Johan van de Walle
De zaaddonor
Hij was zo verschrikkelijk lelijk dat hij vanzelfsprekend als zaaddonor werd afgewezen. De juffrouw die zich met de vermeerdering van de bevolking bezighield trok eenvoudig haar neus op en zei: ‘Ga maar weg. U kunnen we hier niet gebruiken.’
‘Maar’, zei hij, ‘ik barst van het zaad.’
‘Daar hebben we hier’, zei de juffrouw, ‘niks mee te maken. De meest onvruchtbare moeder zal met een kindje van uw slag alleen maar diep ongelukkig worden. Er zijn grenzen en als de wet het niet zou verbieden zou men in uw geval onmiddellijk tot sterilisatie moeten overgaan. In ons ziekenhuis’, ze wachtte even, ‘in ons ziekenhuis kunnen we niet altijd succes garanderen maar in ieder geval proberen we die ongelukkige echtparen aan nette kinderen te helpen en niet aan het gebroed dat uit uw zaad zou voortvloeien.’
De man droop af. Als een geslagen hond. Hij mompelde iets over discriminatie en nam het besluit ze allemaal te laten barsten en als matroos aan te monsteren. Hij bevoer alle wereldzeeën, bleef lang in het Verre Oosten en wierp tenslotte op een Caraïbisch eilandje zijn anker uit. Op dat eilandje waren ze niet zo kieskeurig als bij hem thuis en bovendien lukte 't hem een Oriental Shop te openen die ook nog goed ging lopen.
Hij verdiende geld als water en werd een klant van Mani die, zoals u weet, al jaren goede connecties had met de vrouwtjes van de overkant. Het gekke was dat de mensen van het eiland hem niet eens kwaad aankeken omdat hij zo lelijk was, maar hem graag mochten omdat hij als een echte kerel iedere week een ander meisje bestelde bij Mani. Dan sloot hij de Oriental Shop en verdween met zo'n kind voor een poos naar de zolder waar, op een vracht schitterende tapijten, zijn gastvrij hemelbed stond.
Mani kwam altijd rond een uur of vier. Hij was een grote, gespierde vent die een open hemd droeg zodat de vrouwen zijn diepzwarte prachtige borst konden bewonderen waarop een gouden kruis schitterde.
Daar stond hij dan weer, op donderdagmiddag. Met een stralende schoonheid aan zijn arm die wel beteuterd keek toen ze die monsterlijke Ruby zag, die slordig gekleed was en zich maar eens in de week placht te scheren. Natuurlijk ging ze mee naar de zolder want geld stinkt niet, en Mani had haar getroost met de woorden dat Ruby best zou meevallen.
‘Hij lijkt een monster’, zei Mani, ‘maar voor de meisjes is hij een heer en hij heeft een hart van goud.’
En dan begon het feest van de afgewezen zaaddonor, die nu welkom was in de mooie armen van een aardig meisje. Zo'n jong meisje dat hij, hoe raar het ook moge klinken, als een eigen dochter zag. Een lieve dochter die hij alles wilde geven wat hij maar geven kon. Soms begrepen de meisjes hem niet en waren ze een