| |
| |
| |
Coen Ooft
Talenten
In dit verhaal zullen we hem een andere naam moeten geven. Daarom noemen we hem maar Joel, een naam uit duizenden, die slechts dienen moet om hem niet te pas en te onpas in verlegenheid te brengen. Want dat verdient hij niet, hoewel hij van beroep een zakkenroller is.
Er was geen kinderspel dat Joel niet kende. Hij was, zo zeiden zijn vriendjes, verslaafd aan ‘bonsbak’ en ‘olometi’. Ze noemden hem ‘heppidedig’ (hebzuchtig), wanneer hij met duim en ringvinger van de kinderhand de brug moest slaan over zijn knikker en die van zijn tegenspeler. Dan wurgde hij zijn ringvinger met de pink, om zo het strekverband tussen duim en ringvinger nog wijder te maken. En als het zo ver was, dan riep hij ‘anda’ en keek van de beide knikkers triomfantelijk op, naar de verliezer die betalen moest. Betalen, in parelmoeren of beenderen knopen of een glazen ‘spuit’, die voor vijf knopen telde. Hebzuchtig, zou men zeggen, bij het zien van zijn ogen en het natrillen van zijn vingers: het bewijs van zijn overwinning. Maar dan kwam er bij Joel de goede trek naar boven. Want als zijn vriendje op zijn zakken sloeg en zei: ‘Mi skeer’, nam Joel de knikker van de verliezer niet. Nee: hoewel hij naar de regel van het spel daar recht op had, gaf hij de laatste knikker terug met de woorden: ‘Zoek je geluk ergens anders’. Soms ook met het verwijt: ‘Ga toch iets nuttigs doen in plaats van te spelen en te verliezen’.
Ook dammen deed hij goed. En weer viel het zijn makkers op, dat hij een eigen systeem had uitgedacht om met twee vingers de schijven op het dambord te verplaatsen. Maar nooit bemerkten zij, dat Joel, al schuivend op de zwart-witte vierkantjes, met twee vingers van dezelfde hand 'n schijf van de tegenspeler lichtte of verplaatste, zodat het spel plotseling voor hèm gewonnen stond. Met een enkele zet zou Joel dan zo de partij kunnen winnen. Maar nee, die betere eigenschap die ergens in hem verborgen zat, bracht weer de balans in evenwicht. Hij vond het te grof, om eerst verloren spel te hebben, en dan door zijn listig oneerlijk vingerwerk nog als overwinnaar uit de strijd te komen. Daarom maakte hij er 'n ‘gelijkspel’ van. En zèlf bood hij maar ‘remise’ aan. Joel had nog zoveel andere eigenaardigheden, die echter stuk voor stuk reeds aanwijzingen waren van het oneerlijk beroep dat hij later kiezen zou. Buren weten ervan te vertellen.
Op het erf waar Joel als jongen woonde, gebeurde het op zekere dag, dat een heer met een wit pak van satinet dril, het erf op wandelde. In zijn linkerhand hield hij een boekentas omklemd, terwijl hij met zijn rechterhand een dikke sigaar vasthield. Zoals ambtenaren reageren op de klokslag van twee uur des middags, zo reageerde ook de gehele bevolking van het erf op de komst van deze meneer. Overal zag je ze naar buiten komen. Te meer, omdat de meesten wisten dat hij een deurwaarder was. En het bleek al gauw, dat hij beslag kwam leggen op het schaarse
| |
| |
meubilair van een der erfbewoonsters, die bij een kredietbank nog een voor haar onmogelijk af te lossen schuld had staan.
Op die dag werd Joel voor de eerste maal ingewijd in de problematiek van de wettelijke regelingen, waaraan deurwaarders hun absoluut gezag over hen die schuldenaars zijn, ontlenen. Later zou hij er meer van weten.
De deurwaarder had maar weinig woorden nodig, om te zeggen waarvoor hij kwam. Uit de nieuwsgierige erfbewoners requireerde hij twee getuigen, stapte het ‘getekende’ huis binnen en deed iets formeels, terwijl buiten druk werd geredetwist over de vraag, of de schuld van buurvrouw nu nog vijfentachtig dan wel vijfennegentig gulden moest zijn. Van de schuld zelf wisten ze reeds alles af. Zo kwam het, dat Joel het juiste bedrag te horen kreeg. Zonder wie dan ook iets te vertellen van het voornemen dat zo snel in hem tot leven was gekomen, liep Joel het erf uit en vatte post bij de poort, die vanaf de straat de enige toegang tot het erf was. Niemand kon hem vanuit het erf zien staan. Joel echter overzag het gehele erftoneel vanuit een gaatje, dat in de zinken schutting door een spijker was gemaakt. Als op een stille film, zag hij het gesticuleren en verontwaardigd kijken van de buren. Na enkele minuten kon hij de groepjes uit elkaar zien vallen, toen de deurwaarder het beslagen huis uitstapte. Het enige wat hij hoorde, was een hoge natte tyuri, vol afschuw en verachting. De deurwaarder keek glimlachend naar de tyuri-maakster, stulpte ook zijn lippen - zoals men dat bij tyuri's doet - doch stak daarop zijn sigaar weer in de mond, zoals een trompettist dat doet met de geluiddemper op het instrument.
Nu kwam Joel in actie. Even ging hij met zijn rug staan tegen de schutting, die koud aanvoelde. Op het moment dat de deurwaarder de poort uitstapte, botste Joel tegen hem op, zodat hij letterlijk helemaal in de armen van de deurwaarder lag. Alleen de geschrokken deurwaarder raakte in verwarring. Vol excuses trok Joel zich daarna uit de omarming, raapte met een beleefd woord de sigaar van de grond, reikte die aan en groette de deurwaarder, de personificatie van het vorderingsrecht, minzaam en met een berouwvol gezicht. Joel had alle redenen, nu al berouw te hebben. Toch bleef hij zichzelf gelijk. Want, toen de drukte bij het huis wat over was, stapte hij bij de bedrukte buurvrouw binnen, vroeg naar het adres van de bewuste kredietinstelling en verdween zonder verder één woord te zeggen. Na een uur kwam Joel terug. Hij had een kwitantie bij zich. Een kwitantie van die kredietbank, als bewijs, dat hij voor zijn buurvrouw vijfentachtig gulden had betaald, ter delging van de gehele schuld. Het beslag van de deurwaarder was nu waardeloos, de buurvrouw uit de zorgen. En dit alles, omdat Joel, met zijn vingervlugheid, tijdens de opzettelijk geënsceneerde botsing, de deurwaarder zijn portemonnaie had gerold. Hij had er vierhonderd drieëndertig gulden in gevonden. Van dit bedrag had Joel nu vijfentachtig gulden aan buurvrouw besteed en de beurs, met het restant van driehonderd achtenveertig gulden, als gevonden voorwerp op het bureau van politie gedeponeerd.
De Chef van Dienst, die van een en ander aantekening moest maken, stond ver-
| |
| |
steld van zoveel eerlijkheid van de kant van deze jongen, die al zeventien jaar oud was en dus de waarde van het geld wel kende. Joel glimlachte breed om de wetenschap, dat hij met zijn vlugge vingers iets meer kon doen dan knikkeren en dammen. Hij knipoogde tegen de Chef van Dienst, als tegenprestatie voor de waarderende woorden die hij daarna sprak. Hij had het vertrouwen van de politie gewonnen. Noch Joel, noch de buurvrouw, die van deze strafbare handeling van Joel genoten had en daarom - ze wist het - medeplichtig was, heeft ooit iets van een zaak vernomen. Hetgeen wel jammer was. Want toen Joel meerderjarig werd en eenentwintig jaar oud was, moest hij dit heuglijk feit vieren in de strafgevangenis te Nieuw Amsterdam, tussen andere ontspoorden.
Daar, op het erf van de strafgevangenis van Nieuw Amsterdam, werd Joel aangetroffen in 'n levendig gesprek met de cipier die luisterde naar de bijnaam van ‘Mormo’ (knikker). Zijn hoofd was de oorzaak van deze bijnaam, omdat dit hoofd iets te klein en zuiver bolvormig was. Deze cipier was niemand anders dan een van de vele vrienden van Joel met wie hij zo vaak had geknikkerd. Deze omstandigheid bracht met zich mee dat Joel die ene maand gevangenisstraf helemaal niet zwaar voelde drukken op zijn vrijheid of op zijn levenslust. Wel werd Joel even heftig toen hij het verhaal vertelde van de rechtszitting, waarbij hij veroordeeld was tot deze gevangenisstraf.
‘Moet je horen’, zei hij in het Sranantongo, ‘eigenlijk zit ik hier omdat ik tweeendertig gulden en vijftig centen van iemand die het anders zou verbrassen, heb gerold om een arme vrouw met vijf kinderen, die al twee dagen niets te eten hadden, wat geld te bezorgen.’
Hierop sprak Mormo: ‘Maar Joel, je weet toch dat zakkenrollen diefstal en dus een misdrijf is?’
‘Dat zei de rechter ook’, zei Joel. ‘Maar ik legde de edelachtbare uit dat deze mensen helemaal verkommerden, waarop de rechter antwoordde dat ik dan bij Sociale Zaken voor hen moest aankloppen.’
‘En wat zei je toen?’ vroeg Mormo.
‘Wat kon ik anders zeggen dan de waarheid, dat deze vrouw met haar vijf kinderen, van wie drie ziek zijn, zich kreupel gelopen heeft om werk te krijgen of iets van de bedeling te mogen ontvangen, maar dat dit alles niet mocht baten, omdat zij geen kruiwagen heeft en ook geen uitgesproken bekend lid is van een bepaalde politieke partij.’ Hierop sprak Mormo woorden, die deze boude bewering van Joel zouden moeten verzachten. Doch Joel ging daar niet op in. In plaats daarvan vertelde hij, hoe hij dicht bij een bekend restaurant, de chauffeur moest helpen, om een voorname burger van ons land die half dronken was, in een taxi te deponeren. Van deze had hij tweeëndertig gulden en vijftig centen gerold en daarvan dertig gulden aan die behoeftige vrouw met haar zieke kinderen gegeven.
‘En wat deed je met die “dollar”?’ vroeg Mormo.
‘Nou ja’, antwoordde Joel, ‘die heb ik zelf gebruikt.’
| |
| |
In dit ‘zelf-gebruiken’ lag nu de gevangenisstraf van een maand verdisconteerd, omdat naar het verder bleek, de rechter wel geneigd was het goede in de handeling van deze gewetensvolle zakkenroller onder ogen te zien, maar hij zeer afkeurend sprak over het feit dat Joel voor zichzelf ook een deel van het geld had gebruikt. Zo zat hij dus hier achter gaaswerk en prikkeldraad bij het geluid van rammelende sleutels en de stank van tonnetjes, die prehistorisch hun dienst hebben bewezen, maar in deze tijd niets hebben uit te staan met wat men closetpotten noemt. En ondanks dit alles maakte Joel het spreekwoord waar, dat ‘owru gwenti fu todo na kras'krasi’ (jong geleerd is oud gedaan). Want de tijd van een maand detentie werd door Joel gebruikt om te trainen voor zijn oneerlijk vakmanschap. In zijn cel had hij namelijk een broek hangen aan een lijn van naaigaren. In de broekzak zat een knoopje. En daarmee oefende hij. Hij bracht het zover, dat hij het knoopje uit de broekzak halen kon, zonder dat de dunne draad van naaigaren brak en zonder dat zelfs de broek zichtbaar bewoog. Deze handigheid demonstreerde hij dan voor de cipiers, die voor de uitvoering drie sigaretten betaalden. Zijn celgenoten trakteerde hij op een extra sigaret.
Joel werd na zijn ontslag uit de strafgevangenis onder toezicht gesteld van de reclasseringsdienst, omdat hij met zijn intelligentie, met zijn natuurlijke talenten, deed wat hij meende te moeten doen. Een veelbelovende jongeman bij deze dienst had reeds een eerste contact met Joel gemaakt en hem gewezen op het onhoudbare van zijn beroep als zakkenroller.
‘En als ik hiermee goed kan doen aan de mensen die hulp nodig hebben’, vroeg Joel, ‘zit er dan zoveel kwaad achter?’
‘Je hebt van het geld van anderen af te blijven’, zei deze ambtenaar. ‘Met dezelfde energie kun je ander en vruchtbaar werk verrichten, waarmee je ook je medemens helpen kan.’ Joel had hierop breed gelachen en terstond na de lach aan de reclasseerder gevraagd hem vijftien gulden te geven of te lenen. Met dit geld zou hij twee recepten betalen en een elektriciteitsrekening voldoen voor de vrouw van een zijner medegevangenen, die nu al drie maanden zat, omdat hij een ander zwaar mishandeld had. De vrouw had thuis nog negen kinderen, waarvan het jongste pas twee maanden oud, zodat zij zelf niet uit werken kon. En van niets en niemand kreeg zij steun.
De ambtenaar dacht even na, maakte daarop met zijn hand 'n gebaar in de lucht alsof hij dit verzoek van Joel opzij schoof. Toen zei hij, terwijl hij met zijn rechterhand op zijn achterzak sloeg: ‘Beste kerel, ik wou dat ik zoveel geld bij me had...’ Maar hier stokte hij, want op de plaats waar anders zijn portemonnaie zitten moest, voelde hij niets. Hij tastte in zijn andere zakken. Ook die waren leeg. Toen keek hij naar Joel. Glimlachend haalde Joel de portemonnaie van de reclasseringsambtenaar te voorschijn, lachte om de scène die hij zelf geschapen had en vroeg aan de verbouwereerde reclasseerder, om in ieder geval die medewerking te willen verlenen, zodat die arme vrouw geholpen zou zijn. Dit beloofde de ambtenaar.
| |
| |
Wie zou denken, dat de politie en justitie Joel tot andere gedachten hadden gebracht, zou wel vreemd opkijken, wanneer hij eens bij Joel thuis kwam. Thuis, in het kleine afdakje dat hij mocht bouwen op het erfje van die buurvrouw die hij geholpen had toen de deurwaarder het beslag kwam leggen. In deze kleine ruimte had Joel naast een stoel, een tafel en een houten brits, een pop op een voetstuk staan. Een kleermakerspop of een mannequin, maar zonder hoofd en zonder benen. Dit was zijn ‘oefenpop’. Hij trainde op het levenloos gewrocht, een stomme pop, die met een stoffen jas omhangen was. In elke zak, ook in de binnenzakken, had hij een klein belletje hangen. En dan ging het erom, dat hij een geldstuk of een muntbiljet uit een der zakken haalde, zonder dat er ergens een belletje rinkelde.
Dit kunststuk kon hij, na enkele maanden oefenen, feilloos. Hij werd zelfs zo bedreven in zijn optreden, dat hij zelden werd gevat. Maar steeds bleef Joel het geld gebruiken om er een of ander goed werk mee te doen. Het jongetje dat op de markt, vóór het naar school gaan, omkeek naar een rijpe banaan, nam Joel mee. Hij kocht voor hem twee broden met sardines, toen hij hoorde, dat het knaapje sinds gistermiddag niets meer gegeten had. De moeder, die huilend terugkwam van een particuliere dokter, met een ziek kind in de armen, gaf hij een tientje, toen hij hoorde dat deze dokter het kind niet wilde behandelen, zolang de moeder niet met 't geld voor de eerste behandeling kwam.
Die woensdagmorgen was Joel weer netjes gekleed in een stoffen broek, die goed zat in een rechte plooi. Deze broek had Joel zelf gemaakt, omdat hij tussen zijn twaalfde en veertiende jaar het kleermakersvak, waarbij hij toch vooral zijn vingers gebruiken moest, heel grondig had geleerd. Daar had hij die oefenpop aan overgehouden.
Een tijd lang liep hij door de Saramaccastraat, zo onopvallend, dat zelfs de rechercheurs die nu wel op hem letten zodra ze hem zagen, van de wijs zouden zijn gebracht. Plotseling verdween hij echter in een van de erven die op de rivier uitmonden. Wie dit verdwijnen had gezien, zou zeggen dat hij door het erf naar binnen was gezogen. Joel liep het erf af, tot aan het water. Daar lagen drie korjalen van bosnegers aan lianen vastgebonden. Hij richtte het woord tot een der bosnegers en vroeg: ‘Kom jij uit Marowijne?’
‘Ja’, zei de geschrokken man.
‘Je hoeft niet zo te schrikken’, zei Joel kalmerend. ‘Dit wordt geen zoveelste ondervraging. Ik heb reeds alles in de krant gelezen. Vertel mij alleen maar hoeveel je verloren hebt, doordat de politie die sloffen sigaretten en het geweer als smokkelwaar van je genomen heeft.’
De bosneger keek naar zijn andere makkers en de twee vrouwen die aan het water hun schaarse lijfskleren wasten. Daarna staken zij de hoofden bij elkaar en overlegden enige tijd. Toen sprak de man: ‘Ik kan niet zeggen hoeveel geld het is. Ik kan alleen maar zeggen, dat ik moest smokkelen, om zo mijn vrouw die met een buikkwaal rondloopt, in de stad naar de dokter te brengen. En ik kan alleen
| |
| |
maar zeggen dat ik met een lege boot, een zieke vrouw, zonder zout of olie, zonder zoutvlees of genezing voor mijn vrouw, terugkeren moet, over de vallen, naar mijn dorp op Langatabiki...’
Joel had zichtbaar onbewogen geluisterd. Even onbewogen kras zei hij daarop, krabbend achter zijn oren: ‘Blijf hier vandaag. Ga niet weg tot ik wat geld voor je heb gebracht. Neem alvast deze gulden en koop er wat eten voor.’ Toen liep hij weer het erf af.
Welk voornemen Joel had om aan het geld voor deze berooide bosnegers te komen, valt makkelijk te raden. Maar dat hij er zo snel in zou slagen niet. Ook niet, omdat ditmaal de politie hem te pakken kreeg. Want, toen Joel dicht bij een bankgebouw per ongeluk tegen een heer botste die net uit het bankgebouw kwam en in zijn auto zou stappen, had hij met zijn vlugge vingers reeds een bankje van vijfentwintig gulden gegapt uit de binnenzak van deze autobezitter. Hij had er verschillende bankbiljetten gevoeld, doch zich tevreden gesteld met één van vijfentwintig.
Fluitend liep hij na de ‘aanvaring’ door en stapte reeds op een bus, toen een rechercheur, die hem nu wel in de gaten had gehouden, hem van de treeplank afrukte en hem dadelijk vroeg: ‘Yu boi Joel, san yu teki fu a man, di yu bots nanga en?’ (Kerel, wat heb je genomen van die man tegen wie je opbotste?) En daar was weer die brede glimlach van Joel.
‘Ik lijk wel een belangrijke politieke figuur’, zei hij. ‘Zullen jullie van de politie mij dan zo overal blijven schaduwen?’
‘Ik wil weten wat en hoeveel je van die man gerold hebt’, zei deze scherpe politieman, die de streken van Joel onderhand wel kende. Vriendelijk keek Joel op naar de agent in burger, klopte hem vriendschappelijk op de schouders en op de borst en vroeg toen: ‘Bigiman, omeni yu wan' pai mi, ef' yu no feni no wan kopro sensi na mi skin?’ (Chef, wat heb je er voor over, als je geen koperen cent op mij vindt?)
Er kwam een prowagen aanrijden. De rechercheur stopte de auto, deponeerde Joel erin, ging er zelf bij zitten en zei: ‘Oké, we rijden naar het bureau, waar we je wel grondig zullen fouilleren. En je huis zie je weer in geen maanden.’
‘Dat kan niet’, zei Joel. ‘Ik heb nog een afspraak met een paar boslandcreolen. En mijn afspraken kom ik altijd na.’
Op het Bureau van Politie werd Joel grondig gefouilleerd. Zijn broek keek men na tot in de kleinste plooien en in de dubbele zakken. Maar nergens vond men geld. Teneinde raad zei toen de rechercheur: ‘Je hebt nu weer eens gewonnen, je kunt gaan!’
‘Dat dacht je maar’, antwoordde Joel. ‘Ten eerste heb ik nog niet gewonnen en ten tweede ga ik niet zomaar weg. Ik wil weer in de auto en vlak voor het bankgebouw worden afgezet. Want, waar blijft anders de vrijheid van de burger?’ Glimlachend voldeed de rechercheur aan het verzoek van Joel, dat in wezen een opdracht was. Maar uitgestapt bij het bankgebouw, riep Joel de politieman terzijde, stak zijn hand in diens rechter bovenzak, waar nog een lokkertje prijkte en
| |
| |
haalde daar een bankbiljet van vijfentwintig gulden uit zijn zak. Toen zei hij: ‘Beambte, ik had je kunnen laten opsluiten door te zeggen, dat jij dit geld gerold hebt van die man. Hou nu maar verder je mond dicht, anders kost dit geval je nog een degradatie. Sterkte en onthoud deze handigheid, zodat je het niet meer overkomt...’ Joel stapte groetend in een bus die voorbijreed. Hij stevende regelrecht af op het achtererf bij de rivier en overhandigde aan de bosnegers het mooie bankbiljet.
Toen wij Joel tegenkwamen, hebben we hem op de hoogte gesteld van het plan om dit facet uit zijn niet onbewogen leven als kroniek aan de openbaarheid prijs te geven. Een openbaarheid die gedeeltelijk al bestond. Want de handelingen van Joel bleven niet onbekend voor het gehele politiekorps en tijdens de zittingen voor de kantonrechters. En, laten wij de benadeelden niet vergeten, al waren er enkelen die niet eens merkten dat zij geld verloren hadden, omdat zij voor zichzelf zoveel hadden, dat het weinige dat Joel van hen wegnam, niet eens opviel. Joel was verontwaardigd. Hij vond het niet leuk, om daarbij ook over zijn gevangenschap te spreken. We probeerden hem uit te leggen dat wij zijn eigenlijke naam niet zouden noemen, zodat hij nooit te pas en te onpas in verlegenheid zou geraken, terwijl we daarbij erop wezen, dat het toch wel goed was iets van zijn optreden aan anderen bekend te maken, daar zakkenrollen toch wel diefstal is en opdat iedereen op de hoogte zal zijn, van hoe geroutineerde zakkenrollers - bij Joel wilden we niet spreken van ‘doortrapte zakkenrollers’ - te werk gaan. Hierop gaf Joel ons het volgende antwoord: ‘Man, je ziet de dingen somber in. Ik weet ook, dat zakkenrollen diefstal is. Dat stelen verboden is, niet alleen bij de wet, maar ook in de tien geboden. Maar’ - zo vroeg hij nu - ‘ken je ook het evangelie van die oneerlijke rentmeester, die zich vrienden maakte door middel van oneerlijke praktijken en valsheid in geschrifte?’
‘Daar hebben we van gehoord’, zeiden wij.
‘Welnu, bezie mij als een van de kinderen van de duisternis, die door middel van het geld goede werken doen, om zo bij mijn sterven te worden opgenomen in de eeuwige woontenten.’
Behalve dat wij nogal verbaasd waren over Joels kennis van de bijbel, was zijn betoog toch niet doorslaggevend, dachten we. Want toen hij zo sprak, lachte Joel weer zijn ontwapenende brede lach, waarin steeds een beetje spot, leedvermaak en voor-de-gek-houderij te lezen was. Daarom rieden wij hem aan, niet zo fanatiek de bijbelteksten uit te leggen en indien hij er meer van wilde weten, anderen hierover te raadplegen. Anderen, die de juiste uitleg beter kunnen geven dan hij en ik. Maar ook hierop had Joel een antwoord klaar.
‘Het werk dat ik doe...’ - we keken verbaasd op, dat hij stelen ‘werk’ noemde - ‘het werk dat ik doe’, zo ging hij onverstoord verder, ‘kan ik, omdat ik in mijn wieg al de talenten om goed te kunnen zakkenrollen heb meegekregen. Want, zeg wat je wil’ - hier lachte Joel weer - ‘ik ben toch een talentvolle zakkenroller?’
‘Ja’, zeiden wij, ‘maar je blijft zondigen tegen de strafwet en de natuurwet.’
| |
| |
‘Jij met je wetten’, lachte Joel. ‘Geef mij nu maar een dollar’, vroeg hij abrupt, ‘voor een oude vrouw die morgen zeventig wordt, maar die geen enkel familielid heeft om deze dag met haar te vieren.’ Even schrokken wij van deze vraag, want we dachten dat we ook onze portemonnaie kwijt zouden zijn. Maar nee, die zat nog op de juiste plaats...
|
|