vaders kant.
Bij iedere beweging die ik maakte was het alsof haar dijen zich vaster om mij heen klemden: ‘Kind, zit toch stil.’ Mijn vader hield zijn sigaret losjes vast tussen de lange donkere vingers van zijn linkerhand. Kringelende rookwolkjes omhulden zijn gezicht. Met de andere hand trommelde hij op de armleuning van zijn stoel.
‘Je meisje is bijna klaar, hoor’, zei ze.
‘Het is nog geen tijd, haast je niet’, antwoordde hij.
‘Het is geen kwestie van haasten of niet, maar dat getipper met je vingers; ik word daar hypernerveus van.’ Ze legde de laatste hand aan de dikke, kroese vlechten die als zwarte bananen aan weerszijden van mijn hoofd uitstonden. Aan de uiteinden strikte ze twee grote oranje linten. De druk van haar benen werd minder. ‘Draai je om.’ Ik keerde me om. Ze bekeek me onderzoekend. Op haar neus zaten kleine zweetpareltjes.
‘Wacht, je glimt zo. Haal het busje talkpoeier van mijn kaptafel.’ Ik stond op. Met de onderkant van de slaapjurk waaide ze zich wat koelte toe tussen de gespreide benen.
‘Neem ook het flesje eau-de-cologne mee!’ riep ze mij na. Ik kwam terug met het busje Eclat-poeder en de kleine, nachtblauwe fles Soir de Paris. Ze strooide poeder op mijn wangen en voorhoofd, likte aan de top van haar wijsvinger en streek mijn wenkbrauwen goed. ‘Klaar is Kees, juffrouw.’
Ik deed mijn sokken en schoenen aan. Voorzichtig trok ik de zondagse jurk over mijn hoofd. Mijn vader stond op en draaide de radio uit. ‘Zo, mooi misi.’ Hij kneep zachtjes in m'n wang. ‘Zijn we klaar om te gaan?’
‘Is d.a.g. er al?’ vroeg ze.
‘Hij staat al een tijdje voor de deur.’
‘Hij heeft zeker niks te doen.’ De letters d.a.g. stonden voor De Auto Garage.
‘Die hindostaan heeft alweer een nieuwe wagen, man’, zei hij. ‘Je vraagt je af hoe die mensen het toch voor mekaar krijgen.’
‘Laat ze maar schuiven’, antwoordde ze. ‘Ze zullen heel Suriname voor mekaar krijgen.’
Juglall, de chauffeur, hield de deur van de glanzende zwarte De Soto open. Mijn vader liet mij voorgaan.
‘Morgen, Juglall.’
‘Goedemorgen, meneer.’
‘De zaken gaan zo te zien goed, Juglall.’
‘Was dat maar waar, meneer, het is hosselen en nogmaals hosselen’, beklaagde de chauffeur zich. Juglall keek over zijn schouder. ‘Waar gaat de reis naar toe, meneer?’
‘Je kent de weg.’ Juglall stelde iedere zondag dezelfde vraag. Mijn vaders antwoord was steeds weer: ‘Zorg en Hoop, als gewoon.’
Ik keek achterom. Ze stond in de deuropening en keek ons na. Moederziel alleen. De kam die ze in het haar had gestoken prijkte als een grote kapelka-vlin-