Sirito. 50 Surinaamse vertellingen
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Leonore de Vries
| |
[pagina 258]
| |
zijn bewegingen hadden de eenvoud gekregen die de gebaren van ouderen kenmerkt. 's Avonds op het trapje, de trom tussen zijn knieën geklemd en de kin peinzend tussen zijn handen, kon hij de dag weer aan zich voorbij laten gaan en nadenken over de dingen die hij niet had begrepen. Het gesprek dat plotseling werd afgebroken toen hij de winkel binnenkwam, de bakraGa naar voetnoot* die zo snel praatte dat hij hem niet kon verstaan, zijn zusje dat op weg naar huis geplaagd was en bij hem had uitgehuild en gevraagd had óók thuis te mogen blijven, ze zou alles voor hem doen. Maar hij had nee gezegd en snikkend was ze in slaap gevallen, hij had het wel gehoord... Hij was nog even gaan kijken, trok haar jurkje glad en streek het haar van haar voorhoofd. Waarom moest ze leren, dit kind dat zo lief was en zo handig. Ze zou zeker gauw een man krijgen als ze daar groot genoeg voor was, en dan moest ze tòch de huishouding doen en werken op het land. Waarom had hij nee gezegd, waarom? Hij begreep het niet, hij had alleen geweten dat zijn vader dat ook gezegd zou hebben. Er waren zoveel dingen die hij niet begreep. Dan begon hij te spelen, zacht, om de kinderen niet te storen. Hij tastte langs de harde huid waar op veel plaatsen de haren al van afgesleten waren, hij sloeg een paar roffels en luisterde hoe het geluid zich mengde met de andere nachtgeluiden. Het was als stortte hij zijn vragende hart uit, hij vond rust en vrede als hij speelde, zijn vingers luisterden als altijd naar wat de trom hem ingaf. Soms bleef iemand die nog laat in de winkel een boodschap moest doen, staan luisteren naar het tromspel in de verte. Er zat kleur in dat spel. Nu eens sloegen rappe vingers zekere, juichende roffels los, dan weer klonk het gelaten, verstild. Er lag moed in en berusting, beide. Dat kon niemand anders zijn dan de oudste jongen van Salwee, die zo vroeg zijn ouders had verloren. Hij zou een goede tromspeler worden, later! Het vreemde was, dat Jhanny beter speelde naarmate de maan voller was. Kwam het omdat alles zo helder was en zo klaar, kwam het van het licht dat glansde op de palmbladeren, iets dat hem altijd zo in verrukking bracht? Vergat hij daardoor zijn zorgen, kwam hij daardoor in die extatische gemoedstoestand die hem buiten zichzelf deed zijn, zodat zijn vingers zich zonder weerstand voegden naar de wensen van zijn trom? Of kwam het misschien door het verhaal van Jabbar? Was het werkelijk waar dat zijn vader dichterbij was bij volle maan, voelde hij zich daarom zo vol vertrouwen? Of was het allemaal verbeelding, had hij die indruk alleen maar omdat hij het zo graag wilde? Hoe kon Jabbar, die een jaar jonger was dan hij, zich iets herinneren wat Jhanny niet eens wist! En tòch... zijn gedachten waren ver weg als hij speelde. Vaak ook dacht hij nergens aan en liet zijn geest maar wat dwalen. Op een van zulke avonden was het dat hij een ingeving had gekregen. Hij was het zich langzamerhand bewust gewor- | |
[pagina 259]
| |
den en hij had wat met de gedachte gespeeld, verrast en later ook dankbaar. Toen hij met spelen was opgehouden, vroeg hij zich af of het zou kunnen. Maar waarom niet? Waarom kon de ziel wel terugkomen in een mens of dier, waarom niet in een muziekinstrument? Hij had immers het gevoel dat hij geleid werd als hij speelde en hij vond er zo'n rust en geluk in. Hij had vaak de indruk dat er iemand naast hem stond, iemand die groot was en veel wist en die zei: Kijk zo moet het, mijn jongen! En speciaal bij volle maan! Het moest waar zijn wat Jabbar vertelde, Jabbar met zijn dromerige ogen en zijn speelse geest. Vader was gestorven bij volle maan en bij volle maan kwam hij terug. Van die avond af behandelde Jhanny de trom met nog meer eerbied. Niemand mocht hem aanraken, want niemand wist het geheim. Het was of de trom een zekere kracht uitstraalde, zelfs als hij aan de wand hing en Jhanny hem niet liet spreken. Hij keek er vaak naar als hij langs liep en soms streelde hij, gauw en wat beschaamd, de ruwe plekken van de strakke huid. Hij speelde beter dan vroeger, zekerder, rijker van klank. Soms klonk het haast als gefluister. Vooral de meisjes luisterden er graag naar, ze deden vaak wie het langst wakker kon blijven. Hadden ze niet een keer aan Jhanny gezegd dat ze regendruppels hoorden, terwijl het toch een heldere nacht was? Ja, Jhanny was gegroeid. Er was een zekerheid in hem gekomen die hem mannelijker maakte. Toen hij dertien was, had hij de schouders van een jongen van zestien en toen hij zestien was, leek hij een man van vijfentwintig, zo sterk, zo fors, zo rustig. Zijn broertjes en zusjes gingen naar school en twee van hen hadden reeds werk gevonden. Ze kwamen thuis met verhalen van de garage aan de weg, uit de slagerswinkel in de stad - verhalen van de wereld, verward. Ze vertelden en vroegen hem veel. Hij wist niet op alles antwoord te geven, maar hij was wijs en geduldig als een kankantrie bij ruisende awarra's. Hij kwam weinig onder de mensen, slechts in de winkel verderop en een enkele keer moest hij naar de stad. Maar hij was altijd blij weer thuis te zijn en zo leefde hij zijn sterk eigen leven in harmonie met de natuur. Hij had drie koeien, een geit en een ezel en plantte cassave verderop. Samen met wat de rijst opbracht en regelmatig de cassave, af en toe bananen en kokosnoten konden ze aardig rondkomen, beter dan vroeger nu de oudsten wat geld thuis brachten. Hij kon tevreden zijn. Zijn zusjes werden mooie, vrolijke meisjes en ieder hielp goed mee. De mensen uit de buurt vonden hem flink, een betrouwbare kerel. Wel mensenschuw soms en wat te bescheiden, maar beter dan menigeen. En niet zelden werd zijn raad gevraagd door een van de mensen uit de omtrek - want Jhanny had veel geluisterd en nagedacht. Toen hij achttien was, trouwde hij met een lief meisje dat aan de grote weg had gewoond, de vriendin van een nicht. Ze hadden elkaar zelf uitgezocht. Het meisje vond het jammer dat hij niet lezen en schrijven kon - zij kon het wel, en een vrouw wil graag opzien naar de man aan haar zijde. Maar als de mensen spraken over zijn goedheid, over zijn trouw en wijsheid en als zij hem anderen ten voorbeeld stelden voor zijn bescheidenheid, dan was ze trots en gelukkig en ze wist dat ze geen betere man had kunnen vinden. Als hij trom speelde, adoreerde ze hem zoals alle mensen uit de buurt. Uit de verre omtrek kwamen ze om naar zijn spel te luisteren en als er ergens feest was, werd hij met zijn trom ervoor gevraagd. Het was dan of haar man een ko- | |
[pagina 260]
| |
ning werd - hij was zelfbewust en fier, keek naar het land rondom, naar de hemel, naar zijn vrouw, zijn mooie dochters, naar de mensen die hij in de ban van zijn trom gevangen hield - en zij, zijn vrouw, was koningin. Soms was het als begreep ze hem niet. Zoals die keer toen ze Saira, de middelste van zijn dochters, dood hadden binnengebracht. Ze was aangereden, zeiden ze, op de grote weg en de chauffeur was doorgereden, nadat hij even leek te hebben geaarzeld. Ze had er gelegen als een dode hond, maar het was een mens geweest, welgeschapen en vrolijk tot op het laatst. Waarom moest dat gebeuren? Jhanny begreep het niet. De mensen spraken er later kwaad van dat hij na de eerste twee uur van volslagen dofheid, zijn trom van de wand had genomen en uren achtereen had gespeeld. Klagend, vragend was het begonnen. Nooit was zijn blik zo vreemd geweest, alsof hij ver weg dingen zag. Hij had niets gezien en gehoord van wat er in en om het huis gebeurde. Ze hadden zijn hulp nodig gehad maar hij was niet te bereiken geweest. Er was geloop af en aan van vele mensen - maar Jhanny zat te spelen, ongelukkig en naar het scheen moederziel alleen. Een enkeling zei dat ze hem met rust moesten laten, had hij niet een kwart eeuw lang kinderen feilloos grootgebracht? En nu dit... Maar dat was het niet wat Jhanny dwars zat. Jhanny zocht. Hij lokte, riep op, beval, zoekend de steun die hij altijd in zijn trom had gevonden. Later was zijn spel opstandig geworden, hinderlijk, dreigend zelfs en het was plotseling afgebroken met een slag die het bloed in de aderen deed stollen. Hij smeet de trom ruw in een hoek en toen Jabbar het waagde de trom op te nemen en weer op zijn plaats aan de spijker te hangen, had hij gescholden op iedereen. Zijn woede was vreselijk geweest, hij had zijn vrouw geslagen, zijn kinderen bij hun armen de weg opgeslingerd, hij kon ze niet meer zíen. Jabbar stond met tranen in de ogen en keerde zich om vóór de woesteling zijn woede op hem zou koelen, even later in hevig zelfverwijt toen hij hoorde hoe zijn schoonzuster geslagen werd en de vloeken hoorde die haar naar het hoofd werden geworpen. Later sloeg Jhanny zijn kop op de tafel en brulde als een getergde stier. Jabbar, die hem altijd het meest van allen begreep, stond veilig buiten met de anderen en schudde nee tegen zijn schoonzuster die het haast niet meer houden kon en naar binnen wilde. Later wilde hij Saira nog zien. Ze weifelden of ze het zouden doen, maar Jabbar zorgde ervoor. Binnen bleef het angstwekkend stil. Toen zijn vrouw voorzichtig naar binnen keek, zat hij bij Saira geknield op de grond en onstuitbaar vloeiden de tranen uit zijn ogen, een vloed, een zee van tranen. Eindelijk huilde hij. Het duurde lang eer hij zich kon beheersen. Die nacht trok ze hem als een kind naar zich toe. Hij legde zijn hoofd tegen haar hals. Ze huilden samen en ze begreep hem weer. Wat hij later zei begreep ze niet, hij was altijd een man van weinig woorden geweest: ‘Nu heb ik alleen nog maar jou.’ | |
[pagina 261]
| |
Maar een goede tromslager is hij gebleven - de beste uit de omtrek, tot aan het uur van zijn dood. |
|