bepaald een fraai voorbeeld van onthechting, waar de boeddhisten naar behoren te streven. Nee, dan mijn oudoom Joost, die vaak openlijk de hoop uitsprak dat na zijn dood op zijn platte grafsteen in Beth Sjalom vrijende paartjes de liefde zouden bedrijven. De continuïteit van beweeglijke, bruine, creoolse billen boeide hem meer dan schrikbeelden van hemel en hel, en van het absolute niets - een billenloos tijdperk - had hij zich geen voorstelling kunnen maken.
Ruth Jhabvala-Prawer - met Dust and Heat winnares van de Booker Prize - beschrijft aan het slot van de roman In Search of Love and Beauty, die zich bij uitzondering niet in India, maar in New York afspeelt, het sterven van een tachtigjarige vrouw. Het is een nogal wereldse vrouw, die haar leven lang gefascineerd was door en ook wel gehouden heeft van een zekere Leo, een wulpse psychiater-goeroe. Diens leer hield het samengaan in van een lichamelijk en geestelijk orgasme, het laatste duizend maal heerlijker dan het eerste. Als de vrouw sterft, zijn haar laatste woorden: ‘I am coming.’
Die mogen dan kosmisch bedoeld zijn, veel directer en toch alomvattender vind ik de woorden van een vergeten Surinaamse lobisingi (love-song), dat mijn oude, licht gestoorde tante Becca, die bij ons inwoonde, placht te zingen, zonder dat iemand er aanstoot aan nam. Hoogstwaarschijnlijk besteedde niemand enige aandacht aan wat ze zong, gelet op haar uitgebreide repertoire, dat zich uitstrekte van ‘Adieu, ma belle France’, als Marie Antoinette naar het schavot wordt geleid, tot ‘De meisjes van het Ginneken’, een opgewekt liedje, dat vanuit de omstreken van Breda naar Paramaribo moet zijn overgewaaid. Niemand, zei ik zojuist, besteedde er aandacht aan, behalve schrijver dezes, die op zijn zeven- of achtjarige leeftijd gretig luisterde, het in zich opnam en veel ervan nu nog voetstoots kan reproduceren. Hoe het komt dat zo'n innig liedje op een wijs wordt gezongen, die meer doet denken aan een Hernhutter psalm, wanneer een verdienstelijke broeder of zuster ten grave wordt gedragen, weet ik niet. Ik heb het nageslagen in het standaardwerk Surinam Folklore van Melville en Frances Herskovits en in de bloemlezing Creole Drum van Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld, maar die maken geen melding van dit lied. Een vindplaats kan ik dus niet vermelden. Het couplet, waar het mij om gaat en dat ik de lezer niet mag onthouden, luidt als volgt:
Te wi de na krosibei, Maroni
fu de prei na switi prei, Maroni
leki wan star' na tapusei, Maroni.
Letterlijk vertaald:
Als we bij elkaar genesteld zijn, Maroni
om het zoete spel te spelen, Maroni
dan voel ik een heerlijk zo