jeugdige leeftijd ontblootten haar lippen een haast tandeloze mond. Ze zeulde met drie van honger dreinende kinderen. Uren had de vrouw voor een kroeg gewacht op haar man die binnen zijn weekloon zat te verzuipen. Ten einde raad stapte ze de kroeg binnen om hem geld voor het eten te vragen. Onder hilariteit van het publiek sleepte haar man haar aan haar dikke vlecht naar buiten. Maar straks, dacht de vrouw, en ze versnelde haar pas, zouden haar kinderen eten.
Hoopvol stapte ze op Marie af. Marie van Huizen schrok. Ze had de vrouw niet zien of horen aankomen. Toen de vrouw haar aansprak, bleef ze staan, maar het was duidelijk dat ze niet de helft hoorde van wat haar verteld werd. Verstrooid antwoordde ze op het trieste verhaal: ‘Ik weet dat het leven niet een beetje, maar erg moeilijk is.’ Vermoeid liep Marie daarna verder.
De vrouw keek haar teleurgesteld, maar ook verbaasd na. Marie van Huizen was de enige rijke in Abseba die zich het lot van de armen aantrok. Even bleef de vrouw staan in de hoop dat zij zich bedacht en haar en haar kinderen alsnog riep om met haar mee te gaan voor een stevige maaltijd. Maar Marie liep verder. Haar gang leek op die van een stuurloos schip op zee. De vrouw vermoedde dat zij, net als haar eigen echtgenoot, stomdronken was.
Marie zou, als men het haar gevraagd had, niet eens meer weten dat ze met iemand gepraat had. Het enige wat ze wilde, was zo gauw mogelijk zijn in de beslotenheid van haar huis. Toen ze haar grote woning binnenstapte, had ze het gevoel dat ze een marathon had afgelegd. Ze hoopte dat ze niemand van het huishoudelijk personeel tegenkwam. Het geluk was aan haar kant. De twee dienstmeisjes hielden nog siësta in de waskamer achter in de tuin. Marie ging de echtelijke kamer binnen en gedroeg zich als een dief tijdens een haastige overval. Ze rukte alle kastdeuren open, nam uit de kasten wat haar toebehoorde en smeet het op een hoop. Een indiaanse draagmand, die als kunststuk aan de muur hing, haalde ze van de haak en daarmee verhuisde ze haar eigendommen naar de kamer die ooit aan haar dochter had toebehoord.
De kerkklokken luidden. Gewoontegetrouw liet Marie alles staan waarmee ze bezig was om de zaterdagmiddagdienst te bezoeken.
Zij kwam de kerk binnen met een knalrood wielrennerspetje waaronder ze haar haar slordig had weggestopt. Dominee Roestink, een dikke zestiger, die over zijn gemeenteleden hoedde als een moeder over haar kinderen, zag Marie en bedacht bliksemsnel een nieuw aanvangsgebed. Hij vroeg de Heer de hulp voor de verslaafden en vooral voor diegenen die zelfs het respect voor het huis van de Vader verloren hadden.
Ondanks de schoolmeesterachtige manier waarop dominee Roestink de kerkdienst leidde, kwam Marie niet uit het labyrint van opdrachten. Ze pakte de bijbel in plaats van het gezangenboek, ze stond, wanneer ze moest zitten, ze deed niets in de collecteschaal, maar vroeg de collectant naar zijn gezondheid. De man, een puistige arbeider van in de twintig, die Marie niet kende, schrok van de vraag en liet bijna de schaal vallen. Nadat de collecte geteld was en dominee Roestink wist hoeveel er was opgehaald, vroeg hij zich af hoe hij de kosten van zijn parochie