Ruud Mungroo
Meneer Grob
Haar bruine lichaam leek een grote chocoladevlek op het witte laken. Hij kon in het schaarse licht dat van het balkon in haar kamer viel, duidelijk haar geopende mond zien. Hij knipte de schemerlamp naast het bed aan. Ze mompelde iets en bewoog in haar slaap. Haar hand gleed zoekend over het laken. Er verscheen een glimlach op haar gezicht en toch wist hij dat ze sliep. Dit had hij vaker zien gebeuren. Hij nam het pakje sigaretten van het nachtkastje. Het was leeg. Hij kneep het pakje tot een prop en gooide het door het openstaande luik naar buiten. Hij luisterde scherp maar hoorde het niet vallen. Zijn oog viel op de wekker op het nachtkastje die op tien voor twaalf was blijven staan. Hij ging op zijn zij liggen, viste de langste peuk uit de asbak en stak die op. De rook brandde hem in de keel en, bang om te hoesten, hield hij zijn adem in. Ze zou wakker kunnen worden en alles bederven. Hij probeerde het hoesten te onderdrukken door zijn gezicht in het kussen te drukken. Het lukte niet en door de schokkende bewegingen die zijn lichaam maakte, werd ze half wakker. De peuk was zo kort geworden dat hij zijn duim en wijsvinger schroeide. Hij liet de peuk op de tegelvloer vallen en zoog op zijn pijnlijke vingers. Hij sloot zijn ogen en luisterde naar het piepend geluid dat uit haar mond kwam.
Hij haatte deze kamer, het bed, de wekker, het nachtkastje. Eigenlijk alles wat in de kamer stond. De tijd om weg te gaan was aangebroken. Hij zou het nú doen. Hij ging op de rand van het bed zitten. Het kon hem nu niet meer schelen of ze wakker werd en hem zou vragen waarom hij zich aankleedde. Hij zou haar zeggen dat hij dit keer voorgoed wegging. Hij had zich aangekleed en stond naar haar te kijken. Even aarzelde hij, toen knipte hij het licht uit en verliet de kamer.
Toen hij buiten stond kon hij niet beslissen waarheen hij zou gaan. Misschien, dacht hij, was ze nu wakker geworden. Ze zou denken dat hij naar het toilet was gegaan en weer in slaap vallen.
Hij liep het erf af. Vanwaar hij stond kon hij zien dat er licht in de kamer brandde. De honden kwamen kwispelstaartend naar hem toe. Hij aaide ze en riep hun namen. Vastberaden liep hij naar het raam. Zijn vingers roffelden tegen het glas en hij zag haar gezicht nadat ze de gordijnen opzij had geschoven en wist dat ze op hem had gewacht.
De zuster van het bejaardentehuis die nachtdienst had, had in een tijdschrift zitten lezen. Meneer Grob stapte naar binnen en toen hij voor haar stond schudde ze misprijzend het hoofd.
‘Meneer Grob, wat doet u nou weer?’ Hij glimlachte.
‘Ik ben weggelopen zuster’, zei hij beslist. Ze stond zuchtend op.