Dit lied had altijd een machtig verlangen opgeroepen bij de ouderen. Een groot heimwee naar een land ver over de oceaan maakte zich van Awanga meester. Tranen welden op in zijn ogen.
De wind was gaan liggen. Het wateroppervlak was spiegelglad. Dit vond Awanga ook goed, al moest hij nu harder pagaaien. Het zou niet goed zijn als de wind heviger zou gaan waaien. Het water zou dan onstuimig kunnen worden en dat zou teveel van de krachten van de oude man vergen. Hij peddelde rustig voort, vol hoop en verwachting om Lombe te bereiken. Bij de plek waar Wakibasu nu onder water lag, stopte hij een paar minuten om een gebed te storten, want zijn vader was van hier afkomstig.
Elk dorp dat nu op de bodem van het meer lag, diep onder het donkere water, deed hem verdriet als hij erover heen pagaaide. Vroeger zou hij vanuit Wakibasu een uur varen om Lombe te bereiken. Nu hij niet zo jong meer was deed hij er langer over.
Tegen de middag passeerde hij de kreek Gran Lombe die hij aan de grote tonkaboom herkende. Gran Lombe was de kreek van zijn jeugd. Hier had hij voor het eerst het vislied gefloten. Hij herinnerde zich hoe hij fluitend de krobya's uit de diepte had gelokt. Op deze plek legde hij de korjaal stil. Hij was ook moe. Zijn ogen vielen dicht. Toen hij ze weer opende zag hij in de verte de kankantri.
‘Pada, pada!’ riep hij zichzelf bemoedigend toe. Van opwinding begon zijn hart sneller te kloppen, met iedere ruk aan de pagaai die hem dichter bij de boom bracht. In geen jaren had zijn oude hart zo snel geklopt. Op dit moment leefde Awanga helemaal naar zijn oude trouwe kankantri toe. Hij ging overeind staan. Zijn zieke been hinderde hem niet eens. Nee, er was geen tijd om aan dat been te denken. Staande ging hij voort. Nog maar vijftig meter was hij verwijderd van de boom van zijn leven.
Vertrouwde vogelsoorten uit Awanga's jeugd die hun nesten in de kankantri hadden, waren er nog steeds, hoewel niet zo veel als vroeger. Ze vlogen even op bij het naderen van de oude man, maar kwamen terug als om hem te verwelkomen. Een leguaan die zich aan de boom had vastgeklampt, sprong verschrikt in het water. Ook hij zwom terug naar de boom en verschool zich tussen de woekerplantjes die zich op het vermolmde hout hadden vastgezet.
‘Wees niet bang’, sprak Awanga die de boom al bereikt had, ‘we zijn lotgenoten, alien slachtoffers van Lindéma.’ Zo noemden de saramakaners ingenieur Lindeman onder wiens supervisie de dam gebouwd was.
De oude man trilde van verlangen om de boom te betasten, maar hij raakte hem nog niet aan. Door zijn afwezigheid tijdens de transmigratie voelde hij zich schuldig. Hij was niet bij het graf van zijn vader geweest om afscheid te nemen. De obyahut was met de godheden onder het water verdwenen. Awanga moest eerst toestemming vragen om tot zijn vaderen en de godheden te praten.
Om zijn rechterbovenarm zat een ijzeren ring die hij al langer dan vijftig jaar gedragen had. Hij deed die alleen af als het hoog nodig was. Nu was het ogenblik aangebroken dat Awanga deze magische ring van zijn bovenarm moest