| |
| |
| |
Ans Lieveld-Steffens
Een opmerkelijke ontmoeting in de schaduw van de parwa
Voor Zr. Louise
Toen het vorige week rond drie uur 's middags weer zó heet was dat het boven in bed niet meer was uit te houden, pakte ik mijn fiets en reed met een slakkegangetje naar het strand. Daar, in de schaduw van de parwa, zou een zeebriesje mij wat koelte kunnen brengen. Onderaan de dijk zette ik mijn fiets op slot (een stomme onhebbelijke gewoonte die hier in Coronie nergens toe dient) en klom vlug de dijk op, om mij des te sneller in de schaduw te kunnen verliezen in een siësta. Mijn geroutineerde hink-stap-sprong over de parwawortels stokte, toen mijn oog viel op de gestalte die zich ‘mijn’ plekje had toegeëigend. Gelukkig kon ik mijn zwikkende voet weer in het gareel krijgen door mijn armen op te zwaaien, maar daardoor kwam ik niet al te zacht in aanraking met de parwa die ik trachtte te ontwijken. Dat geluid moet hem hebben gestoord in het werk waarmee hij bezig was.
‘Ook een beetje genieten van de schaduw, kom er maar bij hoor’, zei hij, snel opschuivend, terwijl hij met zijn schetsboek wuifde naar de plaats naast hem. Met een verlichtende zucht zette ik mijn gewicht naast het zijne, waardoor de boomstam kreunend doorboog. Het geluk was met me: één van die zeldzame drie uur-briesjes verkoelde mijn warme lijf en bracht mijn verraste gedachten weer op een rijtje. Ik keek hem eens goed aan, een schrale bijna zestiger, gekleed in Europese stijl. Zijn glanzend gezond stralende huid had niet de grauwsluier die Blandagangers onmiskenbaar met zich meedragen. Toch was zijn snit Europees. Dat schetsboek, de vorm van zijn pet en die zonnebril gaven hem iets buitenissigs. Zeker van Curaçao, flitste het door me heen. In ieder geval een vreemde, hoewel hij toch iets bekends had. Trouwens, zijn tongval was duidelijk Surinaams.
‘Zo, op vakantie?’ Ik keek hem grinnikend aan.
‘Aan die vraag kan ik merken dat u een vreemdeling bent. Nee hoor, ik woon, leef en werk hier in Coronie al weer een aardige tijd’, antwoordde ik hem met de altijd parate zin voor zulke gelegenheden. Hij nam mij nog eens aandachtig op.
‘Opmerkelijk’, zei hij, ‘zeker uw vaste plek?’ en met zijn voet wees hij naar het hoopje afval naast de boomstam. Ik knikte en keek nieuwsgierig naar zijn schetsprestaties. Nee, geen kunstenaar, zag ik met mijn lekenoog. Hij volgde mijn blik en met een brede grijns hield hij het net opgezette schetsje op armlengte afstand, zodat het geheel wat overzichtelijker was. Het was duidelijk amateuristisch, toch gaf het een goede indruk van de situatie vóór ons: het strand, de modderbanken en verderop de zee. Het was eigenlijk op een ontroerend eenvoudige manier getekend, het deed me wel wat, verbaasd voelde ik me getroffen. Met een zwaai haalde de man het schetsboek naar zich toe, klapte het dicht en stopte het opgerold in de borstzak van zijn hemd.
‘Ach ja, zie je, ik hou niet van foto's, ze zeggen me niets, weet je, daarom ben
| |
| |
ik maar eens gaan tekenen. Het is wel niet zo geweldig hoor, maar ik zal er later met veel plezier naar kijken. Het is hier nog steeds hetzelfde en toch is het anders.’ Hij zwaaide met zijn arm om zich heen en draaide zich half om. ‘Daar waren allemaal huizen en die dijk daar, die was er niet.’
‘U was hier al eerder?’ vroeg ik hem verrast. Hij zette zijn zonnebril af en zei met schitterende ogen: ‘Ja, zeventig jaar geleden.’
‘Zeventig jaar geleden?’ Ongegeneerd bekeek ik hem van top tot teen, zeventig jaar? Nee zoveel had ik hem niet gegeven.
‘Toen was ik tien.’ Triomf schoot over zijn gezicht toen hij mijn verbazing zag. Zelfs als hij zestig was geweest, zou hij er jeugdig hebben uitgezien, oké zeventig, wel een heel jeugdige zeventiger dan, maar tachtig? Nee, in de verste verte was hem dat niet aan te zien. Mijn ongeloof moet op m'n gezicht te lezen zijn geweest, want hij lachte smakelijk.
‘Och ja mevrouw, zo kijken de mensen vaak als ik ze mijn ware leeftijd vertel.’ Op tienjarige leeftijd was hij in Coronie bij zijn oma wezen logeren. Het was een belangrijke gebeurtenis in zijn leven geweest. De reis met de barkas. ‘Voor mij was het een wereldreis.’ Zijn verblijf bij z'n ooms - die vissers waren - in de zoutpannen, met vis en pap met alleen maar zout als dagelijks menu. Het geïsoleerde plantageleven, zonder krant, radio of ander vertier. ‘Ja gek toch, mevrouw, ik heb veel gezien van de wereld, ben overal geweest, heb veel gereisd en beleefd, en toch was die vakantie in Coronie in 1920 een ongekend hoogtepunt voor me.’ ‘Dan heeft u niet zoveel meegemaakt’, lokte ik hem uit z'n tent. Hij ging er wijselijk niet op in.
‘Het kwam meer door de sfeer van saamhorigheid die ik er toen geproefd heb, dat gevoel van gaafheid, één zijn met je omgeving, blij zijn met jezelf. Het leven, alles was nieuw en plezierig. Het is me altijd bij gebleven, en datzelfde gevoel heb ik nu weer, alsof ik me weer tien jaar voel, het leven lacht me toe.’ Zijn naar mij toegekeerde gezicht straalde zo'n vitaliteit uit, dat ik mij verbaasd afvroeg of ik straks over dertig jaar er even goed zou uitzien, welk geheim had hij?
En daar, op dat strand van Coronie, gezeten op een boomstam, in de schaduw van de parwa, tussen middag en avond, als de tijd even stil lijkt te staan, ontrolde hij voor mij zijn leven...
‘Voor de oorlog, aan 't eind van de dertiger jaren, trok ik naar Curaçao. 't Zou maar voor vier jaar zijn, maar 't werden er dertien. Trouwde met m'n oude liefje, carrière bij de Shell, de Foresterie, ondersteunde mijn moeder en zussen. O ja, ik zat daar gebakken en was een echte Curaçaoënaar geworden, als mijn huwelijk niet op de klippen was gelopen, mijn moeder in datzelfde jaar niet was overleden en mijn jongste zus niet was getrouwd. 't Was of mijn bootje op drift raakte en ik mijn ankers had verloren. Bij de Shell kocht ik me uit en ik vertrok naar Nederland met een dikke bom duiten. Daar ontdekte ik de trein. Mijn god, wat hield ik van die trein, eerst doorkruiste ik heel Nederland, later België, Duitsland en andere Europese landen. Een heel nieuwe wereld ging voor me open, mevrouw,
| |
| |
het reizen had me echt te pakken. Vooral Vlaanderen en Zeeland, ze hadden iets van thuis maar dan veel dynamischer, ruimer, ik voelde mij een globetrotter, die weidse stranden in de herfst en later in de winter. Maar met kerst zat ik in Duitsland. Nou, die kunnen kerst vieren hoor, en sentimentéél! In Februari kwam de watersnoodramp, ik heb het allemaal van dichtbij meegemaakt, mevrouw. Wat een ramp, wat een ramp... Ja, dat heeft me heel wat gedaan. Zeeland, waar ik zo van hield, waar ik me op een speciale manier mee verbonden voelde, waar zoveel van mijn eenzame voetstappen lagen, met zoveel bewoners had ik gesproken. U heeft er geen flauw idee van hoe ontredderd ik me voelde, toen dat hele grote weidse land verdronken was. Dat heeft me behoorlijk aangegrepen. Direct ben ik erin gesprongen, helpen waar je helpen kon bij die reddingswerkzaamheden, later ben ik daar gaan werken bij het aanleggen van de nieuwe dijken, de Deltawerken. Nou mevrouw, daar heb ik geleerd hoe een dijk wordt gebouwd. Als ik kijk naar wat ze er hier van brouwen, dan is dat waardeloos hoor. Die Hollanders leggen voordat ze een dijk opwerpen, eerst een grote gevlochten mat van griend, dat is een soort parwa. En pas als die op de bodem ligt, wordt er een dijk opgeworpen. Als je, zoals hier, palen voor die dijk gaat slaan, dan maakt de zee om elke paal heen gaten, hij zuigt als het ware het zand om die paal heen weg en voor je het weet, donderen die palen om. Enfin, u ziet het, ik ben een echte Hollander geworden, lijkt het wel. Maar ik zeg u, die Hollanders zijn echte dijkenmakers, trouwens dat zal u zelf ook wel weten... Maar daar in Zeeland, raakte ik helemaal thuis in Nederland. Toen ik de kans kreeg, m'n oude wens, om de rechtenstudie te beginnen, trok ik naar Amsterdam en zo werd ik de oudste student rechten van dat jaar. Ze zeggen wel eens dat je tweede jeugd begint bij je veertigste, nou zo voelde ik me ook, jong en vitaal. Vooral ook toen ik nog eens de vrouw
van mijn leven ontmoette, toen was ik helemaal, on the move. Weet u, ze was een stuk jonger dan ik, wel niet zo jong dat ik haar vader kon zijn, maar ik was toch wel ruim tien jaar ouder. Wat een vrouw, wat een vrouw! Ze was een bakra, maar vanaf het begin klikte het en we hadden zo'n saamhorigheidsgevoel, als ik nog nooit met iemand beleefd had, ook mijn intiemste vrienden hadden mij nooit zo'n gevoel kunnen geven. Voor het eerst kon ik met iemand over mijn gevoelens praten, op gelijkwaardig niveau, zonder angst, zonder vrees. Weet u, ik was altijd een eenling, een beetje een zwijger. Van huis uit waren wij niet gewend te praten. Mijn grootvader, door wie ik ben opgevoed, praatte wel met ons hoor, maar dat was toch veel meer een monoloog, wij kinderen zeiden alleen maar ja en amen, op al de wijze lessen die hij tijdens de middag-rusttijd over ons uitstrooide. Bij deze vrouw kwam ik uit de verf, ik leerde mezelf kennen tot in het diepst van mijn gevoel, iets dat mij als kind en jongeman volkomen vreemd was. Gevoelens zijn voor ons eigenlijk taboe. Gevoelens en schaamte liggen bij de Surinaamse creool dicht bij elkaar. En schaamte is toch maar iets dat maakt dat je je terugtrekt. Van haar heb ik geleerd, dat gevoelens die je hebt, naar boven moeten komen, je moet ze leren kennen. Dat weet ik nu, maar toen besefte ik nauwelijks wat er met me gebeurde. Wel voelde ik een steeds diepere verbondenheid, met Nederland en de
| |
| |
Nederlandse cultuur. Over trouwen begon ik al te denken, en over een carrière maken, kinderen krijgen, u weet wel, huisje, boompje, beestje.
Wat nu precies de aanleiding is geweest, weet ik niet, maar op een dag realiseerde ik mij, dat ik hard op weg was om een blaka bakra te worden. Op dat moment was ik in staat Amsterdam in brand te steken. Alles ging me tegenstaan. Stel je voor, ik een blaka bakra, dat was wel het allerlaatste wat ik wilde worden. Ik de Surinamer, een bakra, dat nooit, daar walgde ik van. Op Curaçao hadden we dat gezien, van die Surinaamse intellectuelen, die terugkwamen met een bakravrouw, alsof onze eigen vrouwen niet goed genoeg waren. En nu zou ik zelf zo eentje worden? Nee, nooit. Hals over kop ben ik 'm toen gesmeerd. Op de eerste de beste boot naar Afrika ben ik gestapt, van binnen helemaal kapot. Weer was ik op drift geraakt, net als toen op Curaçao, en dobberde ik daar in dat grote zwarte continent rond, op zoek naar mijn eigen négritude. Ik wilde mij neger voelen, door en door zwart. Daar in Afrika heb ik door al die landen gezworven, allerlei baantjes gehad, alles aangepakt. Gevaren, in de haven gesjouwd, gesmokkeld, gevochten bij de guerrilla, in de handel gezeten, vrachtwagens gereden, te veel om op te noemen, twaalf ambachten en dertien ongelukken, zegt men wel. Maar echt thuis gevoeld heb ik me daar nooit, en die negers daar heb ik tot nog toe niet begrepen. Weet u, ze zijn zo verschrikkelijk passief of juist het andere uiterste, ongelooflijk fanatiek, om bang van te worden. Dat lag me op den duur toch niet, ik heb het wel geprobeerd.
Via Saoedi Arabië, Israël, Amerika en Canada ben ik toch weer teruggekomen in Nederland. Intussen was Suriname al een poos onafhankelijk en waren de militairen er aan de macht. Maar Suriname zei me niets meer, het laatst was ik er in '48, de enige keer dat ik terugging voor een kort verlof. Ik was te lang weggeweest. En och, in Nederland woonden intussen zoveel Surinamers, dat het daar toch min of meer ook een stukje van onze thuishaven is geworden. En of u het gelooft of niet, maar daar in Nederland ontmoette ik een pracht van een vrouw, werkelijk een schitterende meid. Ik had haar grootvader kunnen zijn, zij was een stuk jonger, maar 't klikte direct, vanaf de eerste minuut. O, het was geen lichamelijke relatie hoor, daarvoor had zij haar vaste vriendje, en ik was al jarenlang gewend om me alleen te behelpen en was niet meer ingesteld op een vaste relatie. Ik had meer de neiging haar onder mijn hoede te nemen. Wat een pracht van een meid was dat, met blank en negerbloed, een Hollandse moeder en een Surinaamse vader, die ze nooit had gekend. Eén die aan alle kanten leefde, blank was en tegelijkertijd op en top een creoolse. Dagen, weken, maanden trokken we met elkaar op, rokend, kletsend, zuipend, reizend - zij was net zo gek op reizen als ik - uitwaaiend op het strand, struinend door de bossen. O vrouwtje, je weet niet wat me dat deed, eindelijk kwam ik thuis. We deden zowat alles samen, behalve vrijen. Maar wat we ook deden, ze kwam altijd weer met haar moeder op de proppen, haar moeder zus, haar moeder zo, steeds en overal kwam haar moeder in onze gesprekken om het hoekje kijken. Eindelijk werd ik zo nieuwsgierig naar die bijzondere moeder, dat ik niet langer tegenstribbelde en me liet overhalen haar met een
| |
| |
onverwachts bezoek te vereren. Wel mevrouwtje, u kunt het geloven of niet, maar toen we met de lift naar boven waren gesuisd en de deur van die flat voor ons openging, was het of ik ruim dertig jaar in de tijd werd teruggeworpen. Daar voor mijn neus, stond mijn eigen bakralief, van wie ik zolang geleden afscheid genomen had. U begrijpt, dat was me een consternatie. Maandenlang had ik met mijn bloedeigen dochter opgetrokken. Wat een thuiskomst. Het werd eerst een heel verwarrend weerzien, maar later werd het een groot feest. Toen wij ruim dertig jaar eerder afscheid van elkaar namen, was er van zwangerschap geen sprake. Dat is, als we het achteraf bekijken, in die woelige dagen van het afscheid gebeurd. Wat een nare toestand had kunnen worden, is door een goede vriend erg goed opgevangen. Hij is met haar getrouwd, en Lilian, mijn dochter, draagt zijn naam en voelt zich ook helemaal zijn kind. Toch was die man een blanke. Ze wist eigenlijk alles van mij, omdat haar moeder alles over mij verteld had. Maar een vader die je nooit gezien hebt, zegt je natuurlijk niks. Ze had me trouwens helemaal niet herkend, terwijl ze heel wat foto's van me had. Maar daar leek ik al lang niet meer op. Ze is een geweldige meid geworden, waar ik heel erg trots op ben, en ik heb er een stel heel bijzondere vrienden bij gekregen, met haar moeder en haar stiefvader, wat een prachtmensen. Een mens maakt in dit leven toch een rare reis, om uiteindelijk weer op zijn uitgangspunt terecht te komen. Eigenlijk heeft mijn dochter me geleerd dat wij Surinaamse creolen, de bakra (blanke) in onszelf ook moeten aanvaarden, net als de neger. Weet u, dat is het waar ik zo tegen op botste, waar ik voor wegvluchtte naar Afrika. Ik vluchtte voor die blanke in mezelf.’
Stil zaten we op de boomstam, in de schaduw van de parwa, een licht briesje joeg wat bladeren over het strand. Mijn hand lag gebald in de zijne. Het slot van zijn verhaal was daar de oorzaak van. Weer beleefde ik die ontmoeting met een creoolse vrouw, over uit Nederland ter ere van haar vijftigste verjaardag, die mij op dat feestje toesnauwde: ‘Jullie bakra's, kunnen jullie ons zelfs hier niet met rust laten, is het nog niet genoeg geweest dat jullie onze voorouders hebben aangerand en verkracht, jullie’, schuimbekkend van woede was ze met grote stappen weggebeend, terwijl ik als verstomd, de haat door m'n lijf voelde gloeien. Het was onverwachts gekomen, juist omdat we op een ‘ouderwetse’ dollende wijze met elkaar aan de gang waren geweest. Ik voelde weer die pijn en die verachting diep in me branden en schoof onrustig heen en weer op de boomstam, om dat gevoel van me af te zetten.
‘U begrijpt 't, hè’, zei hij zacht en hij gaf een kusje op mijn gebalde vuist.
|
|