| |
| |
| |
De vertellers en schrijvers
Nardo Aluman (1946). Medewerker voor inheemse culturen bij de afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs. Karaïb, afkomstig van Galibi. Werkte in de jaren '70 mee aan het Doe-theater. Mede-oprichter van de inheemse toneelgroep Epakadono. Vertaalde pyjai-liederen in Atamygano Warery (1985, Oemari). Schreef voor de groep Epakadono de toneelstukken Julawai (1989), Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1990), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De stem van Epakadono (1991) en Kawa'i/Oorlog (1992). Publiceerde werk in verschillende tijdschriften en bloemlezingen, onder meer in Woorden die diep wortelen (1992, Voetnoot). Is politiek-cultureel actief voor de Tucajana Amazones.
Tiini Amoida (?-1988). Saramakaanse, woonde in Asindo Opo. Assisteerde zowel de werkers van het Summer Institute of Linguistics, als de antropologen Richard en Sally Price. Het Instituut voor Taalwetenschap te Paramaribo bracht haar werk uit, de verhalen Köni miti wogi (1975) en het hier opgenomen Totomboti (1983). Een Anansitori door haar verteld verscheen in Wanlö Kontu fu Anasi (Een paar verhalen over Anansi) (1978). Zij werkte mee aan de Saramakaanse vertaling van twee brieven van de apostel Paulus: Filip Galasia (1985).
Rudy Bedacht (1932). Schreef vroeger onder het pseudoniem Corly Verlooghen. Onderwijzer, later journalist en muziekpedagoog. Debuteerde met de bundel Kans op onweer (1960). In zijn poëzie betoont hij zich afwisselend een sterk geëngageerd dichter, anti-kolonialistisch, en een uitermate sensitief lyricus, soms zelfs een pure taalvirtuoos als in Oe (1962). In zijn zoeken naar verwoording van een zelfbewust Surinamerschap hoorde hij tot de talentvolsten: Jachtgebied (1961), Dans op de vuurgrens (1961), later in Nederland De held van Guyana (1965), De glinsterende revolutie (1970), Luister meneer de president (1975, Pressag). De bundel Juich maar niet te vroeg (1979) is als geheel misschien zijn beste, sterk contemplatief-filosofisch. De roman De leba is gevangen (1977, Surivox) beschrijft hoe mensen van verschillende nationaliteit zich staande proberen te houden in een van seks en materialisme doordrenkt Stockholm. Artistiek is het boek een misluking. Rudy Bedacht/Corly Verlooghen schreef verschillende muziekboeken en was als muziekdocent werkzaam in Nederland, Zweden, Panama, Suriname en op Bonaire. Als hoogleraar aan de Universiteit van Panama schreef hij een inaugurele rede over audiologische aspecten van de muzikale opvoeding. Sinds 1990 verscheen weer nieuw werk van hem, onder meer in Sukutaki, nrc Handelsblad en Black Flash, waarvan hij redacteur is.
Edgar Cairo (1948). Auteur van circa 40 werken, merendeels gepubliceerd door In de Knipscheer. Debuteerde in 1969 met een sterk autobiografische novelle in het Sranan over een vader-zoon-relatie, Temekoe (Bureau Volkslectuur), later herschreven in het Surinaams-Nederlands als Temekoe/Kopzorg (1979) en nogmaals in het Algemeen Nederlands als Kopzorg (1988, Agathon). Hij hanteert in veel van zijn werken een Surinaams-Nederlands dat hij met zijn eigen vondsten heeft verrijkt tot het ‘Cairojaans’ wat vooral uit Surinaamse hoek nogal is bekritiseerd. In Suriname is zijn meest gelezen boek Kollektieve schuld (1976, Novib). Cairo is sterk beïnvloed door de orale tradities van stads- en Para-negers en zelf een bekend voordrachtskunstenaar. Hij publiceerde in totaal een tiental dichtbundels, zeven dramatische werken, een tiental forse romans, twee bundels columns en voorts verspreide verhalen en essays. Zijn hele werk draait om het negerschap in al zijn facetten. Vooral het erfleven heeft hem vaak geïnpireerd. Sommige van zijn boeken spelen in Suriname, zoals Adoebe lobi/Al-
| |
| |
les tegen alles (1977), over de strijd van een ambitieuze student die tussen verschillende maatschappelijke milieus terechtkomt, en Mi boto doro/Droomboot havenloos (1980), over de hosselproblemen en idealen van een paar jongens met een bus. Andere werken spelen in het Caraïbisch Gebied zoals het stuk Dagrati! Dagrati!/Verovering van De Dageraat (1980) over een slavenopstand in Guyana in 1763. Weer andere in Nederland als het orale koningsdrama Het koninkrijk IJmond/Ba Kuku Ba Buba (1985, Zuid). Zijn poëzie in het Sranan en Surinaams-Nederlands werd verzameld, opnieuw gerangschikt en vertaald in Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding (1984) met een zeer uitgebreide, maar nogal slordige inleiding. In zijn schrijversloopbaan is Cairo's aandachtsveld langzaam verschoven: van de neger als slaaf en vrije in Suriname naar die in het Caraïbisch Gebied, later naar de zwarte als immigrant in een witte samenleving, uitgestotene en kosmopoliet, weer later naar de geschiedenis van het bestaansverdriet van de Afrikaanse neger in Nyumane/In mensennaam (1986, Agathon). Zijn laatst gepubliceerde boek is de roman Zij die Liefhebben (1989, Apuku). De laatste tijd legt Cairo zich toe op het vervaardigen van schilderijen.
Cándani (1965). Volgde enkele jaren de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs. Een van de eersten in Suriname die poëzie in het Sarnami schreef, vooral in het tijdschrift Bhásá. Haar debuutbundel Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken (1990, nblc/De Volksboekwinkel) bevat poëzie in het Sarnami, met Nederlandse vertalingen; haar tweede bundel Van waar je dacht te vertrekken sta je geplant (1993, nblc) uitsluitend werk in het Nederlands. De poëzie is somber van toon en beschrijft de teleurstellingen in het leven van een jonge vrouw.
H. van Cappelle (1857-1932). Wetenschappelijk onderzoeker die zich zowel op het terrein van de geologie, de biologie als de culturele antropologie bewoog. Publiceerde Bijdrage tot de kennis der cultures in Suriname (1901, De Bussy), De binnenlanden van het District Nickerie (1903, Hollandia), Au travers des forêts vierges de la Guyane Hollandaise (1905, Librairie polytechnique), Essai sur la constitution géologique de la Guyane Hollandaise (1907, Hollandia) en Mythen en sagen uit West-Indië (1926, Thieme) waaruit in deze bundel een warause vertelling is opgenomen.
André Carolus Cirino (1949). Bestuursopziener voor Sipaliwini. Karaïbs auteur, publiceerde twee bundels Indiaanse vertellingen (1970) in de Nederlandse taal, gebaseerd op de vertelschat van karaïben en arowakken. Schreef onder de naam Jakono Rino in het dagblad De West journalistieke stukjes over de Surinaamse inheemsen en de vervolging van inheemsen in de Amerika's.
Thea Doelwijt (1938). Schrijfster. Debuteerde in 1957 in het Nederlandse tijdschrift Klat. In haar eerste boekuitgave De speelse revolutie (1967) verhaalt zij hoe jongeren met veel elan een ‘omwenteling’ teweegbrengen. Sobere poëzie bevat Met weinig woorden (1968). Redactie-lid van Moetete (1968). Schreef twee veelgelezen boeken, de thriller Toen Mathilde niet wilde... (1971) en de novelle Wajono (1969). Het laatste boek beschrijft de problemen van een ‘indiaan’ die naar de stad gaat, maar uiteindelijk weer terugkeert naar het bosland. In de jaren zeventig en tachtig schreef ze een groot aantal toneelstukken, musicals en cabaretteksten, vooral voor het Doe-theater, onder meer Land te koop (1973). Centraal stonden daarin een zelfbewust Surinamerschap met behoud van alle rijkdom aan culturen maar zonder etnische scheidslijnen en een beleving van de menselijke vrijheid zonder koloniale re-
| |
| |
pressie of knellende tradities (met name voor de vrouw). Fel is haar verzet tegen militarisme in het stuk Iris (1987, International Theatre Bookshop). Ze stelde enkele belangrijke bloemlezingen samen - Kri! Kra! Proza van Suriname (1972, Bureau Volkslectuur), Geen geraas of getier (1974, Bureau Volkslectuur) en met Shrinivási Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) - en bracht veel literair werk naar boven, onder meer van Sophie Redmond. Zij schreef veel voor kinderen, waaronder het op inheemse vertellingen gebaseerde boek Kainema de Wreker en de menseneters (1977, Eldorado) en het jeugdtheaterstuk Loekoeman (1991). Sinds eind 1983 in Amsterdam woonachtig verbeeldt ze ook de situatie van migranten, zoals in het kinderboek Op zoek naar Mari Watson (1987, Confettireeks) en de musical Cora-o (1988) met teksten in het Saramakaans. Was columniste van het tijdschrift Mens & Gevoelens. Werkte met Surinaamse vertellingen mee aan de reeks Volksverhalen uit kleurrijk Nederland (1990/1991, Lemniscaat). en het onderwijspakket Post uit Suriname. Voor haar culturele werk ontving zij samen met anderen de Gouverneur Currie-prijs (1974) en een Award bij gelegenheid van tien jaar Radio Damsko so mi tan (1989).
Aleks de Drie (1902-1982). Visser en marktkoopman. Bonuman, banyakenner en -leider en een van de bekendste vertellers van creoolse volksverhalen, ook voor de radio. Trudi Guda nam zijn werk op en transcribeerde het in twee uitgaven van Cultuurstudies: Wan tori fu mi eygi srefi (Een verhaal over mezelf, 1984) en Sye! Arki Tori! (Stt! Luister naar het verhaal!, 1986).
Orlando Emanuels (1927). Gepensioneerd voorlichter van De Surinaamsche Bank. Debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Eerste bundel in 1969 met nogal zwaar getoonzette kritisch-nationalistische poëzie, Onze misdaad van zwijgen. Beter dan in zijn eerste bundel is de balans in Getuige à decharge (1987, De Volksboekwinkel) met afwisselend lyrisch-melancholisch en hard politiek-kritisch werk. Hij ontving er de Literatuurprijs van Suriname over de jaren 1986-1988 voor. Schreef twee bundels met verzen voor kinderen: Popki patu (1986, Ministerie van Cultuur). Werk van hem verscheen in verschillende tijdschriften en bloemlezingen. Met een van zijn liedteksten won hij in 1988 het Pikin poku-festival.
Eva D. Essed-Fruin (1929). Docente. Werkzaam voor het Surinaams Museum. Was als bestuurslid van de Stichting Volkslectuur medeverantwoordelijk voor diverse uitgaven (Wortoe d' e tan abra, bloemlezing uit de Surinaamse poëzie, 1970; M. Th. Hijlaard, Zij en ik, 1978). Publiceerde artikelen op taalkundig gebied in de bundel De talen van Suriname (1983, Coutinho) en in het tijdschrift Ons Erfdeel (1990). In 1990 verscheen haar dichtbundel Bittere amandelen.
Rabin Gangadin (1956). Ontwikkelingssocioloog, studeerde allerlei vakken. Sinds 1974 woonachtig in Nederland. Verwierf beruchtheid met felle recensies in onder meer Weekkrant Suriname, Elseviers Magazine, Propria Cures en welzijnsbladen. Uit dit werk kwam voort het essay De Surinaamse literatuur (1986, Heeffer), dat lijdt onder onevenwichtigheid. Zijn poëzie is direct, grillig, zonder herkenbaar Surinaamse elementen: Desaveu (1980) die gewijzigd werd en herdrukt als Een zeldzame kamer (1982, AP). Voorts: Tussen letter en geest (1984, AP) en Striptease zonder muziek (1987, Goossens). In zijn proza haalt hij fel uit naar zijn Landgenoten (1986, In de Knipscheer).
| |
| |
Albert Helman (1903). Schrijver. Hoorde tot de eerste Surinamers die emigreerden, woonde in Spanje, Mexico, de VS, Tobago, Italië en Nederland, een kosmopolitisme dat zich ook in zijn werk weerspiegelt. Drie ‘Surinaamse’ perioden tekenen zich af in zijn oeuvre: I. 1922-1931. Helman woont in Nederland en daar verschijnen enkele van zijn belangrijkste werken, geschreven met de distantie tot het moederland die kenmerkend is voor de emigrant: de roman Zuid Zuid West (1926, De Gemeenschap), de novelle Mijn aap schreit (1928), De Gemeenschap), de verhalenbundel Hart zonder land (1929, De Gemeenschap) en de roman De stille plantage (1931, Nijgh & Van Ditmar). II. 1945-1961. Het grootste deel van deze periode is Helman in Suriname, onder meer als minister van onderwijs, voorzitter van de Rekenkamer en directeur van het Bureau Volkslectuur. Hij publiceert de politieke essays Suriname aan de tweesprong (1945, W.L. Salm) en Suriname's nationale aspiraties (1953, Arbeiderspers). Voorts worden enkele belangrijke toneelstukken opgevoerd, waaronder Green pastures (1954) in het Surinaams-Nederlands, en verschijnt de roman De laaiende stilte (1952, Amsterdamsche Boek- en Courantmij) die in 1953 wordt bekroond met de Vijverbergprijs. Zijn Sranan gedichten uit deze tijd werden nooit gebundeld uitgegeven. (Tussentijds verscheen in 1968 nog Zaken, zending en bezinning, kroniek van de firma Kersten.) III. Vanaf 1977. Buiten Suriname doet Helman een aantal belangrijke werken verschijnen: Cultureel mozaïek van Suriname (1977, Walburg Pers),
Facetten van de Surinaamse samenleving (1977, Walburg Pers), het reisverslag Het eind van de kaart (1980, Arbeiderspers), Avonturen aan de Wilde Kust (1982, vaco/Sijthoff) dat de prachtig geïllustreerde versie is van het grote essay De foltering van Eldorado (1983, Nijgh & Van Ditmar), de vertaling van Aphra Behns Oroenoeko of de koninklijke Slaaf (1983, Arbeiderspers), de roman Hoofden van de Oayapok! (1984, Nijgh & Van Ditmar) en de verhalenbundel Verdwenen wereld (1990, In de Knipscheer). In de loop der jaren bracht Helman verschillende verzamelingen odo's uit. Zijn totale oeuvre omvat voorts Nederlands-psychologische romans, verzetsliteratuur tegen de mof, ‘Spaanse’ romans, vier forse romans die zich in Mexico afspelen, veel vertalingen, poëzie in het Nederlands, muziekwerken en bloemlezingen (onder meer in 1992 uit de Mexicaanse lyriek: Mexico zingt). Het merendeel van zijn proza is uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar. In 1962 kreeg Helman een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. Helman is van ‘indiaanse’ afkomst, wat zijn belangstelling voor ‘indianen’ verklaart.
Harry Jong Loy (1901-1984). Ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. In die hoedanigheid bezocht hij vaak het binnenland waar hij veel vertellingen hoorde. Werd zelf Surinames bekendste verteller: van 1958 tot 1982 was hij vijf dagen per week op Radio Apinti te beluisteren. Van zijn vele vertellingen - vele in feuilleton-vorm - werden nog slechts enkele uitgebracht in boekvorm in Fosten tori (Verhalen van vroeger, 1987, Cultuurstudies).
Ronald Julen (1947). Coördinator/stafmedewerker bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Bracht drie bundels in eigen beheer uit, poëzie in Ontmoeting in het duister (1980) en Aphrodite (1982) en kort proza in Buiten voor de deur (1982). Voorts verspreid werk in onder meer De tijd doorkliefd (1981, Ministerie van Cultuur), en Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer).
Kardi Kartowidjojo (1896-1985). Kwam op jonge leeftijd vanuit Indonesië naar Suriname. Beschikt over een grote schat aan verhalen die mondeling zijn overgeleverd en waarvan hij
| |
| |
tijdens de opnames in zijn woonplaats Moengo door Johan Sarmo en Hein Vruggink, niet meer precies kon zeggen of ze uit Indonesië of Suriname stammen. In 1988 verscheen zijn verhaal Kèhèng als derde in de reeks Javaanse vertellingen uit Suriname. Vertellingen als ‘Het paard’ werden vaak op uitnodiging of spontaan verteld tijdens de zogenoemde Leq-Leqan, nachten waarin men in verband met een huwelijk, besnijdenis of overlijden gezamenlijk (met familie en vrienden) opbleef.
Radjen Kisoensingh (1959). Agoog op de Sectie Sportzaken van het Ministerie van Onderwijs. In 1985 verscheen zijn nota De balans van de universitaire vernieuwingen; een evaluatie van vier jaren vernieuwing aan de Universiteit van Suriname (periode 1981-april 1985). Debuteerde met proza in De Ware Tijd Literair (1989). Het hier opgenomen verhaal is zijn eerste in boekvorm.
Ismene Krishnadath (1959). Pegagoge en schrijfster. Geeft trainingen op het gebied van didactiek en onderwijs. Bracht na twee kinderboeken bij Gowtu Stari Publishing in 1989, De flaporen van Amar en Nieuwe streken van Koniman Anansi, al haar boeken in eigen beheer uit, alle geïllustreerd door Gerold Slijngard: vier deeltjes in de reeks Lees mee, drie afzonderlijke verhalen en de roman Veren voor de piai (1992) die als haar beste jeugdboek te boek staat. De novelle Lijnen van liefde (1990) gaat over het verstoorde leven binnen een Surinaams gezin. Krishnadath werkte voorts mee aan uitgaven van Kenki Skoro over didactische werkvormen en Paulo Freire. Voor de Spaanse vertaling van haar in deze bundel opgenomen verhaal won zij in 1990 een literatuurwedstrijd uitgeschreven door het Instituto Venezolano para la Cultura y la Cooperación.
Rudi Kross (1938). Journalist, afwisselend periodes in Suriname en Nederland bij diverse media: De Ware Tijd, De Vrije Stem, Algemeen Handelsblad, Surinaamse Staatsradio. Was werkzaam bij de fao in Rome. In Suriname rond 1970 actief als vakbondsman. Scherpzinnig scribent, kreeg enkele malen een spreekverbod opgelegd. Haarscherp is zijn analyse van een persconferentie van J. Lachmon in Rebel op de valreep (1972, Biswakon & Biswakon). Behoorde begin jaren zestig tot de groep rond het tijdschrift Mamjo in Nederland waarin hij de degens kruiste met John Leefmans. Schreef gedichten en liederen in Njoen moesoedé (Nieuw ochtendgloren, 1970, Nationaal Comité voor de Vernieuwing) samen met Jozef Slagveer. Fraai geschreven zijn zijn essays, het grootste is Anders maakt het leven je dood (1987, Muusses) waarvan hij vakbondsvoorzitter Cyrill Daal en journalist Jozef Slagveer als de postume mede-auteurs beschouwt. Hij werkte als tekstschrijver/redacteur mee aan diverse films en televisieprodukties, onder meer aan Pim de la Parra's Wan pipel (1976).
Nicole Kuster (1965). Docente Engels. Afgestudeerd aan de Algemene Hogeschool Amsterdam. Schreef een aantal literatuurrecensies voor de Weekkrant Suriname. Debuteert in deze bundel.
Harry Lapar (1934). Werkzaam in de financiële wereld. Debuteerde met gedichten en proza in De Ware Tijd Literair (1991), publiceerde later in Preludium en Maatstaf. Het hier opgenomen verhaal is zijn eerste in boekvorm.
Winston Leeflang (1957). Auteur, gedebuteerd in 1985 met de verhalenbundel Het tweede gezicht (De Volksboekwinkel) onder het pseudoniem Mani Sapotille. Werk van hem ver-
| |
| |
scheen in verschillende tijdschriften en bloemlezingen. Bij In de Knipscheer verscheen in 1992 het prozaboek Landmeten, over het Suriname van de jaren '80.
Alphons Levens (1949). Onderwijzer. Publiceerde in 1972 de dichtbundel Bezinning en strijd. Poëzie in de bloemlezing Tesi f' i (proefhet) en De Ware Tijd Literair. Journalistieke bijdragen in het weekblad Pipel en in het gedenkboek Vereniging Ons Suriname 70 (1990).
Rudolf van Lier (1914-1987). Socioloog en historicus, hoogleraar in Wageningen en Leiden. Auteur van het sociaal-historisch standaardwerk Samenleving in een grensgebied (1949, Martinus Nijhoff). Ging al in 1929 naar Nederland (daarvoor klasgenoot van Hugo Pos). Studeerde bij onder anderen J. Huizinga, aan de Sorbonne in Parijs en in de U.S.A. Vond al vroeg aansluiting bij de groep rond het tijdschrift Forum (Ter Braak, Du Perron) waarin hij debuteerde (1932) met het studentikoze vers ‘De gestorven scholier’ onder de schuilnaam R. van Aart. In de reeks De Vrije Bladen verscheen in 1939 de poëziebundel Praehistorie, uitgebreid in 1944, en weer onder dezelfde titel in 1947 een prozabundel. Het satirisch stuk Roodkapje, eerder verschenen in Praehistorie (1939) verscheen afzonderlijk in 1946 (De Bezige Bij). In 1974 kwam nog de bundel Rupturen (Van Oorschot) uit. Zijn poëzie is traditioneel naar metrum, beeldspraak en rijm en geeft een man te zien ‘die de wereld tot zijn thuis heeft genomen’ en geneigd is tot lyrische beschouwing, getemperd door ironie en een relativerend oordeel. Zijn proza is fijn gestileerd. Boeiend is zijn in 1986 verschenen studie over lesbische relaties, Tropische tribaden (Foris). Uit de ongepubliceerde familiegeschiedenis Families onder de keerkring is in dit boek een hoofdstuk opgenomen.
Ans Lieveld-Steffens (1938). Werkzaam bij de Begeleidingsactiviteiten Coronie (bac) van het Ministerie van Onderwijs. Debuteert in deze bundel.
Ken Mangroelal (1948). Filosoof. Geboren op Aruba uit Surinaamse ouders. Debuteerde in 1978 met de novelle Distance Call; brief aan een Surinaams-Antilliaanse moeder (In de Knipscheer), die in de Derde Boekenmaand 1989 herdrukt werd in De oost, de west, de stilte voorbij.
Joseta D.U.V.G. de la Mar (1938). Lerares Spaans mo. Publiceerde in 1985 de deels Spaanstalige dichtbundel Son. Verder werk in het dagblad De Ware Tijd (1981) en Latisur, orgaan van de Spaanse Vereniging (1981).
Paul Marlee (1938). Laatstelijk werkzaam aan de Kunstakademie. Studeerde zowel tropische landbouw als literatuurwetenschap, in Deventer, San Juan, New York. Als een van de weinigen gaat hij het vormexperiment aan in zijn werk. Zijn poëzie is soms nationalistisch maar in een niet-natiegebonden idioom, soms ook filosofisch en mystiek; zijn werk is enigszins academisch, zoekt altijd naar nieuwe vormen en is vaak ironiserend. Drie bundels: Fluïdum (1968), PH-7 (1969) en Thokat (1976). Eenvoudig zijn de schetsen van de novelle Boropata's (1974). Complexer is de roman Proefkonijn (1985, De Volksboekwinkel) waarin hij modernistische romantechnieken hanteert rond wat in wezen een identiteitsproblematiek is: de kosmische eenheid achter de dingen zoals die op verschillende plaatsen in de wereld worden waargenomen. Het boek was de first runner-up van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Literatuur 1983-1985 en is in Engelse vertaling als Guinea-pig uitgekomen (1990, Karnak House). Een nieuwe roman, De Ara, is in voorbereiding. Marlee schreef ook kritieken en theoreti-
| |
| |
sche artikelen over literatuur en had zitting in de literatuurcommissie van Suriname.
Menno Marrenga (1952). Ingenieur. Werkt in het Surinaamse binnenland voor bosnegerorganisaties aan de wederopbouw en ontwikkeling van het binnenland. Verhalen van zijn hand verschenen in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer).
Elsie Mathurin (1952). Studeerde pedagogiek en past dat nu in de praktijk toe: moeder van vier kinderen. Debuteert in deze bundel.
Ruud Mungroo (1938). Werkte bij de Surinaamse Staatsradio en bij de Voorlichting van het Directoraat Milieubeheer. Maakte zijn debuut met een verhaal en enkele verzen in Moetete (1968). Schrijft voornamelijk proza over het alledaagse leven van de eenvoudige Surinamer. Het hoorspel Ai Santo Boma werd in 1969 bewerkt een solo-eenakter en later tot de novelle Het raam (1971) die, met Thea Doelwijts Wajono, het vaakst herdrukte boek in Suriname is. Verder verschenen Afanaisa en andere verhalen (1970) en de kleine roman Tata Colin (1982). Zijn proza is geschreven in een behoorlijke stijl die goed een sfeer weet op te roepen, maar het plot is zelden bevredigend uitgewerkt. Schreef verschillende hoorspelen, meest meerdelige familiedrama's en liefdesgeschiedenissen, onder meer: Nacht in het donkere huis (1970), De belofte (1983) en De ontmoeting (1985). Vestigde zich na 1991 in Nederland.
Amber Nahar (1954). Docente. Publiceerde verhalen in het vrouwentijdschrift Brasa, in Preludium (1988), De Gids (1990), De Groene Amsterdammer (1992), Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, AP) en Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer).
Jit Narain (1948). Arts. Keerde na een verblijf van 22 jaar in Nederland in 1991 terug naar Suriname, district Saramacca. Fel voorvechter van de emancipatie van het Sarnami, waarover hij samen met Theo Damsteegt een leerboek schreef: Ká Hál (1987, nblc). Sarnami is ook de naam van het blad dat hij na 1982 uitgaf en grotendeels alleen vol schreef. In zijn poëzie bezingt hij de voorouders die van India kwamen en zich als landbouwende klasse uit de modder omhoog wisten te werken; vergelijk de titel van zijn debuutbundel Dal Bhat Chatni (Rijst, gele erwten, chutney, 1977). Voorts is de tweede emigratie (naar Nederland) en het gevoel van ontworteling dat daaruit ontsproot een constante in zijn poëzie: Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren (1981). Narain is befaamd om zijn ruzies met pandits en stelt zich strijdbaar op: Hinsa-parsád/Geweld loont (1980). Orthodoxe en traditionalistische gelovigen streek hij met zijn opvattingen over geloofskwesties tegen de haren in. Zijn rijpste werk onttrekt zich meer en meer aan het anekdotische, maar blijft dank zij de metafora sterk beeldend: Wie wil wonen op de oever/Waarom koerst hij naar de zee// Mange ghat pe jiwan jhele/Kahen naw samundar khewe (1984) en Waar ben je daar/Báte huwán tu kahán (1987, ssn). In 1988 verscheen zijn verzamelde poëzie in het Devanagari-schrift in India. In 1991 kwam zijn zesde poëziebundel uit: Agni ke yád/yád ke rákhi//De herinnering aan Agni/De as van de herinnering (ssn). Jit Narain is een goed voordrachtskunstenaar en
produceerde ook een grammofoonplaat. In 1987 kreeg hij voor zijn verdiensten voor het Sarnami de eerste Rahman Khan-prijs.
Ellen Ombre (1948). Vast medewerkster van Intermagazine. Droeg bij aan verschillende tijdschriften en bloemlezingen, aleer haar debuutbundel met verhalen uitkwam: Maalstroom (1992, AP) met mémoires-achtige schetsen over Suriname en verhalen over migranten in de
| |
| |
diaspora.
Coen Ooft (1920). Jurist en politicus (PSV-Statenlid en minister). Zijn (enige) bundel verhalen Spanhoek (1958, Salm) is de eerste verhalenbundel uit de Surinaamse literatuur. Het gaat om columns die eerder in het kerkblad Omhoog waren verschenen: observaties van de Surinaamse wereld van alledag die, gesteld in de wij-vorm, eerder beschouwend dan verhalend zijn en waarop een sterk katholiek-moralistisch stempel is gedrukt. Het eerste stuk ‘De rode paloeloe’ heeft als korte liefdeshistorie meer verhalende pretentie. De stijl ervan doet wat ouderwets-plechtig aan. Een tweede bundel is nooit uitgekomen, wel kwamen enkele stukken eruit terecht in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986, De Volksboekwinkel) en Deus ex Machina (1987).
André Pakosie (1955). Aukaans winti-geneeskundige/-consulent, cultuurkenner en geschiedschrijver. Schrijft proza en poëzie in het Nederlands, Sranan en Aukaans (twaalf uitgaven) over de Surinaamse geschiedenis. De dood van Boni (1972) geeft de bosland-versie van het verhaal over de guerrillastrijder Boni. Over de vrijheidsstrijd van de marrons gaan De bevrijding van mijn volk (A fri fu mi pipel) (1973) en Gaanta Labi 1760 (1976). In het Aukaans verschenen het verhaal A Toli fu a Ogii M'ma (Het verhaal over de slechte moeder, 1976, sil) en Mbei goonliba jei (Opdat de wereld het hore) (1978). Documentair van belang is Een beknopt overzicht van het ontstaan van de Bosnegerstammen de Lo de Bee en de Mama(osoe)pikin of Wosoedendoe (1976, De Volksboekwinkel). In zijn dorp Sabanapeti (Oost-West-verbinding km 104) organiseerde hij culturele manifestaties. Premier Udenhout werd er in 1985 ereburger, maar het mocht niet baten: in 1987 vluchtte Pakosie voor het oorlogsgeweld en hij woont nu in Nederland waar hij het Instituut voor Wintigeneeskunst en Afro-Surinaamse Cultuur Sabanepeti leidt. Journalistiek werk verscheen in de Weekkrant Suriname, Trouw en De Gids. Hij is mede-oprichter en redacteur van het tijdschrift voor Afro-Surinaamse geschiedenis, kunst en cultuur Siboga.
Hugo Pos (1913). Jurist. Ging in 1925 naar Nederland om in Leiden en later ook Parijs rechten te studeren. Verbleef in de oorlogsjaren in Engeland, in Indonesië met zijn ontluikende onafhankelijkheidsstrijd en in Japan ter berechting van oorlogsmisdadigers. Was later in Suriname en in Nederland werkzaam als rechter. In Oost en West en Nederland (1986) vertelt hij tegen Jos de Roo over al die ervaringen. In zijn naoorlogse, Surinaamse tijd schreef hij onder de schuilnaam Ernesto Albin gedichten in Soela (1963-1964) en een aantal toneelstukken, onder meer het door hemzelf geregisseerde Vive la Vida (1957). Zijn hoorspel Black and White uit deze tijd werd bekroond. Hij begon pas laat met het schrijven van proza, wel liet hij enkele bibliofiele bundeltjes kwatrijnen het licht zien, later verzameld in Een uitroep zonder uitroepteken (1987). De verhalen uit zijn debuutbundel Het doosje van Toetie (1985), alsook uit Het mausoleum van de innerlijke vrede (1989) spelen zich voornamelijk af in Suriname. De verhalen uit de bundels, De ziekte van Anna Printemps (1987) en Van het een (1992) spelen zich overal op de aardbol af. Datzelfde kosmopolitisme vinden we in de bundel essays en reisverslagen die verscheen bij zijn vijfenzeventigste verjaardag, Reizen en stilstaan (1988) waarin hij zich ook bezint op de morele implicaties van de oordelen die hij als vertegenwoordiger van het koloniale gezag moest uitspreken over gekoloniseerden. Door zijn wijze van observeren zet Pos alles in een relativerend, mild-ironisch daglicht. Hij is een onberispelijk stilist die door een
subtiele opbouw en weergave van de feiten het schijnbaar toevallige van de gebeurtenissen tot iets bijzonders weet te maken. Al zijn boeken
| |
| |
verschijnen bij In de Knipscheer. Pos schreef voorts het toneelstuk De tranen van Den Uyl (1988, De Balie) en was jarenlang recensent voor Surinaamse literatuur van Het Parool en voor Japanse literatuur van Trouw. Van zijn hand verschenen diverse overzichtsartikelen over de Surinaamse letteren en hij stelde in 1973 het Suriname-nummer van Tirade samen.
Anil Ramdas (1958). Sociaal-geograaf, publicist. Werkte mee aan de derde editie van de Inleiding tot de aardrijkskunde (1983, De Volksboekwinkel) van Bongers, Bouwman en anderen. Studeerde af in 1987 met een doctoraalscriptie Goden en marionetten, een verkenning van ideologie, discours en intersubjectiviteit. Publiceerde De strijd van de dansers; biografische vertellingen uit Curaçao (1988, SUA). Sinds 1991 redacteur van het weekblad De Groene Amsterdammer, sinds 1992 columnist van NRC Handelsblad. Zijn essays en lezingen, verschenen in verschillende dagbladen en tijdschriften, bundelde hij voor 't eerst in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992, De Bezige Bij). Hij betoont zich hierin een kritische beschouwer van de cultuur en positie van de migrant in de westerse samenleving. Bij de opening van de tentoonstelling Sranan, cultuur in Suriname in het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam verscheen zijn lezing Delfts-blauw (1992).
Astrid Roemer (1947). Schrijfster. Ging in 1966 naar Nederland. Debuteerde in 1970 onder de naam Zamani met de poëziebundel Sasa Mijn actuele zijn. De in 1974 verschenen roman Neem mij terug Suriname is in Suriname uitermate populair. Hij geeft een klassieke emigrantenthematiek: de ontheemding van een Surinamer in Nederland en zijn terugverlangen. Artistiek is het boek niet geslaagd, reden waarom ze het herschreef tot Nergens ergens (1983, In de Knipscheer). De novelle Waarom zou je huilen mijn lieve, lieve... (1976, Z & Co, herdrukt in 1987, Conserve) geeft een sfeervolle schets van een arme man die zich verheugt over zijn winst in de lotto tot hij ontdekt dat de ratten zijn lot hebben opgeknaagd. Met de novelle De wereld heeft gezicht verloren (1975, Pressag) hield Roemer zich voor het eerst bezig met wat later haar hoofdproblematiek zou worden: het mysterie van het vrouw-zijn. De thematiek van de neger-identiteit zou naar de achtergrond schuiven. Vooral de ‘fragmentarische biografie’ Over de gekte van een vrouw (1982, In de Knipscheer) werd een succes en leverde twee doctoraalscripties op. De roman Levenslang gedicht (1987, In de Knipscheer) tracht de kringloop van het leven uit te drukken in zijn structuur en zijn metaforische taal. Artistiek heeft hij grotere pretenties dan het eerdere werk en vraagt om een secure lezing. Een deel van de critici werd er door op het verkeerde been gezet. Het boek zal in Engelse vertaling uitkomen. Ook de toneelstukken De buiksluiter (1981), Paramaribo! Paramaribo! (1983, Instituut voor Theaterwetenschap) en Een Vrouw Van Een Man (1985, Veen), de
dichtbundel En Wat Dan Nog?! (1985, Furie) en het kleine proza-drieluik De achtentwintigste dag (1988, De Geus) benaderen vanuit allerlei invalshoeken het fenomeen van de vrouw als individu en als relationeel wezen. De genoemde dichtbundel gaf aanleiding tot onverkwikkelijke speculaties over Roemers seksuele geaardheid. In de novelle De orde van de dag (1988, Conserve) draait het verhaal om het thema ‘dictatorschap’. Haar rijpste poëzie verscheen in NoordzeeBlues (1985, De Geus) die enkele schitterende gedichten bevat. In 1989 verscheen het prozadrieluik Het spoor van de Jakhals (Conserve) waarin zij de sterke onderlinge afhankelijkheid der beide sexen benadrukt. Radiocolumns bundelde zij in Oost West Holland Best (1989, Conserve). Een driehoeksverhouding beschrijft zij in de novelle Alles wat gelukkig maakt (1989, La Rivière & Voorhoeve).
Emelina Sabajo (1911). Arowaks vertelster, woont te Hollandsekamp bij Zanderij. Vertelde
| |
| |
het hier opgenomen ‘Konokokoja’ in het Arowaks in maart 1988. Andere door haar vertelde verhalen zijn opgenomen in Arhwaka Lokonong Djang; Arowakse taalcursus en woordenboek (1989, Ikyoshie).
Sakafasi (1934). Directiesecretaris van De Surinaamsche Bank. Debuteerde in 1990 met een verhaal in de bundel Surinaamse vertellingen Hoor die tori! (In de Knipscheer).
Shrinivási (1926). Onderwijzer. Tot 1968 werkzaam in Suriname, Curaçao en Nederland. Zijn vroegste poëzie verscheen onder de naam Fernando in het Caraïbisch Venster, een tijdschriftje van een Curaçaose boekhandelaar. Later verscheen werk in Tongoni, Soela en Moetete. Zijn eerste bundel kwam in 1963 uit: Anjali. Deze was de voorbode van een reeks dichtbundels met veel poëzie van uitzonderlijke kwaliteit waarvan de voornaamste zijn: Pratikshá (1968), Dilákár (teken van het hart) (1970), Om de zon (1972) en Oog in oog (Frente a frente) (1974). Shrinivási heeft een beperkt aantal gedichten geschreven in het Hindi en Sarnami (in Pratikshá staat het eerste gedicht dat ooit in deze taal werd geschreven), het merendeel van zijn werk is in het Nederlands. Zowat alle emoties die met het wel en wee van Suriname samenhangen zijn in zijn poëzie terug te vinden. Hij staat bekend als de ‘dichter van de ontmoeting’, maar schreef ook uitermate cynisch over zijn land. Hij woonde over verschillende periodes buiten Suriname (met name op Curaçao en in Nederland) en maakte grote reizen, ervaringen die de niet eng-nationalistische wijze van waarnemen hebben bepaald. Naast Suriname zijn vast terugkerende elementen: liefde, kinderen, grenzen, dood en het universele van culturen. Een grote bloemlezing uit zijn poëzie werd samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed, Een weinig van het andere (1984, In de Knipscheer). Shrinivási schreef ook een klein aantal verhalen, die sterk bepaald zijn door metaforisch taalgebruik.
Zijn werk werd enkele malen bekroond, onder meer met de Gouverneur Currieprijs (1974). Geregeld herdrukt is de bloemlezing uit de Surinaamse poëzie die hij samenstelde: Wortoe d' e tan abra (Woorden die overblijven, 1970, Bureau Volkslectuur, uitgebreid in 1974). Hij maakte deel uit van de redactie van Moetete (1968) en stelde met Thea Doelwijt de collectie Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) samen. Zijn meest recente poëziebundel: Sangam (Ontmoeting) (1991) toont een milde, vergevingsgezinde kijk op politieke turbulenties. Shrinivási is een vaak geziene gast op scholen en werkt mee aan poëzieprojecten.
Michaël Slory (1935). Leraar Spaans. Begon met drie bundels met overwegend politieke poëzie bij Uitgeverij Pegasus te Amsterdam: Sarka/Bittere strijd (1961, onder de naam Asjantenoe Sangodare en met een inleiding van Theun de Vries), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968). Keerde naar Suriname terug en schreef vanaf 1970 nog uitsluitend in het Sranan, te beginnen met Fraga mi wortoe (Vlag mijn woord, 1970), in totaal eenentwintig uitgaven. Slory heeft altijd de sociale en politieke actualiteit poëtisch van commentaar voorzien, niet enkel die van Suriname, maar van geheel Latijns-Amerika en zelfs die van ver daarbuiten: Vietnam (1972). Hij heeft geëxperimenteerd met sonnetten en kwatrijnen, bijvoorbeeld in Firi joesrefi (Voel jezelf, 1971) en in Pikin aksi e fala bigi bon (Een kleine bijl doet een grote boom vallen, 1980). Schrijft in ‘diep’ Sranan zonder leenwoorden en met veel odo's en veel van de Coroniaanse taal. In zijn bundels schrijft hij geregeld over de natuur en over de schoonheid van de zwarte vrouw, bijvoorbeeld Nengreoema (Negervrouw, 1971). Vooral voor zijn bijna klassieke liefdesgedichten in Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (Of het nou Kodyo is Of Amba Of Romeo Of Julia Amir... en..., 1984) ontving hij de Literatuurprijs van Suri-
| |
| |
name 1983-1985. Zijn werk wordt vaak moeilijk gevonden en misschien is het daarom dat de dichter - die nog vijf andere bekroningen kreeg - zich miskend voelt. Feit is dat grondige kennis van het Sranan doet inzien dat zijn schijnbaar zo vluchtige observaties een grote taalrijkdom bevatten. In de jaren tachtig heeft Slory afstand genomen tot het Sranan en is in het Spaans en Nederlands gaan schrijven. Volledig in het Spaans (voor het eerst in de Surinaamse letteren) is Poemas contra la agonía (Gedichten tegen de angst/doodsstrijd, 1988, Instituto Venezolano) gevolgd door La rueda hacia el día (De wenteling naar het licht, 1989). Slory schreef in het Sranan ook enkele katernen met Kerst- en Paasgedichten, een bundel kinderverzen en korte prozastukken maar die liet hij ongepubliceerd. Zijn eerste Nederlandstalige proza verscheen in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer). In 1991 verscheen bij diezelfde uitgeverij een grote bloemlezing uit zijn hele oeuvre, samengesteld door Michiel van Kempen en met vertalingen van onder meer Michel Berchem: Ik zal zingen om de zon te laten opkomen. Eveneens in 1991 publiceerde Slory in eigen beheer weer een volledig Nederlandstalige bundel: Een andere weg.
Mantoorni Soekdai (?-1985). Hindostaans vertelster. Beschikte over een uitzonderlijk groot verteltalent en een grote schat aan verhalen. Vertellingen van haar werden vastgelegd in Prins Awin en de twee leeuwewelpjes (1985, SWI), Surinaamse schrijvers en dichters (1989, AP) en in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer).
S. Sombra (1939). Stoffeerder en schoolwachter. Penningmeester van Schrijversgroep '77. Zijn poëzie getuigt van een sterk medeleven met de onderste lagen van de maatschappij. Sombra is misschien Surinames bekendste voordrachtskunstenaar van dit moment en zijn gedichten doen het ook beter bij voordracht dan bij lezing. Naar de vorm is hij schatplichtig aan Dobru. Debuteerde met Tarta (1974), vervolgens Dagwe (1976), Kroi (1982), Ten/Tijd (1989) en Griot (1992). Hij schrijft overwegend in het Sranan; een verhaal in die taal verscheen in De Ware Tijd Literair van 1 november 1986 en in Nederlandse vertaling in Hoor die tori! (1990, In de Knipscheer).
Carmelita Teixeira (1948). Werkte bij het Ministerie van Arbeid, bij Telesur en als manager van een optiek. Schreef een bijdrage voor het gedenkboek 35 jaar ams I sab fa den ams-man de. Debuteert in deze bundel als verhalenschrijfster met een stuk uit het deel ‘Heksen, geesten en dwazen’ van het onuitgegeven manuscript Consuela, witte pier.
Trefossa (1916-1975). Onderwijzer. In Koenders' blad Foetoeboi verscheen in 1949 zijn gedicht ‘Bro’ (Adem). Hij had toen al prozastukken gepubliceerd in Suriname-Zending. Met een Sticusa-opdracht verbleef hij van 1953 tot 1956 in Nederland. Daar verscheen in 1957 Trotji (Voorzang, Noord-Holl. Uitg. Mij.) waarin hij aantoonde hoe een subtiele poëzietaal het Sranan kan opleveren. Zijn inspirerend voorbeeld werd door velen gevolgd, maar de verstilling, bezinning en subtiliteit van zijn vers vindt men bij weinigen. Trefossa mijmert over de schoonheid van zijn land en dat wat daaraan afbreuk doet, maar liever dan een plaats op de barricaden is hem de droom, de bespiegeling, de rust. Terug in Suriname maakte hij deel uit van de redactie van Tongoni (1958-1959) en Soela (1962-1964). Hij was kort directeur van het Cultureel Centrum Suriname. Later ging hij weer naar Nederland om aan de uitgave van de geschriften van Johannes King te werken. In 1977 verscheen Ala poewema foe Trefossa (Alle gedichten van Trefossa, Bureau Volkslectuur). Zijn poëzie is subliem, maar zijn neoromantische prozastukken lijden soms aan overcompactheid: een teveel aan informatie in
| |
| |
een te kort bestek. Voor hernieuwde aandacht voor zijn werk zorgde de Trefossa-special van het tijdschrift Mutyama in 1990.
Bea Vianen (1935). Schrijfster. Is van gemengd-etnische afkomst en werd katholiek opgevoed. Ging in 1957 naar Nederland, sedertdien voortdurend periodes aan beide zijden van de oceaan. Debuteerde met poëzie en proza in Soela (1962-1964). In 1965 kwam haar bundeltje Cautal uit, ingeleid door Trefossa: liefdesliederen aan Krishna, al komt hier al de migrantenpsyche naar buiten. In haar romans gaat het om de problematiek van vrijheid/onvrijheid. Zij beschrijft Suriname lyrisch, maar is uiterst kritisch over de sfeer van benauwenis. In Sarnami, hai (Suriname, ik ben, 1969, Querido) revolteert het meisje Sita tegen de hindostaanse tradities. In Strafhok (1971, Querido) en Geen onderdelen (1979, De Bezige Bij) doen verschillende personen verwoed pogingen om uit de knellende banden van kolonialisme, etnische verdeeldheid, geloofstegenstellingen en vooroordelen te breken. De internaatsjongens die in Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972, Querido) proberen nieuwe wegen te vinden, krijgen geen perspectief mee van Vianen (i.e. van het land). Het paradijs van Oranje (1973, Querido) is een in Nederland spelende roman met een kritische kijk op de leefwijze van Surinaamse emigranten. Dezelfde thematiek van vrijheid/onvrijheid heeft ook haar poëzie bepaald. Aanvankelijk was die anekdotisch, als in Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974, Querido), later steeds sterker associatief, als in Over de grens (1986) en in En op het laatst krijgen wij met z'n allen donderop (1989). Het latere werk van Vianen toont paranoïde trekken. Ervaringen van reizen door Zuid-Amerika, jeugdherinneringen aan Suriname
en flitsen uit Nederland spelen door elkaar in het nauwelijks te volgen proza van Yo te espero, señora Ramkumari (bijlage Avenue, 1979). In de poëzie levert het soms nog acceptabele resultaten op. Bijna alle boeken van Vianen werden recentelijk uitgegeven of herdrukt door In de Knipscheer.
Dorus Vrede (1949). Saramakaans onderwijzer, afkomstig uit Lombe, een dorp dat nu verdronken ligt in het stuwmeer. Hij schrijft zowel fel als gevoelig over de transmigratie in zijn verhalenbundel Rond het sterfbed van mijn dorp (1987, pas). Hij zingt en componeert liedjes in het Saramakaans en Sranan. Werk van hem verscheen onder meer in De Gids (1990) en Woorden die diep wortelen (1992, Voetnoot). In 1992 deed Dorus Vrede zijn eerste poëzie-bundel het licht zien: Otobanda/De andere oever.
Leonore de Vries (1930). Gepensioneerd medewerkster/schrijfster bij het Project Vernieuwing Curriculum Basisonderwijs. Zorgde voor verschillende uitgaven van jeugdboeken en schreef ze ook zelf, onder meer: De werkelijkheid is anders (1962, Ploegsma), ook vertaald in het Duits en Mijn eigen telboek (1980, De Volksboekwinkel). Anti-militaristisch is haar verhaal ‘De achterblijvers’ in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986, De Volksboekwinkel).
Johan van de Walle (1912). Gepensioneerd journalist. Debuteerde in 1934 met het voor de Arbeiders Jeugd Centrale geschreven spel Overgang. Ging in 1935 naar Curaçao, waar hij de eerste redacteur werd van de Beurs- en Nieuwsberichten. Van 1941 tot 1946 hoofd van de Gouvernementspersdienst in Suriname. Opschudding veroorzaakte zijn rapport Suriname (1945) waarin hij betoogde dat Suriname rijp was voor algemeen kiesrecht. Van 1946 tot 1977 hoofd van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep. Schreef vele artikelen, essays en enkele boeken over Suriname en de Nederlandse Antillen, onder meer De Nederlandse Antillen; land/volk/cultuur (1954) en Suriname in stroomlijnen (1958, We-
| |
| |
reldbibliotheek). In 1956 verscheen De slavenopstand, de eerste van zes prozaboeken die alle verschenen bij P.N. van Kampen. Het behoort samen met Een vlek op de rug (1963) - over het leven van Peerke Donders - tot de veelgelezen boeken in Suriname. Achter de spiegel (1959), en De muggen van San Antonio (ca. 1960) en zijn enige verhalenbundel De overtocht (1962) spelen zich eveneens af in het Caraïbisch gebied, terwijl de roman Wachtend op de dag van morgen (1962) in Nederland is gesitueerd. Een verzameluitgave van al dit door de literaire kritiek veelgeprezen prozawerk is in voorbereiding. Zijn herinneringen aan zijn Surinaamse tijd schreef hij neer in Een oog boven Paramaribo (1975, Querido), terwijl een jaar eerder zijn mémoires over Curaçao verschenen als Beneden de wind (Querido). In 1990 kwam zijn briefwisseling met Chris Engels uit: Klein Venetië, Curaçao in vroeger dagen (Aldus).
Tëmeta Wetaru (ca. 1915). Trio sjamaan en een van de belangrijkste vertellers onder de indianen te Tepoe. Verschillende van zijn vertellingen zijn op de band opgenomen door Cees Koelewijn en gepubliceerd in Tarëno Tamu Inponopiï Panpira I en II (1985), en vertaald in het Engels in Oral literature of the Trio Indians of Surinam (1987, Foris).
|
|