zij vertrok. Beduusd keek ik haar magere gestalte met de kaarsrechte rug na.
Op een andere dag sprak zij voor de verandering niet over geesten, maar deed namens mevrouw Kinski het verzoek aan Moesje om dagelijks voor de oude vrouw de warme maaltijd te verzorgen. Moesje die heel goed kon koken ging ermee akkoord; zij zou er een kleine bijverdienste aan hebben.
Iedere middag na twaalf uur werd de metalen etensdrager waarin de lunch van mevrouw Kinski zat, bezorgd door Nora, de werkster, of door Moesje persoonlijk. Mijn liefde voor straatwandelingetjes en mijn nieuwsgierigheid maakten dat ik weleens meeliep als het eten werd afgeleverd. Zo kon ik eindelijk de woning van mevrouw Kinski en Marie bekijken. Het oude houten huis stond op palen; over de breedte liep een bescheiden balkon en daarboven was een zolder met dakkapelletjes waar Marie woonde. De ruimte tussen de palen onder het huis was van voren en opzij geheel, en van achteren gedeeltelijk dichtgetimmerd met smalle, dicht tegen elkaar geplaatste verticale latten; aan de straatzijde was een eenvoudig deurtje gemaakt dat toegang gaf tot het donkere onderhuis. Wanneer wij naar het open gedeelte achterin liepen, kwamen wij bij een trap die naar de woonetage van de oude vrouw leidde.
Ik stond de eerste keren netjes onderaan de trap te wachten, terwijl Nora of Moesje naar boven ging om de etensdrager af te geven aan Marie die dan meestal te hulp snelde. Ik keek altijd belangstellend omhoog en soms ving ik een glimp op van mevrouw Kinski. Zij was een stokoud, ineengeschrompeld vrouwtje met een bijna melkwitte huid en sluik grijs haar dat strak naar achteren was gekamd in een knotje. Zij had een scherpe, lichtgebogen neus en haar grijze ogen keken steeds spiedend in het rond. Zij verplaatste zich met schuifelende voeten en wanneer zij sprak bracht zij een monotoon, krakend geluid voort. Doordat zij zo oud was vond ik haar echter minder beangstigend dan Marie; integendeel leek dit vrouwtje in mijn ogen een broos wezentje, bijna misplaatst in deze omgeving, dat bescherming nodig had.
Na verloop van tijd durfde ik achter Nora aan de trap op te lopen en een blik in het huisje te werpen. Het was er net zo donker als beneden: er was nauwelijks iets te onderscheiden doordat bijna alle ramen gesloten waren. Slechts de schuifelende witte gestalte van de oude vrouw was goed herkenbaar. Misschien moest zij een beetje opgevrolijkt worden, bedacht ik, want met Marie als enig gezelschap was er ook niet veel plezier te beleven.
‘Dag mevrouw Kinski’, riep ik die dag enthousiast. Zij hief verschrikt het hoofd en keek achterdochtig om zich heen, maar antwoordde niet.
‘Dat kind groet je’, zei Marie op luide toon.
‘Wie is dat?’ kraakte de stem.
‘De kleindochter van Louise’, antwoordde haar huisgenote.
‘Ooh... dag’, klonk het kort. Ach, zij was half blind dus kon ik haar haar stugge houding niet kwalijk nemen. Zij wist immers nauwelijks wie ik was. Ik besloot voortaan niet zomaar te groeten, maar te wachten tot zij op de hoogte was van mijn aanwezigheid; zij zou dan niet zo schrikken, beredeneerde ik.