ook zeggen... maar wat zeggen jullie toch feitelijk, Ba Sandri, Ba Dyimsi, Bé-Bé, Kuné, Za-Za, Nine, Ma Ro... wat zeggen jullie toch feitelijk?’
Stilte. Gepeins. Daarna het jongste conferentielid: ‘Mag ik?’ Pa Beertie verleende zwijgend toestemming.
‘Meester had geschreven? Weet nergens van. Zo gaan de zaken hier toe. Jullie hebben 't geweten en voor jezelf gehouden. Zo gaat 't. Als ik vandaag niet hier gekomen was, dan bleef ik maar een varken, want de onwetende heeft veel weg van een varken. Meester had geschreven... hm.’
De meester die ambtshalve lid was van de kerkeraad, had die zondagmorgen drie minuten voor de onofficiële aanvang van de vergadering een allervriendelijkste uitnodiging gehad om tegenwoordig te willen zijn. Hij had zijn boek dichtgeslagen en was Pa Beertie onmiddellijk gevolgd. Nu ging 't over hem. Over zijn brief aan de Inspectie. Nu zou hij aan bod moeten komen. Hij richtte zich al op om te verklaren, maar Pa Beertie had met de krasse kop afwerend gewenkt. Gelukkig, meester had een compagnon. En wat voor een!
Za-Za echter had het tegen-offensief al lang ingezet en 't jongste conferentielid van vijftig kreeg te horen: ‘Hou jij maar liever je mond. Masra had in een vergadering over de brief gesproken, eens, maar toen was jij er natuurlijk niet.’ ‘Zie je wel, was de zwakke weerspraak, nu word ik ook nog aangevallen door mijn eigen tante, als ik zeg, als ik zeg, dat ik van de brief niets afweet...’
‘Wat jullie ook zeggen’, dempte Pa Beertie, ‘de toren moet neer!’ En hij grammofoonde maar door, heftig, hoog, terwijl hij in de steilte plotseling zweeg, alsof er meer zou volgen. Dan hervatte hij kalmer: ‘De toren moet neer, niet waar Kusu?’ Kusu knikte langzaam van ja, de kin in de kom van de hand, de wijsvinger met ook een dikke, zwarte nagel over de bovenlip, de elleboog op de knie. Hij knikte langzaam, precies zoals hij, als vooraanstaand lid van de kerk, geknikt zou hebben, wanneer een woord van de liturgische tafel hem getroffen had.
‘Ja', zei hij waardig, de toren moet neer. Deze toren, die naar de hemel wijst, moet naar de aarde.’ Er was veel spijt en verwijt in de toon.
‘Heb ik geen gelijk, zie Kusu is dezelfde mening toegedaan als ik’, triomfeerde Pa Beertie. ‘En nou jij, Dyul.’
Dyul raakte in vuur. Hij was een dynamisch man. Eens op een vergadering die masra zelf voorgezeten had, had hij zijn mening opgewonden en met gebalde vuist verdedigd. En toen deze vuist bedenkelijk dicht in de buurt van de evangelist begon te zwaaien, had deze toch even tersluiks gespied of de deur van de sacristie wel open was of toe. Wie, die de grote vuist van deze gramme man zag, zou in dezelfde omstandigheden dat niet gedaan hebben? Dyul suggereerde: ‘Repareren’. Maar hij voelde in de tot stilte gestolde stemming het gewaagde van zijn woord. Want meer dan twee en een half jaar geleden, had men zich al voorgenomen te repareren, maar tot nu was daar niets van terecht gekomen.
‘Wel, goed, neerhalen in elk geval’, herstelde hij zich kwiek, ‘maar ik moet van tevoren weten of bij reparatie van 't hele gebouw weer zo'n zware kolos op 't dak komt te zitten. Indien wel, dan krijgen jullie geen cent bijdrage van mij. Ja, neer-