| |
| |
| |
Elsie Mathurin
Oude gewoonten
Het licht was nog maar net uit of vrolijke klanken drongen onze slaapkamer binnen. Rob sliep ondanks de herrie gauw in maar ik lag nog te woelen. Dat de buren uitgerekend op die dag feest hadden. Ik was toch al zo zenuwachtig; een slechte nachtrust zou de kans dat ik de volgende dag een stralende bruid zou zijn alleen maar verkleinen. Gek dat ik zo nerveus was. We woonden al vijf jaar samen en ik wist dat het trouwen op zich niet zoveel voorstelde. Er zou niets aan onze relatie veranderen. Waarom wilden we eigenlijk trouwen? Goed, na ons huwelijk zou ik de echtgenote van een ambtenaar zijn en recht hebben op een pensioen als hij voortijdig kwam te overlijden. But I was and am a selfsupporting woman en bovendien heeft Rob altijd beweerd dat hij tot zijn honderdste blijft leven.
Het gezang was al ruim een half uur aan de gang toen ik voor het eerst aandachtig luisterde. Het klonk mooi en kwam mij zo bekend voor. Het was Sranantongo. Ik had niet eerder geweten dat onze buren Sranantongo konden praten en vroeg me af of ik ooit iets verkeerds in hun bijzijn gezegd kon hebben. Ik sprong uit bed, draaide de Luxaflex langzaam open en tuurde naar buiten. Bij de buren was het donker. Het gezang klonk vanaf onze eigen voordeur. Een paar schimmen bewogen en ik herkende de stem die boven de andere uitsteeg. Het was de stem van mijn moeder.
Ik liep naar de muur tegenover het raam, betastte de plek waar de schakelaar ongeveer zou kunnen zijn en deed het licht aan. Vanaf een veilige afstand probeerde ik Rob wakker te krijgen, want als hij wakker schrikt, slaat hij meestal wild om zich heen en het leek mij niets om met een donker oog op de trouwfoto te staan. Van de stoel achter het bureau naast de klerenkast pakte ik Robs trui. Zijn broek haalde ik van de hanger aan de kast. Hij werd pas wakker toen ik de trui en broek naar zijn slaaphoofd gooide. Mijn kleren probeerde ik uit de hoop naast het bed te vissen. De spijkerbroek had ik gauw te pakken maar mijn trui vond ik uiteindelijk op de wasmand in de badkamer.
Op weg naar beneden, nog slaapdronken, vroeg Rob wat mijn familie in hemelsnaam bezielde om hem in zijn slaap te storen. ‘Een oud Surinaams gebruik aan de vooravond van een huwelijk’, zei ik en ik liep naar de deur en deed die open. Robs humeur klaarde snel op toen mijn volledig verkleumde familie: oma, vader, moeder, broers en zussen met aanhang, neefjes en nichtjes naar binnen dansten met cadeaus, bloemen en taarten. Mijn moeder danste naar de thermostaat en de stand maakte een fikse sprong van achttien naar dertig.
Na de polonaise stelde moeder voor in een kring te gaan zitten. Rob verdween naar de keuken. Vanzelfsprekend om thee en koffie te zetten. Een echte patata. Typisch Nederlands om nog voordat de stoel waar de gast op zit warm is, iets te drinken aan te bieden. Vader en moeder plaatsten de salontafel die in het
| |
| |
midden van de kamer stond voor de schuifpui, boven de ingezonken radiator. De zwarte ovale eettafel voor de bakstenen muur, werd beroofd van haar vier vaste partners. De vier witte kunststofstoelen met hun met zwarte stof beklede zittingen, vormden het begin van de kring. De eettafel zelf moest plaatsnemen voor de Lundia-boekenkast die tegen de korte muur aan de rechterkant van de kamer stond. Met het aanschuiven van de lederen tweezit en de zwarte ribfluwelen draaistoel was een halve kring gevormd. In opdracht van moeder haalde ik de twee groene klapstoelen vanachter de werktafel aan de lange muur tegenover de bakstenen muur en de kring was op de bureaustoel en de vier tuinstoelen na, compleet. Voor de kinderen plaatste ik het zwart-rode vloerkleed tussen twee tuinstoelen in de kring. Ze zaten er aanmerkelijk warmer bij dan op de witte plavuizenvloer.
Moeder en Maaike, mijn oudste zus, legden de cadeaus midden in de kring. Ik schrok me een ongeluk van het grote cadeau verpakt in papier, bedrukt met rode, gele en groene bloemetjes op een lichtblauwe ondergrond. Er stak een bruine voet uit. Ik haastte me naar Rob die aan mijn gezicht kon merken dat er iets mis was. Bijna hysterisch vroeg hij of er bloed aan de voet zat. Ik kon hem geruststellen; er zouden geen enge rituele toestanden plaatsvinden; het was een voet van aardewerk. Rob was opgelucht. Zijn gedachten gingen uit naar een aardewerk beeldje. Handwerk, vervaardigd door Surinaamse indianen, Maar dat had het niet kunnen zijn. Surinaamse indianen maken per slot van rekening geen beeldjes. Kruiken maken ze en prapi's, aardewerk potten. En als het een beeldje was klopten de verhoudingen niet. Het konden hooguit de benen en een deel van de romp zijn. Het stuk van navel tot en met hoofd ontbrak.
Tijdens het inschenken van de thee en koffie stond moeder achter de draaistoel met een hand rustend op de rugleuning, te popelen om met haar preek te kunnen beginnen. Ik dronk een kop thee met melk zonder suiker en luisterde ondertussen naar wat moeder te zeggen had, althans dat probeerde ik. Moeder was lang van stof en Rob raakte gefascineerd door het cadeau.
‘Het kan geen standbeeldje zijn’, fluisterde hij en een poos daarna iets te luid: ‘Er steken twéé voeten uit.’
‘Arki san bigi suma e taki’, zei moeder tegen Rob en naar mij riep ze: ‘Ellen, vertaal wat ik gezegd heb voor hem.’
‘Vrij vertaald: Houd je mond en luister naar mijn wijze raad’, fluisterde ik Rob in het oor. Hij hield zijn mond en luisterde naar het einde van moeders preek: ‘Blijf elkander trouw in voor- en tegenspoed en last but not least, we willen gauw kleinkinderen.’
Onder gelach van vrijwel iedereen liep moeder naar de cadeaus, nam het pak met voeten op en overhandigde dat aan Rob, die er wat onhandig mee in zijn handen stond en oogcontact met mij zocht. Ik keek hem maar kort aan, ik was doodsbang dat hij zou zeggen dat hij het niet mooi vond en graag zou willen inruilen. Zoiets kan bij ons niet, een cadeau hoor je te accepteren. Het gaat om het gebaar.
‘Doe maar open, jullie vinden het vast leuk’, drong moeder aan. Eerst kwamen
| |
| |
nog een paar voeten te voorschijn. Langzaam scheurde Rob het pak verder open. De knieën waren toen zichtbaar. Twee van de vier benen waren over elkaar geslagen. De buiken werden zichtbaar. Ik had gelijk, het gedeelte van navel tot en met hoofd ontbrak bij beiden. De twee halve mensen zaten op een bankje dat voorzien was van een koord waaraan het geheel opgehangen kon worden. Als er aarde in de buikjes gedaan werd zouden er prachtige planten in kunnen groeien en bloeien.
Het gesmoes en gegiechel van een broer en twee van mijn zussen maakte Rob zichtbaar zenuwachtig. Hij liep rood aan en het pak in zijn handen trilde. Hij besefte dat er een reactie van hem verwacht werd en zei daarom zo enthousiast mogelijk: ‘Wat zijn die indianen toch creatief, maar...’ Verder kwam hij niet want ik probeerde de aandacht van hem af te leiden.
‘Die kleur is mooi!’ schreeuwde ik in een poging Rob het zwijgen op te leggen.
‘Het past goed bij die bakstenen muur en die benen vind ik grappig. In gedachte zie ik ze al hangen.’
‘Weet je waar ik het gekocht heb? Bij Kersten, die winkel op de hoek van de Domineestraat en de Steenbakkerijstraat waar we op de eerste dag van jullie vakantie naar toe gingen.’ Alsof ik de eerste tweeëntwintig jaren van mijn leven niet in Suriname gewoond had, legde moeder me uit waar Kersten staat en hoe je het grootste warenhuis van het land vanuit mijn ouderlijk huis kan bereiken.
Rob haastte zich naar de keuken, zogenaamd om koffie en thee bij te zetten. In het voorbijgaan tikte hij me aan als teken om hem te volgen. Tot een gedachtenwisseling tussen ons kon het niet komen. Moeder zat mij op de hielen.
‘Waar willen jullie hem ophangen?’ vroeg ze. ‘Als één van jullie Pa een boormachine geeft, kan hij vast de gaten boren.’ Moeder kreeg tot haar teleurstelling van me te horen dat we de plantenpotten nog niet mochten ophangen.
‘Volgens een oud Nederlands gebruik moeten huwelijkscadeaus vóór het in gebruik nemen, een maand uitgestald worden om bezichtigd te worden door de naaste familie.’
‘Maar we vertrekken al over twee weken!’ riep moeder verbijsterd. Ze stelde voor hun cadeau boven de uitgestalde cadeaus op te hangen. Ze zouden het dan hebben zien hangen en de benen zouden bij het bezichtigen bovendien beter uitkomen.
‘Maar hangen ìs in gebruik nemen’, zei ik, ‘en daar gaat het juist om. De filosofie achter het bezichtigen is dat alle objecten, cadeaus dus ook inbegrepen, bepaalde krachten uitstralen, die hun omgeving ten goede of ten kwade zouden kunnen beinvloeden. Het bezichtigen komt in feite neer op het inzegenen van de cadeaus waardoor het kwade verdwijnt en het goede zich tot in alle hoeken en gaten van het huis zal verspreiden’, verkondigde ik. Moeder keek me aan met een blik die ik herkende en ik besefte dat mijn overtuigingskracht tekortschoot.
‘Flauwekul!’ zei ze langzaam maar krachtig. ‘Denk je dat ik gek ben? Je bent veranderd. Meer zeg ik niet.’ Natuurlijk was ik veranderd.
‘Toen ik uit huis vertrok was ik nog een adolescent en nu ben ik volwassen’, legde ik moeder uit. Ik wist zeker dat ze de betekenis van het woord adolescent niet
| |
| |
kende, maar ze vroeg er niet naar.
‘Zeg dan gewoon dat jullie ons cadeau lelijk vinden’, beet ze me toe. Dat kon ze wel zeggen, maar als ik gedurfd had te vertellen dat ze de potten beter bij Kersten had kunnen laten hangen voor een echte liefhebber, had ze me er vast van beschuldigd dat ik me als een patata gedroeg en mijn afkomst verloochende.
‘Je trekt verkeerde conclusies’, zei ik en zweeg verder.
Terug in de kring fluisterde ik moeder toe: ‘We hangen hem echt op en sturen dan een foto. In het mannetje plant ik een vaderplant en in het vrouwtje een cactus: dan durft het mannetje niet aan haar te komen.’ Moeder lachte zoetzuur, keek me een poos aan en zei: ‘Surinamers zijn bijgelovig, nu weet ik van wie ze dat geleerd hebben.’
Onze buurman, Rob en ik probeerden tot een vergelijk te komen over de keuze van een hek als markering van de grens van onze tuinen toen er ongegeneerd lang werd gebeld. Ik vermoedde dat het een bekende die wilde pesten, moest zijn en herkende inderdaad de wazige figuren achter het matglas van de voordeur.
‘Ma en Maaike’, riep ik naar Rob die meteen begreep wat hem te doen stond. Hij schoot uit zijn stoel, twee trappen omhoog naar de zolder en kwam hijgend terug met in zijn hand het bekende bankje met de plantenpotten met benen.
Buurman reageerde zoals ik vermoed had. Tussen twee lachbuien door zei hij dat er minstens twee idioten aan het werk geweest moesten zijn. Eén had de potten gemaakt en de andere had ze vervolgens gekocht.
‘De idioot die ze gekocht heeft is toevallig mijn moeder en die staat zoals je weet nu aan de deur’, siste ik naar hem en ik stelde voor de potten rustig te laten hangen en een ander gespreksonderwerp te kiezen. Daar was buurman het niet mee eens: ‘Ze nodigen juist uit tot praten. Je moeder heeft toch geen lange tenen?’ vroeg hij spottend.
‘Geen lange tenen maar wel een knobbel achter haar oor. Jouw getreiter kan ze er echt niet bij hebben’, zei ik en ik liep naar de deur om het ongeduldige stel binnen te laten. En terwijl het ritueel van jassen uittrekken, ophangen en snel even naar de w.c. zich voltrok, vertelde Rob hem in vogelvlucht de achtergronden van moeders ziekte.
‘Ze had die knobbel al in Suriname. Hier heeft de huisarts haar meteen naar de specialist doorverwezen en die heeft ontdekt wat ze heeft.’
‘Dat?’ vroeg buurman op gedempte toon. Rob knikte. Buurman groette Maaike terug en keek me aan; ik begreep dat we van hem verder geen last zouden hebben.
Moeder kwam even later de kamer in, groette Rob en de buurman die haar niet in de ogen keek, maar de knobbel achter haar oor probeerde te ontdekken. Moeder betastte mijn buik en zei: ‘Ze groeit lekker. Ik heb gedroomd dat het een meisje wordt.’ Haar ogen gingen vervolgens naar de plantenpotten, die voor de bakstenen muur aan de kant van de schuifpui hingen. Toen moeder naast buurman ging staan en omhoog keek naar de potten, ontdekte hij de joekel van wel twee
| |
| |
centimeter achter haar linkeroor.
‘Geven jullie die planten wel op tijd water?’ vroeg ze terwijl ze de plant die tussen de benen hing iets omhoog duwde. Ze wachtte net antwoord niet af, liep naar de keuken, kwam terug met de gieter en gaf zowel de vaderplant als de cactus een flinke scheut. De stilte die er heerste benauwde buurman.
‘Het is wel erg koud vanmorgen hè? Het zal niet meevallen voor u. Die kou’, zei hij er haastig bij. ‘Was het bij jullie in het zuiden ook glad?’
Nadat de wederwaardigheden over het weer voldoende besproken waren, kwamen de potten aan bod. Buurman sprak zelfs met moeder af hem zo'n stel op te sturen als ze terug was in Suriname. Niets was hem te dol in zijn pogingen te voorkomen dat er een stilte zou vallen.
Moeder bleef een week bij ons logeren. Gedurende die week werden de planten bijzonder goed verzorgd. Iedere dag kregen ze een scheut water, werden ze besproeid en tot twee keer toe werd een dosis plantenvoeding toegediend. De cactus kreeg duidelijk teveel van alles maar daar zei ik niets van; hij mocht van mij verrotten en afsterven. Als moeder de planten water gaf stond ze op haar tenen en de gieter rustte dan licht op de rand van de pot; stiekem zat ik dan te hopen dat ze teveel druk zou uitoefenen waardoor de potten in duizend-en-één stukken op de vloer uiteen zouden vallen. Aan de verzorging van de planten ergerde ik me maar haar aanwezigheid bracht me in verwarring. Ze zag er zo anders uit dan ik gewend was. Haar haren waren door de chemotherapie uitgevallen. Van Maaike had ze een pruik gekregen die ze uitsluitend buitenshuis op had. Tegen de kou. Haar haren begonnen langzaam weer te groeien en ze had een afrokapsel; kort, grijs kroeshaar, mooi om te zien maar toch kon of wilde ik er niet aan wennen. Vroeger maakte ze altijd vlechtjes in haar haar, ze stopte ze zo in elkaar dat ze een kapsel van bolletjes had. Zo vertrouwd was dat kapsel. Haar kleding stond me ook tegen. De tweede helft van de week had ze een grijze, ribfluwelen broek aan met een fleurige blouse met paarse, grijze en gele tinten door elkaar. Wat ik niet kon uitstaan was dat ze een broek aankon. Vroeger wilde ze met haar figuur, maat achtenveertig, een broek kopen. Wij, Maaike en ik, hadden het haar altijd ontraden: ‘Je bent veel te dik om een broek aan te kunnen trekken’, zeiden we vaak genoeg. Zonder een dieet gevolgd te hebben, had ze plotseling maat vierenveertig, kocht een broek die haar heel goed stond en liep er trots mee door het huis. Ik kreeg er een onbehaaglijk gevoel door. Het idee dat ze dood zou kunnen gaan, beangstigde me, maar niets rechtvaardigde die angst. De vorm van kanker die ze had, de ziekte van Hodgkin, is in bepaalde gevallen te genezen,
ze voelde zich goed, zag er goed uit en volgens de artsen verliep de behandeling naar wens.
Moeder was de hele week in haar element. Rob en ik vertrokken al om zeven uur naar ons werk; ze was dan heer en meester in huis en kon zich naar hartelust inlaten met ons huishouden. Als ik om vijf uur thuiskwam - Rob was altijd een uur later door de treinreis - kreeg ik haar kritiek te verwerken.
‘Ik heb dat wandmeubel voor je schoongemaakt’, zei ze. Niet voor ‘jullie’, maar heel nadrukkelijk voor ‘je’, want het huis schoonhouden was in haar ogen vanzelf-
| |
| |
sprekend mijn taak. ‘Ik kon er mijn naam op schrijven’, vervolgde ze. Mijn koele reactie: ‘O ja’, kon ze niet uitstaan.
‘Schaam je je er niet voor als je gasten dat ooit zouden zien?’
‘Niet al onze gasten gaan met hun neus boven op onze kast zitten’, antwoordde ik. ‘Ik ben geen gast’, sputterde ze nog tegen. ‘Behalve mijn eigen huis beschouw ik het huis van ieder van mijn kinderen als het mijne.’ Ik lachte inwendig; met mijn reactie had ik gewonnen. De stand was één tegen nul in mijn voordeel, maar zou niet lang standhouden. Bij de thuiskomst van Rob maakte moeder de score gelijk. ‘Rob, ik heb de was voor je gedaan. Is het niet al te vermoeiend voor je na een zware dagtaak nog de was te moeten doen?’ Robs opmerking dat hij dat doorgaans in het weekend deed hoorde ze niet; ze was alweer met mij bezig.
‘Je moet Rob jouw directoires niet laten wassen. Het is niet goed voor zijn geest.’ Hoe het Robs geest verging interesseerde haar volgens mij niet. Wat haar dwars zat was dat ik de gewoonte die ze er goed ingestampt had, naast me neer had gelegd. ‘Een net meisje komt met haar schoongewassen directoire uit de badkamer’, placht ze steevast te zeggen en o wee als ik dat een keer vergat: ‘Disi na morsu, dit is slordigheid’, kreeg ik dan te horen.
‘Rob, na mijn volgende behandeling kom ik je weer helpen met de was’, zei ze tegen Rob, maar ze keek naar mij. Rob knipoogde naar me en glimlachte.
‘Gelukkig zijn er nog vrouwen die weten hoe het hoort’, plaagde hij. Moeder voelde zich gesterkt en hoewel ik wist dat hij geen woord meende van wat hij gezegd had, kon ik hem op dat moment wel schieten.
Op de dag voor haar vertrek kwam het tot een uitbarsting van mijn kant. Ik had een vermoeiende dag op het werk achter de rug. Een discussie die in het begin boeiend leek te worden ontaardde in een welles-nietes-spelletje, waar geen eind aan leek te komen. En daar stond ik dan, in de keuken, met die onmogelijke discussie nog in gedachten en moeder kwam me tegemoet met een doos vol sokken van Rob.
‘Ik heb die sokken van Rob voor je gestopt’, zei ze en ze vroeg of ik weleens sokken stopte.
‘Nee’, zei ik.
‘Laat je hem dan met zulke grote gaten in zijn sokken rondlopen?’ Moeder bracht duim en wijsvinger van haar rechterhand naar elkaar toe en als ik haar moest geloven zaten er gaten ter grootte van een rijksdaalder in de sokken.
‘Niemand ziet ze als hij zijn schoenen aanhoudt en bovendien heeft Rob ook handen’, snauwde ik. Met haar opmerking dat mannen geen sokken behoren te stoppen, dreef ze me de wanhoop nabij.
‘Ik word doodziek van die eeuwige bemoeizucht van je!’ gilde ik zo luid dat ik van mijn eigen stemgeluid schrok. Moeder reageerde anders dan ik verwacht had. Ze haalde een bord uit de kast, schepte ‘b.b. met r.’ voor me op en zei: ‘Kom eten mijn kind. Ik heb er weinig zout in gedaan. Je moet zuinig zijn met zout in
| |
| |
jouw toestand.’ Veel trek had ik niet maar ik at toch de bruine bonen met rijst op. Ik had er spijt van dat ik zo tegen haar gegild had maar ze had er zelf om gevraagd.
De volgende dag haalde ik opgelucht adem toen ze vertrok. Rob bracht haar naar het station. Ze waren nauwelijks de deur uit of ik bracht de plantenpotten terug naar hun eigen plekje aan de haak naast het zolderraam.
Twee scheppen plantenvoeding deed ik in de gieter en ik vulde hem met lauw water. Met de gieter en het keukentrapje liep ik naar de kamer, ging op het trapje staan en gaf de vaderplant een scheut water en de cactus een scheutje. Van een lege, oranje luierdoos scheurde ik een stuk karton. Het stuk karton met de afbeelding van een blonde baby die met zijn of haar - de afbeelding liet het geslacht in het midden - duim in de mond stralend keek, plaatste ik tussen de vaderplant en de cactus als bescherming tegen het water waarmee ik de vaderplant rijkelijk besproeide. De rinkelende telefoon behoedde de vaderplant voor een teveel.
‘Heeft Luc darmkrampjes?’ wilde de buurvrouw weten. ‘Hij huilt al zo lang.’
‘Hij moet zo eten’, zei ik, maar in werkelijkheid had hij al twee uur terug moeten eten. Ik gooide de hoorn op de haak en was met vijf grote, vlugge stappen bovenaan de trap. Ik liep de kamer van Luc in en zag door de spijlen van het witte ledikantje een vuurrood hoofdje. Bij het verwisselen van de doorweekte luier bleken de billetjes nòg roder. Ik smeerde er een dikke laag uierzalf op om erger te voorkomen. De nog steeds hevig huilende Luc drukte ik stevig tegen me aan en ik wiegde hem zachtjes been en weer. Tevergeefs, hij was niet te troosten. Langzaam liep ik, terwijl ik hem nog steeds stevig tegen me aangedrukt hield de trap af, ging in kleermakerszit op de ribfluwelen draaistoel zitten en gaf hem te drinken. Ik streelde hem over zijn zwarte krulletjes.
‘Een slechte moeder heb je’, fluisterde ik tegen hem en droogde mijn tranen van zijn gezicht. Ik vond mezelf niet alleen een slechte moeder maar had het idee dat ik ook een slechte dochter was geweest. Ik had meer geduld moeten opbrengen, haar adviezen serieus moeten nemen, niet tegen haar moeten gillen en haar bij belangrijke gebeurtenissen niet moeten buitensluiten.
‘Twee weken voor het zover is wil ik bij je zijn’, had ze gezegd. ‘Als je naar het ziekenhuis vertrekt, mi wani taki mofo nanga a m'ma fu a doti.’ Ze wilde Moeder Aarde aanroepen en smeken me bij te staan bij de bevalling. Heel voorzichtig had ik haar gezegd dat ik ontspannen wilde zijn bij de bevalling en gezien haar nerveus gedrag voor de geboorte van Maaikes eerste kind, liever niet had dat ze er was bij mijn vertrek. Het bidden kon volgens mij ook op afstand gebeuren. De teleurstelling was van haar gezicht te lezen. Had ik het maar niet gezegd. Ze had er achteraf gezien toch met bij kunnen zijn. De chemotherapie bleek geen positief effect meer op te leveren. Een behandeling met röntgenstralen moest het gezwel achter haar oor dat intussen al tot haar hals liep doen slinken om te voorkomen dat ze zou stikken.
| |
| |
‘Het is een aflopende zaak’, had de behandelende arts tegen Maaike en mij gezegd, maar tegen beter weten in bleef ik geloven in de kracht en de wil van moeder om te overleven. Die leugen over het bezichtigen van huwelijkscadeaus zat me ook behoorlijk dwars. Ze moet geweten hebben dat ik loog; dat merkte ik aan haar reactie. Ik had haar zo graag willen zeggen dat ik er spijt van had.
Ik keek naar Luc; hij dronk niet meer. Met zijn donkere ogen keek hij me aan en glimlachte zelfs heel even. Mijn gedachten dwaalden af naar het moment waarop Maaike hem ‘kocht’. Met mijn jurk tot op borsthoogte opgetrokken stond ik in de badkamer. Rob keek, zittend op de rand van het bad, toe hoe Maaike de dop van de fles ‘floridawater’ losschroefde. En daar stond ze dan met de fles in haar hand en ze wist niet wat ze zeggen moest, maar moeder dicteerde maar al te graag: ‘Zeg dat ze welkom is en dat ze gezond en wel moet opgroeien.’
‘En als het een hij wordt’, wierp ik tegen, maar moeder schudde beslist het hoofd. Maaike wreef het ‘floridawater’ op mijn buik en deed haar zegje. Ik trok mijn buik in, de eau de cologne voelde koud aan. Het dubbeltje dat Maaike betaalde voor het wezentje van amper één centimeter, gaf ik aan Rob.
‘Houd het apart, jullie moeten er een hangertje of een broche voor haar van maken’, instrueerde moeder. Ik kreeg een stuk brood ter grootte van een kwart sneetje in mijn hand geduwd door Maaike, vanzelfsprekend op instructie van moeder, die een goede ceremoniemeester bleek te zijn.
‘Kauwen en doorslikken’, zei moeder. Ik kauwde, slikte door en voelde me misselijk. De geur van het ‘floridawater’ kon ik niet verdragen, maar moeder straalde.
Op zulke momenten zag ze er zo voldaan uit maar ze moet zich ook eenzaam gevoeld hebben. Vooral in de laatste week. Uren hebben we met elkaar gepraat als ze verdrietig was, omdat ze zo ver was van degene bij wie ze het liefst wilde zijn en haar eigen huis miste. Maar juist in die laatste week heb ik haar maar twee keer gebeld. Dat ik nog in het kraambed lag vond ik geen excuus; ik had vaker moeten bellen.
Luc haalde rustig adem en zag er tevreden uit. Hoe lang hij al sliep wist ik niet.
‘Ze heeft je gezien’, fluisterde ik hem zachtjes toe. Ze heeft een moeilijke keus moeten maken tussen teruggaan naar haar huis in Suriname en vader zien of de baby zien.
‘Ik wil de baby zien’, zei ze en Rob en ik hebben eerst twee nachten gepraat voor we naar onze huisarts toestapten.
‘Het belang van de baby staat voorop’, zeiden we er nadrukkelijk bij. En het kon. Sociale indicatie schreef de gynaecoloog in het verloskundig verslag. Haar laatste wens was in vervulling gegaan. Ze heeft zich nog samen met Luc laten fotograferen en liet trots de foto zien aan de arts die haar behandelde.
Voorzichtig tilde ik Luc op en hield hem tegen mijn schouder aan. Ik klopte hem zachtjes op de rug toen er gebeld werd. Het kostte me moeite om vanuit de kleermakerszit zodanig overeind te komen dat hij niet wakker werd. Aan de deur stond een vrouw met een collectebus in de hand. Wat ze zei drong niet goed tot
| |
| |
me door. Ik zag de grijze bus met de afbeelding van een rode kreeft, hoorde haar Wilhelminafonds mompelen en sloeg daarop met een klap de deur dicht. Dat mens moet zich rot geschrokken zijn want aan de reactie van Luc kon ik merken dat de klap hard aangekomen moest zijn voor wie hem niet verwachtte. De vingers van zijn gebalde vuistjes sperden zich en hij begon hevig te huilen. Ik drukte hem tegen me aan en wiegde hem zachtjes heen en weer. Ditmaal met succes. Langzaam liep ik naar boven en legde hem op zijn buik in het ledikantje - de buikligging stond destijds nog niet ter discussie - liep naar beneden terug en nestelde me weer in de draaistoel.
Ik keek naar de plantenpotten. De vaderplant was een flink uit de kluiten gewassen plant geworden waardoor de benen van het mannetje haast niet te zien waren. Eén voet stak uit het gebladerte. De benen van het vrouwtje waren van kruis tot knie zwart en ook op een van de voeten lag er aarde. Niet voorzichtig genoeg geweest bij het aanvullen met nieuwe aarde. Ik nam een stoffer en blik, veegde de benen schoon en ging zitten om ze vanaf een afstand opnieuw te bewonderen. Blij en opgelucht was ik geweest toen Rob een week of wat daarvoor onder het avondeten had geopperd de plantenpotten beneden te houden: ‘Zo gek hangen ze er eigenlijk niet bij’, zei hij. Ik vloog hem om de hals. Lepel en macaroni vlogen door de kamer. Het zonlicht viel vanaf de schuifpui op de waterdruppels die op bladeren van de vaderplant lagen. Dat gaf een mooi effect. Een glinstering.
Plotseling was ik met mijn gedachten in Suriname, jaren terug. Zo zaten ze ook op een bank aan het kreekje dat achter ons erf stroomde. 's Middags rond een uur of vijf, half zes, joegen vader en moeder de kippen en kalkoenen op stok. De eenden dreven ze naar de kooi achter het kippenhok. Soms mochten we meehelpen, wat een vertragende werking had. De beesten stoven in alle richtingen uiteen. Van de hoop bijeen geharkte bladeren en takken stookten ze een vuurtje met een zo groot mogelijke rookontwikkeling, als middel om de muskieten en de mampira's met hun niemand-sparende prikken, te verjagen. Daar zaten ze dan op die bank, de ene keer gewoon te roddelen en de andere keer was het een politieke discussie. Wij, de kinderen, dartelden om hen heen tot we in bad gestuurd werden. En naderhand, te oud om nog weggestuurd te kunnen worden, namen Maaike en ik plaats op de schommels rechts van de bank en interrumpeerden steeds vaker, totdat we gelijkwaardige gesprekspartners waren. ‘Nu zit hij alleen op die bank’, verzuchtte ik. Wat zou ik graag naast hem zitten. Al was het maar voor heel even. Ik zou hem dan vertellen hoe vaak ze de laatste weken over hem sprak en hoe ze naar hem verlangde. ‘Ik ga er naar toe’, wist ik plotseling heel zeker. Hij kan Luc dan zien en wij het graf van moeder. Ik besloot mijn briljant idee tijdens het avondeten aan Rob voor te leggen. Hij zou het vast goed vinden.
Ik stond op en wilde iets gaan doen. Het maakte me niet uit wat: afwassen, de vloer dweilen of een stuk fietsen. Een eindje fietsen leek me uiteindelijk het beste. Het was woensdag en ik was sinds zondag na een min of meer gedwongen middagwandeling om wat lucht te scheppen, niet meer buiten de deur geweest. Ik
| |
| |
trok mijn jas aan, liep terug, naar de werktafel en haalde uit de bovenste lade de sleutel van de schuur. Mijn portemonnaie lag er ook. Ik haalde er een briefje van tien uit en stopte het in mijn broekzak, voor het geval ik de collectante onderweg tegen zou komen.
|
|