‘Wiesje’ in het Surinaams-Nederlands en ook Albert Helman liet in zijn bewerking van het stuk Green pastures (1954) van Marc Connelly zien welke rijkdom die eigen taal kent. Een fragment uit het tweede tafereel:
Eerste Kok: Vlug-vlug, Akoeba. Dat vet schreeuwt, het wil meer vis!
1e Kokkin: Ik kom dadelijk. Wacht een beetje! Ze moeten ze toch zeker eerst vangen, nô? Denk je dat we kunnen fluiten dat ze komen? Denk je...(verdwijnt weer)
Tweede kok: Ze zijn niets waard om te hengelen, deze jonge engelen van tegenwoordig. Vroeger...
Moeder: Hoor jij me niet, hè? Je vliegt direct naar beneden, jij!
| |
| |
Wil je dat ze je opschrijven in het Zondenboek? Dat kind moet een libba in zijn lijf hebben, zo'n lastigheid. Wacht, ik kom zó naar boven om je een klap te wassen dat je naar beneden valt! Ik heb je al gezegd.
Dikke engel: Heb ik je niet gezegd dat je veel te klein bent voor krobia's? Nou heb je weer een vissebeen in je keel.
Magere engel: Wat is er met Leonietje?
Dikke engel: Ze heeft een krobia-been in d'r nek, me zus. Heb ik je niet gezegd om alleen je gongoté te eten?
Magere engel: Als ze die hele kappa opeet, gaat ze buikpijn krijgen.
Dikke engel: Heb ik je niet gezegd? Spuug het uit! Spuug! Zooo...
Magere engel: Mhm. Ze is weer in orde, hoor.
Dikke engel: Zo, en dan ga je nou spelen met je neefjes. Mars! - Ik heb je in lang niet gezien, Lena. Je bent duur hoor, mijn schat. Hoe gaat het dan?
Magere engel: Ik ben wel, mi goedoe. Ik ben mijn m'ma gaan zien. Ze is eerste bediende bij de grote ontvangtafel boven, naast de Troon van Genade.
In augustus 1958 is Spanhoek van Coen Ooft verschenen waarin hij laat zien hoe ook de directe omgeving tot verhalen kan inspireren. In 1960 wordt Helmans Caraïbisch Passiespel opgevoerd. De schrijver daarover in Groot geld tegen klein geld (1988): ‘Allemaal hebben ze aan de uitvoering van het Caraïbisch Passiespel meegedaan: Creolen, Joden, Indianen, Hindostanen, Protestanten, zelfs Gereformeerden die eigenlijk niet mochten van hun dominee. Als ik de foto's ervan zie, ontroert me dat nog enorm, want wat tot op de dag van vandaag eigenlijk de grote moeilijkheid is voor Suriname, de raciale on-eenheid, dat was daar voor een bepaald moment overwonnen[...]’ Albert Helman organiseert ook het Emancipatiefeest van 1963. Corly Verlooghen, Eugene Rellum, Michaël Slory, Kwame Dandillo, Johanna Schouten-Elsenhout, Bernardo Ashetu en Shrinivāsi geven hun eerste dichtbundels uit en er is een tijdschrift dat het zeven nummers volhoudt, Soela. Een soela is een
| |
| |
stroomversnelling en men kan niet anders zeggen dan dat de naam treffend gekozen was. Het tijdschrift geeft nog andere namen van de eerste generatie, vaak pseudoniemen: Bhai, Bea Vianen, Thea Doelwijt, Sad Darshi, Jozef Slagveer, Ernesto Albin, Ané Doorson, Cyrano. Een ander literair periodiek uit de jaren zestig, Moetete (1968), voegt daaraan nog de namen toe van Marcel de Bruin, Benny Ooft, R. Dobru, P. Marlee en Vene, maar kondigt ook al de volgende generatie aan met Edgar Cairo, Ruud Mungroo en een bespreking van Ātman van Leo Ferrier.
In Nederland ontstaat in het begin van die jaren zestig een groep rond het tijdschrift Mamjo (1962-1963), orgaan van de Surinaamse Studenten Vereniging. Tot de scherpste scribenten van het blad behoorden John Leefmans en Rudi Kross, voorts maakten de latere filmer/schrijver Pim de la Parra en de huidige minister van onderwijs, R.R. Venedaan (dichtend onder de naam Vene) deel uit van de redactie.
De eerste generatie heeft de toon gezet van wat in Suriname onder poëzie verstaan wordt: gedichten van het volk en voor het volk, van de natie en voor de natie. In de drie decennia die sedertdien verstreken brachten zij hoop, verwachting, liefde, leed, verdriet en teleurstelling rond de historische weg die het Surinaamse volk af te leggen had, onder woorden.
Politiek gezien zijn de jaren '60 de jaren van Jopie Pengel geweest. In Reizen en stilstaan (1988) heeft Hugo Pos - hierboven figurerend als Ernesto Albin - een stuk aan hem gewijd. Citaat daaruit: ‘“De natuurlijke stroom van het water laat zich niet stuiten”, was zijn vaste orakelspreuk als hij het over de onafhankelijkheid van Suriname had. Daarmee had hij zich dan voor de onafhankelijkheid van Suriname, die hij voorlopig niet zag zitten, uitgesproken, de hinderlijke Bruma-aanhangers, die het Statuut verwierpen, de wind uit de zeilen genomen en tegelijkertijd geen vinger uitgestoken om de onafhankelijkheid naderbij te brengen.’ In Pengel kreeg de creoolse massa een leider, de zwarte massa die daarvóór nooit iets in de pap te brokkelen had gehad en die we proletariaat zouden moeten noemen als dat niet een term was van de door
| |
| |
Pengel zo gewantrouwde marxisten. Naarmate de macht van Pengel groeide, groeide Pengel, en hij groeide zó dat hij ten slotte diegenen tegenover zich vond die hij zelf een identiteit had gegeven: de creoolse massa en de vakbeweging. Pengel blies zichzelf op en hij kreeg op wat toen nog het Oranjeplein heette, een standbeeld dat, zoals Mani Sapotille in een verhaal schreef, ‘alleen al een fortuin moet hebben gekost omdat hij een vetzak zonder weerga was’. Nog in hetzelfde jaar van zijn aftreden als premier, 1969, doet R. Dobru hem uitgeleide in het eerste hoofdstuk van zijn boek Wan monki fri (Een stukje bevrijding): ‘Het jaar 1969. Er is iemand gevallen, so biemmm...! Ik zit in de echo te werken. Het was een vrije val. Ik bedoel, hij viel uit eigen vrije wil. Aan de andere kant was het een gedwongen val. Zoiets van: ik ga ze schijnen, en als ze denken dat ik ben gevallen, dan maak ik bullebak voor ze, so beueu...!’
En ‘Johan heeft eigenlijk één grote fout gemaakt. Domoor. Hij heeft niets gedaan voor de arbeider in het land. Als deze man op zich had genomen een arbeidersregering te zijn en ook daadwerkelijk iets had gedaan aan de ordening van het land als zodanig. Desnoods had hij alleen gezorgd voor de basiszekerheden voor deze groep, die, sinds Suriname zichzelf kent, uitgebuit wordt. Noem maar op: slavernij, kontraktarbeid en nu de buitenlandskapitalige uitbuiterij.
Goed beschouwd is Johan een grote zondaar. Hij is gevallen en komt nooit meer terug in de machtspositie die hij had, of liever gezegd, hij komt nooit meer terug. De zonde is dat hij met de macht die hij heeft gehad, op elk stuk closetpapier een wet kon schrijven, die zonder gelezen te zijn, door de bende werd aangenomen. Ze zijn toch ja-knikkers. Hij zou dus geen moeite hebben een ordening te maken voor de arbeider. Nu moeten we na een zachte interim-periode, zeker weer een eeuw wachten, voor er weer zo'n kerel gemaakt wordt voor het volk. Zak! Maar daarom ook, als Johan deze dingen wél had gedaan... ha, dan was hij echt alleen door dood en ziekte van die stoel te halen. Nou ja, hij zou het toch niet kunnen hoor. Hij is zo onwetend. Alles wat hij is geweest, om Meester Henk te citeren, is de slimmerik, de man van de kleine
| |
| |
slimmigheden, die geluk heeft gehad dat hij daar was toen het volk een politicus zocht, met wie het zich kon identificeren.’
Het kan bijna niet anders of veel in een jonge literatuur draait om de eigenwaarde. ‘Identiteitspoëzie’ zet Corly Verlooghen op een van zijn bundels en dat is het precies. Het werd trouwens tijd ook. Op Trinidad bijvoorbeeld had al veel vroeger, in de jaren dertig, in de tijdschriften Trinidad en The Beacon het leven van de gewone man op de armoedige erven tot literaire verbeelding in de eigen taal aangezet. Na 1965 is het vooral R. Dobru die de kar trekt als het gaat om de waardering van het eigene: de eigen smaak, de eigen talen, de eigen gebruiken, de eigen religies, de donkere huidskleur. Ze doen niets onder voor die van elders, betoogt R. Dobru, zoals Jean Price-Mars dat al aan het eind van de jaren twintig op Haïti had gedaan. En Dobru heeft veel invloed gehad, we komen daar in hoofdstuk 12 nog op terug.
Na de eenlingen van de voorgaande decennia heeft zich in de jaren '60 een waaier van dichters geopend die ook in die zin geen eenlingen meer zijn, dat zij trachten de gemeenschappelijkheid van alle Surinamers verbaal in te kleden. Die doorbreking van de etnische verdeeldheid werd het publiek in de jaren zeventig in vele stukken van het Doe-theater van Thea Doelwijt en Henk Tjon voorgehouden, maar ook veel ander werk wordt door hoopvolle verwachting gekleurd. Ronald Venetiaan, rond 1970 directeur van de Algemene Middelbare School, schrijft in het ams-Jubileumboek I sab fa den ams -man de (Je weet hoe die ams-mensen zijn, 1987): ‘'s Morgens zou niet meer de elektrische schel moeten rinkelen of de megafoon brommen. Een samenspel van apinti, gong, tabla en sarong, zonodig versterkt met nagara en gadodron, zou studenten moeten oproepen voor het begin van een leerrijke dag.’ Vene heeft nu alle troeven in handen, want sinds februari 1988 is hij weer minister van onderwijs.
Het lijkt er soms op dat het enkel de creolen zijn die literair de dienst uitmaken in deze tijd en dat de trots op de Surinaamse mens enkel de trots op de neger is. Maar dat is dan toch een vertekening van de schaarse literatuurhistorici geweest die het in het Neder- | |
| |
lands en Sranan geschreven werk van Michaël Slory, R. Dobru, Nel Bradley, Eugene Rellum, Jozef Slagveer, Johanna Schouten-Elsenhout, Corly Verlooghen en Thea Doelwijt kenden. In de literaire tijdschriften komen we slechts enkele schrijvers van hindostaanse origine tegen: Shrinivāsi, Bhai, Jnan Adhin en moksi watra/gemengd water Bea Vianen. Maar er is meer, werk dat buiten de hindostaanse groep weinig bekendheid geniet en zich voornamelijk op de toneelplanken ontrolt. Ramdew Raghoebir, Gurudatt Kallasingh en S. Kalpoe schrijven het ene toneelstuk na het andere, in het Hindi en meer en meer ook in de taal die elke hindostaan verstaat, het Sarnami. Er wordt door deze groep ook poëzie geschreven, maar die komt merendeels pas na 1970 in bundels terecht.
Het verscheiden van het bewind-Jopie Pengel gaf ademruimte, maar dat betekende allerminst dat er sprake was van sociale rust. Er broeide wat, Wij slaven van Suriname van De Kom vond gretig aftrek. Bestuurlijke wantoestanden en gebrek aan ontwikkeling werkten het onbehagen in de hand, deskundigheid legde het loodje tegen onbenulligheid. De grote dans om de politieke macht begon, koelies en kafri's werden tegen elkaar uitgespeeld. Rudi Kross, journalist, van onder meer het Algemeen Handelsblad, geeft in zijn analyses in Rebel op de valreep (1972) een goede indruk van het politiek geïntrigeer dat zo kenmerkend is geweest voor de jaren zeventig, Kross was te scherp, Kross irriteerde de regering, Kross werd de mond gesnoerd. Hetzelfde overkwam andere journalisten in de beginjaren '70: Rita Rahman, Jozef Slagveer, Humphrey Keerveld - de laatste twee, alsook de broer van de eerste, zouden na '80 vermoord worden.
Links roerde zich, nieuwe politieke bewegingen komen op, de kracht van de vakbonden groeit en in een reeks stakingen komt de maatschappelijke onvrede naar buiten. Bij de grote staking van 1973 wordt de bosneger-arbeider R. Abaisa doodgeschoten. Vanaf dat moment is hij symbool voor de Surinaamse onverzettelijkheid, bij Dobru, bij Slory, bij Doelwijt wordt hij bezongen. S.
| |
| |
Sombra, na Dobru bovenaan op de lijst van voordrachtskunstenaars, spreekt in Tarta (1974) over die dagen als ‘Blaka februari’ (Zwarte februari). Tweemaal gaat hij in hongerstaking uit protest tegen de ‘Lachmon-Sedney-kliek’, tegen het onrecht in de maatschappij, jeugdwerkloosheid, krotwoningen, ellende en armoede van het volk, corruptie en wanbeleid. Zijn pamfletten Ik ben 24 uur in hongerstaking en 1973: Jaar van strijd voor lotsverbetering van de werkende klasse getuigden ervan. Faceless x brengt het bundeltje Krawasi uit, gestencild zoals veel uit de hitte van die tijd. Hij maakt daarin dit ‘Testament van een bedelaar stoep Kirpalani 9 februari 1973’ op:
Dit is mijn laatste wilsbeschikking:
mijn slaapplaats - onder het balkon -
laat ik na aan oom Hendrik
de inhoud van mijn plunjezak -
1 broek, 2 borstrokken, 1 jas, 1 mok
1 kam (nieuw), een partij sigaretteneindjes
7 dagbladen (februari 1969)
zult gij delen onder de stoepbewoners
mijn beurs - exclusief 10 procent pensioenpremie -
[l.w.g. = 's Lands Weldadigheids Gesticht]
| |
| |
Staking of geen staking, structurele veranderingen brengt 1973 niet. ‘De regering houdt het vetbehaarde been strak en wij missen de geestkracht om het te breken,’ schrijft René de Rooy in Verworpen vaderland, dat eerst na zijn dood, in 1979, is uitgekomen. Het zijn niet meer dezelfde klanken in majeur die in de literatuur doorklinken. Langzaam breekt het besef door dat poëtische woorden wel mooi zijn, maar weinig problemen oplossen, weinig grenzen doorbreken. In plaats van Dobru's ‘Wan bon’, de ene boom met de zovele blaadjes, in plaats van de ‘verwachting’ uit Shrinivāsi's vroege werk en de eenheid-belijdenis van Leo Ferriers roman Ātman (1968), schrijft Shrinivāsi in 1974 de regels: ‘Want in woord zijn wij Surinamer/ maar in daad nog steeds neger/ hindoestani, javaan of chinees’. (Oog in oog 1974) Ook in andere bundels van dezelfde dichter zien we hoe idealisme plaats heeft gemaakt voor realisme. Een echt pessimistische toon werd aangeslagen in het werk van sommigen die naar elders uitweken: Bea Vianen, René de Rooy, Rodney Russel.
Maar het realisme trekt niet alleen maar scheidslijnen. Gemeenschappelijk is het verzet tegen het Nederlandse neokolonialisme zoals dat door het Statuut van '54 gestroomlijnd was. De roep om onafhankelijkheid wordt luider, al riep niet iedereen mee. Onder hindostanen wordt het wantrouwen tegen de creolen aangewakkerd en zij willen het liefste onder de beschermende paraplu van Holland blijven. Hun beroep op Den Haag mag echter niet baten en de vhp onder leiding van Lachmon moet zich haasten om nog op tijd uit Den Haag terug te zijn om de onafhankelijkheidsdag, 25 november 1975, mee te vieren. Vóór die datum is de eerste grote emigratiegolf richting Holland gespoeld; Rudi Kross schrijft er een indringend essay over in Avenue van juli 1971: ‘Nestvlieders in transito’.
De letteren als graadmeter nemend zou men niet zeggen dat die krachtige tegenbeweging er geweest is: de roep om onafhankelijkheid klinkt er luid in door. Van de stroom dichtbundeltjes die tegen 1975 uitkomen zou ik met gemak een confortabele leunstoel kunnen bouwen. Alleen al in het onafhankelijkheidsjaar verschij- | |
| |
nen er minstens drieënveertig. U moet zich dat eens voorstellen op een potentieel lezerspubliek ter grootte van het inwonertal van een stad als Eindhoven, in de praktijk uiteraard nog vele malen kleiner. Enkel een beperkt aantal goede auteurs weet zich te onttrekken aan de canon van chichés en beelden die ergens in deze jaren ontwikkeld is en die werd uitgezogen als het merg van een bot door een hond. Graag zou ik de minister van ontwikkelingssamenwerking en zijn ambtenaren van het Rijks Inkoop Bureau de oren doof toeteren met de honderden gedichten over strijd, kolonialisme, imperialisme, uitbuiting, revolutie, zelfstandigheid, maar de zinloosheid ervan wel inziende, geef ik u hier een gedicht waarvoor ik poëtisch gesproken graag enige honderden van die andere cadeau doe. Het komt uit de bundel met de cynische titel Te koop wegens vertrek (1975) van Eddy Pinas:
naast het paard waarop hij wedde
met de walm van kokolampu
geschonken aan imperialisten
zijn geest was reeds eerder
als exportprodukt geladen
zijn bezit - voorzover hij
mocht bezitten - werd versmolten
tot vliegtuigen voor Vietnam
zijn handen betekenden arbeid
zijn teelballen aluinaarde
| |
| |
Het is misschien toch de moeite waard om er even aan te herinneren dat Suralco en Billiton, de twee bauxietmaatschappijen die in buitenlandse handen zijn, als enige bedrijven in Suriname nog in 1988 een speciale, lucratieve wisselkoers kregen aangeboden.
U heeft het gemerkt: het woord ‘imperialisten’ is nog aanwezig, maar verder geeft dit gedicht zeker geen reprise van de gaandeweg steeds holler klinkende strijdpoëzie van die jaren. In de machteloosheid die in de laatste regels wordt uitgezegd, wijkt het gedicht sterk af van het merendeel van het gepubliceerde werk van rond '75.
Heeft de literatuur een niet weg te cijferen rol gespeeld in de eerste nationalistische golf waarin Eddy Bruma een centrale positie innam, manifester aanwezig nog was ze in de tweede nationalistische golf van het begin van de jaren '70. Hugo Pos gaat zelfs zover te stellen dat de dichters de onafhankelijkheid hebben gebracht. In zijn toneelstuk De tranen van Den Uyl (1988) laat hij Jozef Slagveer zeggen: ‘Ja, de dichters. De bevrijding van binnenuit, dat was het pijnlijke groeiproces waar we doorheen moesten, onze eigen kra ontdekken, laat ik dat maar heel christelijk voor u met zoiets als de ziel vertalen. Toen dat stadium eenmaal was bereikt, het gevoel van eenheid, van alles te kunnen, toen was de onafhankelijkheid geen punt meer.’ Het is een prachtige versie van het onafhankelijkheidsverhaal, maar de vraag blijft toch waar de poëzie als spiegel van wat er leefde onder een deel van het volk ophield spiegel te zijn, en zelf factor in het proces werd. Toegegeven, Dobru's eenheidsgetuigenis in het gedicht ‘Wan bon’ is Surinames bekendste gedicht geworden en hindostaan evengoed als creool kent het uit het hoofd. Maar ‘Wan bon’, de boom met zijn zovele blaadjes die toch vooral één boom is, is een metafoor geworden, niet enkel van de Surinaamse eenheid, maar ook de uit het hoofd op te zeggen metafoor die moet uitdrukken: zie je wel, ik weet exact wat het ideaal inhoudt. ‘Wan bon’ tast niet diep en zo was
| |
| |
het ook met die ‘bevrijding van binnenuit’: het was een fondantlaagje dat na 25 november 1975 binnen geen tijd wegsmolt.
Wat wel hard is, is het feit dat in de geschiedenis van de onafhankelijkwording van Suriname de doorbraak kwam toen die ene hindostaan, George Hindori, met het creoolse blok meeging. En de geschiedenis van het onafhankelijke Suriname kent het wrange feit dat dezelfde Hindori kwam te overlijden toen de staat die hij aan zijn zelfstandigheid hielp, hem niet tijdig de medicijnen kon verstrekken die hij nodig had. Maar dat is pas jaren later. Wie weet was Hindori een poëzielezer en dan heeft Pos toch gelijk als hij stelt dat de dichters de Surinaamse onafhankelijkheid gemaakt hebben.
| |
| |
Rahman Khan, schrijver van de eerste hindostaanse dichtbundel Doha Shikshavali (1953).
Mantoorni Soekdai, vertelster van het verhaal over de wijze Birbal (hfdst. 5).
| |
| |
Eerste druk van De stille plantage (1931) van Albert Helman. Bandontwerp van Gaby Wirth.
Eerste druk van Wij slaven van Suriname (1934) van Anton de Kom.
Afbeelding van het huis van Anton de Kom op een postzegel ter herdenking van 125 jaar afschaffing van de slavernij (1988).
| |
| |
Wim Bos Verschuur.
Trefossa op het omslag van zijn verzamelde gedichten
Johanna Schouten-Elsenhout.
Bernardo Ashetu.
| |
| |
Sarka/Bittere strijd, de debuutbundel van Michaël Slory uit 1961, verschenen onder de naam Asjantenoe Sangodare, met een voorwoord van Theun de Vries.
Michaël Slory (foto: MvK).
Handschrift van Slory uit de bundel Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (1985).
| |
| |
Bhai (foto: MvK).
Shrinivāsi, portret uit zijn debuutbundel Anjali (1963).
Handschrift van Shrinivāsi.
| |
| |
Opdracht van R. Dobru aan Edgar Cairo: ‘Voor broeder schrijver Edgar. We zullen er komen!’ Uit Dobru's debuutbundel Matapi (1965), tweede druk.
R. Dobru.
| |
| |
Thea Doelwijt.
Affiche van Els Korver voor het toneelstuk Iris (1987) van Thea Doelwijt.
| |
| |
Ruud Mungroo (foto: MvK).
Eddy Pinas.
Opdracht van Eddy Pinas: ‘Voor mijn vriend’. Uit de bundel Te koop wegens vertrek (1975).
| |
| |
De roman Ātman (1968), debuut van Leo Ferrier. Omslag van Roland de Groot.
Eerste druk van Sarnami, hai (1969), de eerste roman van Bea Vianen. Omslag van Alje Olthof.
| |
| |
De eerste novelle in het Sranan, Temekoe, het debuut van Edgar Cairo uit 1969. Omslag van Rudi Getrouw.
Nederlandse editie van Neem mij terug Suriname (1975), de eerste roman van Astrid Roemer. Omslag van Jaap J. Andela.
Astrid Roemer (foto: Jeroen Egbers).
| |
| |
Het eerste nummer van het literaire tijdschrift Moetete (1968). Omslag van Rudi de la Fuente.
Een van de zeldzame uitgaven waarin gedichten in het Chinees zijn opgenomen: Guangyitang yibai zhounian jnian tekan (1880-1980), jubileumboek van de Vereniging Kong Ngie Tong Sang.
| |
| |
Eerste dichtbundel in het Sarnami: Dal Bhat Chatni (1977) van Jit Narain. Omslag van E.F. Macnack.
Eerste novelle in het Sarnami: Stifa (1984) van Rabin Baldewsingh. Omslagontwerp van de auteur.
| |
| |
Ramdew Raghoebir (foto: MvK).
Omslag van de Hindi-bundel Phoelon ki panchie (1984) van Ammersing Ramman.
| |
| |
De eerste dichtbundel in het Surinaams-Javaans, Panglipur ati (1983) van Slamet Modiwirjo. Omslag van Doel Soekinta.
Bundel Pyjai-liederen in het Karaïbs met vertaling in het Nederlands,
Atamygano Warery (1985). Omslag van Nardo Aluman.
| |
| |
Rappa (foto: MvK).
Dorothee Wong Loi Sing (foto: MvK).
| |
| |
De roman Proefkonijn (1985) van Paul Marlee. Omslag van Gerard de Vries.
De dichtbundel Getuige à decharge (1987) van Orlando Emanuels. Omslag van Rudi de la Fuente.
|
|