| |
| |
| |
Paul Marlee
De nachtelijke tocht
Hier bevond ik mij nu in het holst van de nacht, diep in het Braziliaanse oerwoud, met dichtbij en tastbaar haast in mijn gedachten het meisje g., dat van deze gevaarlijke tocht geen weet heeft.
In het pikkedonker, vergezeld van grillige nachtgeluiden en omhuld door het waas van de slapende grond en de andere miljarden vormen van leven: planten, bladeren, wortels, oprukkende insekten - en onbeweeglijk staande mummies van eeuwenoude indianen met versteende blikken, voel ik mij als een indringer binnen een rijk van ongerepte maagdelijkheid. Ik ben mij er van bewust dat wij worden gadegeslagen door de nieuwsgierige ogen van nachtdieren en van god-weet-wat voor mensvijandige bosgeesten. De bosgeesten, daar ben ik niet bang voor en de ongereptheid en de oerkracht van het woud boezemen mij alleen maar liefde en ontzag in; voor de voortglijdende makaslang en de owrukukuslang ben ik wel degelijk bang, maar datgene waar Sergio (ik noem hem maar Sergio, g.'s broer, die onzichtbaar en zonder enig geluid te maken als een geruststellende schim voor mij uit zweeft, nu en dan even stilstaat en mij tegen zich laat opbotsen om mij met gedempte stem iets toe te voegen) en ik het meest voor beducht zijn, is de mogelijke aanwezigheid van militairen op zoek naar ons, speurhonden in het duister van het uitgestrekte woud.
Mochten zij ons ontdekken, dan zou g. (en in mijn geval ook mijn moeder, vrouw en kinderen in Suriname) hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets van ons vernemen. Wij zouden worden toegevoegd aan de lijst van verdwenen personen, opgegaan in het niets... in het schijnbare niets, want bloed laat zich niet nutteloos vergieten: uit de gedrenkte grond zal nieuw leven oprijzen, de geest van de nieuwe tijd.
Ik behoorde nu hoog en droog in Salvador de Bahía te zitten; ik had g. verteld dat ik daar voor een week of zo naar toe zou gaan om de rituele feesten mee te maken bij de zee, maar hier liep ik nu rond in dit woud, mijn leven in de waagschaal te stellen... voor een gril? Was het een bevlieging van mij dat ik coûte que coûte een keer met Sergio meewilde, dieper het oerwoud in, enige dagen de machtige rivier op, waar vreemde dingen zouden gebeuren, waar hij de andere jongens zou ontmoeten? Waar ik daadwerkelijk mijn sympathie met hen kon betuigen en samen met hen in de gevarenzone zijn? Ik was het aan mijzelf verplicht, aan mijn verleden verplicht toen ik het vaak had laten liggen - meeleven op veilige afstand was niet meer genoeg voor mij, ik moest een daad stellen, iets doen.
Maar had ik er wel goed aan gedaan te liegen tegen g.? Sergio had daar op aangedrongen: g. mocht niets weten, hij wilde haar noch zijn ouders in enig gevaar brengen, hoe minder zij wisten hoe beter! Al moest hij wel beseffen dat zijn zus iets vermoedde van zijn activiteiten, want zij was te pienter om niet te merken wat zich reeds enige tijd rond hem afspeelde. Intussen was hij ook op de hoogte
| |
| |
van mijn verhouding met zijn zus, van mijn beloften aan haar en van de moeilijkheden binnen mijn huwelijk.
Ik mag hem wel dankbaar zijn dat hij mij, ondanks de vele twijfels en ondanks het feit dat niet alle collega's met het idee ingenomen waren, toch heeft meegenomen op zo'n nachtelijke verspiederstocht. Je kan immers nooit weten. Ik betwijfel of de verschillende pleidooien van mijn kant hem ooit zouden hebben vermurwd; zelfs de spontane sympathie die wij voor elkaar hadden gevoeld bij de eerste kennismaking en die gegroeid was naarmate wij elkaar vaker tegenkwamen, zou het niet hebben bewerkstelligd; het waren mijn woudlopersinstincten en mijn stevig, lenig lichaam dat zich zonder veel moeite aanpaste aan de condities van het woud en zich er zelfs mee vereenzelvigde - zaken die ik van nature heb meegekregen en in Suriname reeds op jeugdige leeftijd heb kunnen uitproberen op de erven grenzend aan plantage Ma Retraite, en in het bijzonder bij mijn oom die boswachter was in Para - die de doorslag gaven. Hoewel geen indiaan, besefte Sergio dat ik geen noemenswaardig risico zou opleveren op kritieke momenten. Van mijn kant begreep ik maar al te goed dat ik mij in het woudlopen, vooral 's nachts, niet met hem kon meten.
Dat blijkt nu weer, nu hij voor de zoveelste keer stilstaat en ik weer tegen hem opbots. Dit keer bespeur ik duidelijk een zekere opwinding aan zijn ademhaling en op hetzelfde moment, nog voordat hij het heeft kunnen zeggen, ruik ik het ook: rook! Ik haal dieper adem - het kan niet missen, zij zijn in de buurt! Wij moeten nu uiterst voorzichtig zijn.
‘O God’, zucht Sergio, ‘dit is het laatste wat ik had gewild; ik was ze liever niet tegengekomen, ik wil jou niet in gevaar brengen. Eerlijk gezegd...’ De schrille kreet van een nachtvogel vlakbij doet hem even de adem inhouden, ook ik schrik. ‘Eerlijk gezegd mochten zich volgens mijn inlichtingen hier geen militairen bevinden. God, toch maar goed dat jij hebt aangedrongen, misschien waren wij morgen anders in een hinderlaag gelopen!’ Hij pauzeert even. ‘Het kunnen natuurlijk ook indianen zijn op jacht, of andere lieden, maar dat lijkt mij onwaarschijnlijk.’
‘Sergio, heb jij mij met opzet gebracht waar je wist dat zij zich niet zouden ophouden’, verwijt ik hem.
‘Voor je eigen bestwil, companheiro’, verweert hij zich. ‘Jij bent nog niet ervaren genoeg in het woudlopen. 's Nachts zeker niet. Ik wil je in elk geval levend terugbezorgen. Mijn zus zou het mij nooit vergeven als jou iets overkwam; je weet hoe vrouwen zijn.’
‘Laten wij verdergaan, ik wil ze graag zien, ik wil ze graag zien bij het vuur’, dring ik aan, gebruikmakend van zijn verlegenheid.
‘Sschsst!’ reageert hij. ‘Rustig blijven. Ik moet je nu wel meenemen. Ik moet weten of zíj het echt zijn, en met hoevelen zij zijn, hoewel ik liever alleen verderging. Ik kan je echter moeilijk hier alleen achterlaten.’
Behoedzaam sluipen wij verder, Sergio nog altijd even geruisloos, het indiaanse bloed van een van zijn voorouders eer aandoend; ik, voorzichtiger nu, let goed op waar ik mijn voeten neerzet, zodat ik in elk geval niet op dorre takken
| |
| |
trap of met mijn voet in een wortellus terechtkom. De kleine zaklantaarn die wij eerder ongeveer op kniehoogte af en toe lieten aanflitsen om de grond af te zoeken naar slangen en een vluchtige blik op het kompas te werpen, durven wij nu niet meer te gebruiken. Ik vertrouw echter volledig op mijn onzichtbare gids, die zich nu behoedzaam maar gestaag voortbeweegt.
Gedachten aan de grote, diepe erven en de bossen achter de Tourtonnelaan komen in mij op. Mijn arme moeder, die haar keel schor moest schreeuwen (‘altijd mi musu e har' mi neki tei f' e kar' unu’) om haar stem tot achter in het erf te laten doordringen. De kofimamabossen van de plantage waar ik als kind doorheen sloop. Dat wij dat allemaal hebben overleefd! Ik zie weer die opengescheurde teelbal, veroorzaakt door een uitstekend takje van een guaveboom, dat dwars door de broek van een buurjongetje ging en de bal helemaal openreet; een andere keer het lichaam van een makker overal opengesneden, bloed stromend uit alle delen van zijn lijf: die was uit een boom gevallen en ongelukkigerwijs precies in de kuil vol kapotte flessen terechtgekomen, gegraven door een van de buren en door ons direct gebruikt als oefenterrein voor het gooien met stenen; en dan weer een of ander verroest blikje met een scherp uitstekende punt die enige centimeters diep door mijn blote hiel ging en mijn ouders vloekend weer naar de dokter liet snellen voor een kleminjectie, welke mij andermaal het leven redde - wij mogen onze beschermengelen wel dankbaar zijn en een monumentje voor ze oprichten, ergens.
Zouden zij ook nu weer met ons zijn en... heeft Sergio ook zulke goede beschermengelen? Ik bid van wel. Wij lopen nu zo dicht bij elkaar dat wij als het ware één wezen zijn geworden, weliswaar met een dubbele ademhaling, met vier armen en benen, dat desondanks in volledige harmonie naar voren beweegt, behoedzaam takjes wegduwt of ze omzeilt, de rook steeds indringender in de neusgaten krijgt en vaag geluiden als van stemmen begint te horen. Onze zintuigen gaan automatisch op extra-scherp staan: wij naderen hen in elk geval van de juiste kant, aan de windzijde.
‘Pal achter mij blijven, let goed op dorre takjes’, maant Sergio mij aan. En daar plots, even, tussen het lage struikgewas worden wij de gloed van een vlam gewaar, te ver nog om te kunnen zien wie er allemaal bij zitten.
Dichterbij sluipend ontwaren wij vijf mannen in uniform, verspreid rond het vuur. Een van hen, een blonde kerel, zet net een fles whisky aan de mond, waaruit hij een flinke teug neemt. Nog wat naderbij gekomen, maar nog steeds goed beschut achter dichte struiken, overzien wij de situatie beter. Er zijn er inderdaad maar vijf - eenzelfde aantal junglehangmatten met muskietengaas, gereed om in te springen, is hier en daar vastgebonden. Geweren en rugzakken zijn bij elkaar geplaatst naast een van de hangmatten. Het is duidelijk dat zij zich veilig voelen. De blonde, een jonge, norse man met scherpe trekken, naar de vele strepen op zijn mouw te oordelen een sergeant, reikt zijn rechter buurman de fles aan. ‘Pedro!’ sist Sergio in mijn oor. Het bloed stolt in mijn lijf. Pedro die het met g. wilde aanleggen... hier!
‘Capitão, neem nog wat’, zegt de blonde. ‘Wij zitten hier lekker, zij weten niet
| |
| |
dat wij hier in net Noorden zijn.’ Er volgt een cynische lach.
‘Weet je het wel zeker, Pedro’, reageert de ander, die capitão genoemd wordt, kennelijk een officier, het insigne op zijn schouders glinstert nu en dan. ‘Zouden zij ook geen indiaanse gids hebben? Die kent het bos dan minstens even goed als onze indiaan; waarom heb je die niet meegenomen, trouwens?’
‘Wel’, antwoordt Pedro, ‘de baas...’, hij slaat een insekt van zijn gezicht af, krabt aan zijn achterwerk, ‘in... Belèm... heeft... gewaarschuwd dat de indiaan niet te veel mag weten. Hij kent al enkele van onze drugsroutes, ach, dat màg wel van de baas, hij is er trouwens al lang bij betrokken, in feite sedert wij die andere, je weet wel: de bochel Raoni, van kant hebben gemaakt. Hij is misschien wel betrouwbaar, maar de baas wil niet dat hij àlles weet, anders wacht hem straks hetzelfde lot als Raoni: hij zou hier te veel dingen horen die niet voor zijn oren bestemd zijn.’
Pedro springt bij deze woorden plotseling op, maakt zijn riem los, steekt zijn rechterhand in zijn broek en haalt een insekt te voorschijn (een grote mier moet het zijn) dat hij al vloekend de kop verbrijzelt. Hij blijft zo lang bezig het beestje te vermorzelen dat de anderen hem verwonderd aankijken. ‘Vervloekt beest, jo!’ spuugt hij op de vermorzelde restjes van het insekt en hij gaat daarna, nog steeds jeukend aan zijn bal, weer zitten. ‘Dus heb ik hem maar bij collega Cartega gelaten, die een oogje in het zeil houdt. Maar waar maak je je druk over, capitão? Je weet toch dat een van onze jongens bezig is zich in te werken bij die christen-socialisten of hoe zij zich ook mogen noemen. Gaan wij die verrassen straks... Ha, ha, ha!’ Weer die snijdende lach.
Sergio grijpt ontzet mijn arm vast, ik voel de kracht van zijn vingers strak om mijn linkerpols. ‘Schurken’, sist hij met nauw hoorbare stem. ‘Hoor je dat, er zit een van ze bij ons! Hoe is het mogelijk!’ Vervolgens spijtig: ‘Ik had je niet moeten meenemen. Wij moeten die ellendeling ontmaskeren, als het maar niet te laat is; anders weten zij straks alles van jou. Je zal dan zo snel mogelijk terug moeten naar je land.’ (Waar-ik-helemaal-niet-aan-denk; maar ik zwijg en zeg niets terug.) ‘Ik doe het niet graag’, voegt hij er nog aan toe, en ik begrijp dat hij met dit laatste de ellendeling bedoelt.
‘Toch ben ik niet helemaal gerust, Juan’, praat de capitão weer, die, na een opmerking van de man rechts van hem, scherp om zich heen spiedt, waarbij zijn blik lang blijft rusten op de plaats waar wij staan. Ik verstijf... maar ontspan mij weer - hij kan ons onmogelijk zien, alleen een zeer geoefende indiaan zou de zwakke lichtstralen van het vuur in onze ogen weerkaatst zien; een werkelijk zeer geoefende, en die hebben zij gelukkig niet bij zich. Sergio zou anders zeker niet hier zijn blijven staan.
De twee andere mannen die tot nu toe nog geen woord hebben gezegd, zitten verder van het vuur af, waardoor wij hen niet zo goed kunnen zien. Gemengde, donkerder typen lijken het. De kortere van de twee buigt zich naar de andere toe, die zwijgend het gefluister aanhoort. Waar zouden die het over hebben?
‘Jullie moeten deze christen-socialisten niet onderschatten’, gaat de capitão
| |
| |
door. ‘Wij kunnen hen fysiek makkelijker doodmeppen dan die harde-lijn-socialisten en -communisten, omdat deze jongens slechts uit zelfbehoud en dan nog alleen in het uiterste geval zullen doden; zij zijn idealisten, zij geloven in fundamentele zaken en juist dáárom kunnen zij gevaarlijk zijn - als wij hun de kans geven, kunnen zij grote lagen van het volk op hun hand krijgen. Zij zijn geen nihilisten zoals wij.’ Een vreemd, zelfingenomen lachen volgt na dit sluitstuk.
‘Mira capitán, ik ben niet helemaal uit Cali hier naartoe gekomen om over filosofie te praten, en dat nog op zo'n kille nacht als deze zonder een kleine indiaanse om mij op te warmen. Zeg, hoe hebben jullie die ene kolonel geliquideerd die bij Boa Vista achter onze operaties is gekomen? Goed werk was dat! Onze chef in Cali klaagt erover dat jullie teveel praten hier, vooral tegen die meiden zeggen jullie teveel, daarom gebeuren die dingen! Je kan niet voorzichtig genoeg met ze zijn!’ Na dit te hebben verkondigd gaapt de Columbiaan luid en vraagt de capitão op grove toon waarom hij verdorie niet op tijd heeft gehoord dat de airstrip van Chamorro op rood was: ‘Een hele lading poeder door jullie leger in beslag genomen en vernietigd. Duizend kilogram pure cocaïne, man! Zeker tien miljoen waard in Miami! Man, weet je hoeveel van die blonde meiden in de casino's van de eilanden mij hadden kunnen pijpen voor zoveel geld! Coño 'e la madre’, vloekt hij en spuugt in het vuur.
‘Maak je niet druk om 1000 kilo, Juan’, sust de capitão. ‘Wij gaan zeven vette jaren tegemoet, jongen! De bazen in Medellín, Rio en Lima hebben grote plannen. Al deze plaatsjes als Georgetown, Paramaribo en Cayenne worden in onze routes naar Europa en Amerika opgenomen. Er gaan grote transporten plaatsvinden waarbij die 1000 kilogram van jou in het niet zinkt. Wij gaan deze gringo's en hun geheime dienst gebruiken om ons van die christen-socialisten met hun God en hun anti-drugs-houding te ontdoen. Het gekke is dat zíj het juist echt menen, maar de cia-gringo's gaan dat toch nooit geloven - voor hen zijn deze jongens allemaal communisten.’ Het lachen is verworden tot een zacht gegrinnik.
Mijn lichaam raakt vermoeid van de houding waarin ik naar de mannen loer; ik verplaats mijn lichaamsgewicht en ga op één been staan. Hierdoor krijg ik een takje met bladeren van een vreemde geur in mijn gezicht, die mijn neusgaten prikkelt. De wind schijnt even van richting te zijn veranderd. Ik moet niezen... knijp snel mijn neus dicht... net op tijd! Keer mijn gezicht van de wind af, haal diep adem door de mond. God, dat ik daar niet aan gedacht heb, die gevaarlijke kruiden waar je maar net op zo'n moment tegenaan moet lopen! Het voorval is Sergio niet ontgaan en hij fluistert mij toe voorzichtig uit de buurt van de plant te schuiven, gevaarlijk spul. ‘Ik had het moeten weten’, verwijt hij zichzelf.
Ik kan niet nalaten de beschermengelen weer te bedanken.
Een van de twee obscure figuren, degene die tot nu toe nog geen woord heeft gezegd, staat langzaam op. Hij slaat zorgvuldig alles wat aan zijn broek kleeft af, loopt daarna met iets donkers in zijn hand naar de capitão toe en overhandigt hem het zwarte ding - dat een etui blijkt te zijn. De ruwe Juan schuift, zonder dat hem wat gezegd wordt, direct op om plaats te maken voor de krachtig
| |
| |
gebouwde, lange man, die vervolgens naast de capitão gaat zitten. Nu pas kunnen wij hem goed zien. Ondanks een litteken over zijn wang is hij nog steeds knap te noemen. Om zijn middel heeft hij een gordel, waaraan links een holster met pistool. Er is meer aan de man dat hem doet afsteken bij de anderen, maar ik weet niet wat; het uniform misschien, dat van een fijner, apart soort materiaal schijnt te zijn?
‘Florentino!’ fluistert Sergio opgewonden, ‘...Florentino uit Brooklyn, de contactman, zit de laatste tijd meer in Rio, nooit gedacht dat mij die ooit levend onder ogen zou komen. Gelukkig dat hij meer afweet van de jungle van New York dan van ons oerwoud!’ Sergio's opwinding is begrijpelijk: zo te zien lijkt Florentino mij geen jongen om grappen mee te maken.
De capitão houdt het etui voorzichtig vast, alsof er iets breekbaars in zit.
‘Daar zitten al de documenten in’, zegt de maffioso met zachte, maar indringende stem. ‘Zorg ervoor dat zij veilig aankomen.’ Hij zwijgt even. ‘Praat niet meer over de plannen van de bazen, Alberto.’ Terwijl hij dit zegt, geeft hij de capitão een por in de ribben. Hoewel deze duidelijk meer ontzag heeft voor hem dan voor Juan en Pedro, is het hem aan te zien dat hij de por niet waardeert. ‘De vliegvelden dr Pescoso en Magelhaes’, gaat de Amerikaanse Italiaan verder, ‘krijgen de volgende week op het gebruikelijke uur elk een vracht van 5000 kilogram. Je weet waar het naar toe moet, de normale route, de bekende koeriers. Zorg ervoor dat die nieuwe socialisten ons geen problemen geven, je weet ook wat je in dat geval moet doen.’ Alberto knikt. ‘De rest weten jullie al, wij hebben alles reeds uitvoerig besproken. O ja...’ Hij kijkt de drie mannen die vlakbij zitten een voor een aan, ‘Juan had gelijk daarnet: oppassen met vrouwen, niets loslaten aan de meiden, er zitten uitgekookte spionnen van de andere kant bij.’
Juan die hem hier wil bijvallen, krijgt daartoe geen kans: de maffioso steekt luid vloekend zijn linkerhand achter in zijn kraag en haalt er een insekt uit te voorschijn dat hij met sadistisch genoegen tussen zijn vingers vermorzelt.
‘Alles steekt, prikt en brandt in dit vervloekte oerwoud!’ bijt hij de terugdeinzende Juan toe, om zich vervolgens foeterend tot de capitão te wenden die hem met een blik van nauwelijks verholen leedvermaak aankijkt: ‘Jij en je fucking jungle, die-ik-een-keer-per-se-moest-meemaken!’ (De mimiek bij de laatste woorden is die van spugende verachting.) ‘De godverdommese eerste en laatste keer... nooit meer!’ Hij staat met een ruk op, slaat zijn broek weer schoon, kijkt argwanend de duisternis in en loopt enkele keren op en neer voor het vuur in een poging zich te herstellen. Pedro en de capitão kijken elkaar met een blik van verstandhouding aan.
‘Nog wat’, vervolgt de maffioso quasi beheerst, ‘de volgende week zit ik in New York voor enkele maanden. De man die mij gedurende die tijd vervangt, zal de codenaam Armadilho dragen, let daar goed op en geef het aan niemand door!’
Hij slaat opnieuw geërgerd een insekt van zijn gezicht af, rekt zich wat uit en kijkt intussen weer enige ogenblikken de duisternis in, tuurt daarna in het vuur. Plotseling weet ik wat hem zo vreemd doet overkomen - zijn houding, hij heeft
| |
| |
iets van een man die eens zwaar letsel heeft opgelopen, maar de aanval of wat het ook was, heeft overleefd. Er schijnt iets te zijn met zijn ene arm, of ligt het aan zijn schouder? Ook is er nergens op zijn uniform een insigne of streep te zien.
De Italiaan wendt zich abrupt van het vuur af en loopt vervolgens zonder een woord te zeggen naar de plek waar de rugzakken en geweren liggen. Daar pakt hij de zijne op en begeeft zich naar zijn hangmat. De anderen talmen nog wat bij het vuur, waarna ook Juan opstaat en zich weer luid gapend verwijdert.
Pedro en de capitão kijken elkaar andermaal veelbetekenend aan.
‘Benieuwd wat hij je gaat leveren de volgende keer in New York, daar...’
‘Als hij er levend aankomt’, interrumpeert Alberto sardonisch. Zij wisselen op gedempte toon nog even van gedachten, ondertussen een steelse blik werpend op de plek waar de maffioso in zijn hangmat ligt, en begeven zich vervolgens ook naar de hunne.
‘Sergio’, fluister ik opgewonden, ‘kijk, de capitão stopt het etui in zijn rugzak! Laten wij straks als zij slapen de papieren eruit halen en het etui met wat vulling weer terugstoppen!’
‘Ben je gek!’ fluistert Sergio terug, even opgewonden als ik... hij heeft het ook gezien.
Een jong meisje alleen in een hoek van een sjiek restaurant gezeten, tussen de mooi gedekte tafels en takjes groen van boven het meubilair uitstekende palmboompjes; de albasten huid lang aan zonlicht blootgesteld, het wilde haar modern opgemaakt - de snel levende, intelligente, jonge vrouw van vandaag, vorsend, agressief, toch warm. ‘Waar blijft die God van jou?’ schijnen haar opstandige ogen te vragen. ‘Wil je dat ik mij overlever aan een Ding waar ik zo graag in wil geloven, maar dat mij wreed en glibberig lijkt, even glibberig als al deze onbetrouwbare mannen die ik dagelijks ontmoet.’ Maar in haar ogen ontwaar ik ook, te midden van de opstandigheid, liefde. Liefde die bang is zich bloot te geven, die grenzeloos had kunnen zijn.
Helaas bevind ik mij echter onzichtbaar voor haar op een schip in de baai, dicht bij het op een rots gebouwde complex, waarin het restaurant is ondergebracht met uitzicht op het blauwgroene water. Ik sta hoog in het kraaienest, maar zie haar toch niet zitten, kan haar niet bereiken - allerlei obstakels zijn ons in de weg gelegd.
Maar zie, de wereld vergaat! Er is geen tijd te verliezen! Gebouwen storten in, prachtige albasten villa's, grote kantoor- en wooncomplexen, idyllisch neergezet langs de halve boog van de schitterende baai, storten in elkaar als de speelgoedconstructies van een kind, terwijl de aarde opensplijt en hoge golven het schip opeens doen stampen en sidderen. O, mijn God, nee! Nu weet ik het weer, mijn vrouw en kinderen, zij zitten in een van de witte villa's. Ik ken het gebouw, ik zie het van deze afstand! ‘Nee!’ gil ik ontzet, mijn armen uitstrekkend om het instorten tegen te gaan. ‘Nee! Mijn vrouw, mijn kinderen, het meisje, nee, God nee!’
Hoe komt het dat de gebouwen allemaal zo wit zijn, glinsterend in de zon,
| |
| |
en het water zo blauw? Is dit een Arabisch land? Het schip is intussen afgedreven tot vlak bij de rotsige kust en verkeert nu in groot gevaar: machtige structuren storten erop neer, maar ik blijf ongedeerd. De mast wordt met het schip verbrijzeld, maar het kraaienest waarin ik mij bevind, zweeft door de lucht en komt als door een wonder veilig en zacht op het land terecht... daar waar eens de villa stond waarin zij zich bevonden.
Ik val neer op mijn knieën en huil het uit van pijn en verdriet. De aarde is intussen weer geheel tot rust gekomen en de puinhopen zijn gesloten en compact, als aangestampt door reuzenvoeten. Hoe kan het dat ik nog leef?
‘Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet meer!’ schreeuw ik als een waanzinnige en de echo's weerkaatsen: ik - wil - niet - ik - wil - niet - ik - wil - niet... Hoe is het toch mogelijk? Duidelijk zag ik een van de enorme complexen in delen, brokstukken, balken en losse stenen als een machtige waterval van beton op het schip afkomen. Hoe kan het dat ik nog leef! Nog steeds op mijn knieën buig ik mijn hoofd, mijn hele lichaam, zo diep dat mijn lippen het stof van de aarde raken... en dank God dat ik nog leef, dank God voor het wonder.
Plotseling staan er mensen om mij heen, overlevenden, mannen, gebaard en in lange, witte gewaden. Zij komen dreigend op mij af. ‘Hoe kan je je hoofd buigen voor die wrede God van jou en hem bedanken nota bene; moet je hem niet eerder vervloeken! Kijk wat hij met onze stad heeft gedaan, kijk wat er met onze families is gebeurd.’ En zij komen steeds dichter en dreigender op mij af. Ik stoor mij echter niet in het minst aan hen en buig wederom mijn hoofd tot mijn lippen weer de aarde raken, dank Hem met tranen in mijn ogen voor het wonder - tranen die de grond raken en bloeddruppels worden...
En opeens klinken van alle kanten de schoten en wordt de stilte waarin de nacht gehuld was, opengereten. De hinderlaag! de hinderlaag! waarvoor de jongens steeds gevreesd hadden. De droom was een onheilsbode van een inderdaad in elkaar stortende wereld... g.! Waar was zij, zou ik haar ooit weer zien en haar strelingen over mijn lichaam voelen? Friede, mijn vrouw in Suriname, mijn twee kinderen. Nee! De papieren van de capitão, waar had Sergio ze weer gelaten... in de schoudertas! Waarom is Sergio niet in zijn hangmat! Sergio, Sergio! schreeuwt luid een stem binnen in mijn hersens en een priemende pijn schiet door mijn borst. Ik val achterover, kruip onmiddellijk weg als een gewonde slang, kronkelend over de mat van dorre en vergane bladeren, tussen stammen, doornige struiken en uitstekende wortels, het schoudertasje op mijn rug, de knallen van repeteergeweren en de kreten van stervende makkers in mijn oren. Gelukkig dat Sergio de documenten voorlopig in de schoudertas had gedaan, waarin mijn aantekeningen zaten. Goed ook dat ik een rustige plek had uitgekozen, waar ik snel zonder gestoord te worden het een en ander kon opschrijven.
Wat is er toch in hemelsnaam fout gegaan? Heeft Alberto misschien weer even het etui ingekeken om zich ervan te verzekeren dat de papieren er nog in zaten na een plas te hebben gedaan in de vroege ochtenduren? Of kon hij niet goed slapen en wilde hij gedreven door nieuwsgierigheid de papieren inkijken? Of is er
| |
| |
iets voorgevallen tussen de Italianen en de Brazilianen? Wij hebben immers geen risico's genomen. Nadat wij terug waren van de tocht en Sergio twee absoluut betrouwbare makkers met leidende functies binnen de groep had ingelicht omtrent de gang van zaken, hadden wij onmiddellijk opgebroken en de hele ochtend doorgemarcheerd. Intussen moeten zij ons pal op de hielen hebben gezeten zonder dat wij dat vermoedden. Uitgeput hadden wij laat de volgende dag besloten toch maar enige uren te rusten. Wat was er gebeurd met onze wachtposten, waarom hebben die ons niet gewaarschuwd? Zij moesten de indiaan in aller ijl erbij gehaald hebben. Die alleen heeft zoiets kunnen klaarspelen!
‘Sergio, Sergio’, kreun ik, ‘wat is er met je gebeurd?’ Voor jou schrijf ik dit op, voor al de Sergio's van het subcontinent, je bloed zal niet voor niets vloeien... De pijn in mijn borst, de pijn... het is ondraaglijk geworden! Ben ik de enige overlevende? Er moeten reeds ettelijke uren verstreken zijn sedert het ongelukkige moment van de aanval, sedert ik mij heb weten voort te slepen tot dit smalle kreekje. Waarin ik nu met verwondering mijn gezicht gadesla - leef ik inderdaad nog? Ben ik het wel echt? Met moeite schep ik wat water in mijn ene handpalm en slurp dit op... ‘Amortii te salutant’ herinner ik mij weer de speelse groet van een van de jonge kameraden (had hij het met opzet zo gezegd?), toen Sergio mij een keer in het woud buiten de stad had gebracht, en het mij die dag allesbehalve gemakkelijk had gemaakt. ‘Salutem’, had de jongen het gezegde weer zo grappig herhaald, het eeuwenoude ritueel nabootsend met opgeheven hand. Wat was er van hem geworden? Hoe lang geleden was dat eigenlijk precies...
Wie speelt de papieren nu in handen van generaal Branco? Wie zal hem de namen doorgeven van de verraders, wie gaat de mannen binnen het leger, met wie Sergio's jongens contacten onderhouden, waarschuwen? O God, hoe is het mogelijk, wij hebben ons in drie groepen gesplitst, toch hebben zij juist ons te grazen genomen! Hoor ik voetstappen... ik trek instinctief de tas dichter tegen mij aan: er rolt iets uit - een stenen miniatuurbeeldje! - ik deins terug als gebeten door een slang... hahahahahaha!, lach ik luid als een krankzinnige... ben ik nu aan het ijlen?
G. tastbaar weer in mijn gedachten, maar mijn hand wil niet meer, mijn hand is als een krab geworden... mijn vingers krabbepoten... de klei zacht, koel.
|
|