de Tinus zijn rug naar het water, maar grote Tinus lachte bulderend.
‘Hé, mi boi, niet zo verlegen hoor, draai je maar rustig om, ik ben immers je vader.’ Met een ruk draaide Tinus zich om en keek naar de naakte man, naar het afschuwelijk wit van de billen en het bungelend geslachtsdeel, scherp afstekend tegen de gebruinde benen en het bovenlichaam. Een woeste haat steeg op in de veertienjarige jongen. Een kreet ontsnapte aan zijn longen: ‘Yu sakasaka, jij mijn vader? Yu didibri, de duivel ben je, wit beest.’ Hij smeet het geweer en de zak met een wilde zwaai in de struiken, misselijk van woede, angst en vernedering. En hij vluchtte, weg van die man, weg van de afschuwelijke waarheid, weg van de schaamte. Dwars door de rietvelden, verder en verder. Tinus de bastaard, dreunde het in zijn hoofd, Tinus de bastaard, Tinus de bastaard. Tot hij eindelijk uitgeput wegkroop onder de waranda van het plantagehuis, als een geslagen hond.
Die avond in het slavenhuis maakte hij bekend dat hij vanaf dat moment geen Tinus meer heette, maar zijn dé-nen, zijn dagnaam, zou dragen, Kwamina Abeni, de naam voor op dinsdag geborenen. Hij zag begrip en respect in de ogen van zijn medeslaven.
‘Ai en sabi, hij weet het’, hoorde hij fluisteren, ‘hij is een man geworden.’ Vanaf die dag kwam Kwamina niet meer in het huis van de meester. Na een heftige ruzie met zijn moeder, die hem koppig Tinus bleef noemen, ontliep hij haar zo veel mogelijk en deed zijn werk op de velden als een man. Als de eigenaar in zijn buurt kwam, deed die net alsof er niets was gebeurd en ook Kwamina negeerde hem.
‘Ik heb geen vader’, was zijn antwoord als een nieuweling hem vroeg wie zijn pa was, ‘mi no ab' pa, ik ben Kwamina, de zoon van niemand.’
Haast twintig jaar was Kwamina nu, stevig, gehard door het zware werk, voor het oog een modelslaaf, gewillig en gehoorzaam. Maar in zijn hart leefde de haat tegen dit leven. Voor zijn geestesoog verscheen nog steeds dat vernederende beeld van die naakte man die zich zijn vader had genoemd.
‘Hé, Kwamina, un klari, we gaan beginnen’, de fluisterende stem van Kofi, een leeftijdsgenoot, haalde Kwamina uit zijn mijmeringen. Hij hoorde nu ook het gedempte gedreun van de apinti-drum en van de ansoko banya, het teken dat de plechtigheid was begonnen. Kwamina liep naar het open graf. De kist was bedekt met bonte doeken, een vuurtje brandde op enige afstand, waaruit de goede geur van bus'nengrekandra opsteeg om de slechte geesten te verdrijven. De obyaman [medicijnman] prevelde in het Kromanti, de godentaal, zijn gebeden. De slaven en slavinnen stonden in een kring om de kist. Kwamina stapte in de kring terwijl de agidadron inviel in het ritme van de andere drums om aan te geven dat het voorouderritueel kon beginnen. Zachtjes begon men te zingen, het aloude, uit Afrika meegebrachte lied om Anana, de schepper, te vragen om aanwezig te zijn via de god Yaw:
Yawasi, yawasi, yawasi bobo