| |
| |
| |
Winston Leeflang
De laatste dagen van de rijstpelmolen
Twee dagen stond de rijstpelmolen stil, toen vond Tante Rina het mooi geweest. Klagen brengt moesje ook niet in Parijs', zei ze. ‘Dertig mensen werken hier. Die hebben 's avonds niets te doen en dus hebben ze gemiddeld tien kinderen. Elke dag dat de molen stilstaat hebben driehonderdzestig mensen nèks te eten. Aan het werk, Lucas zou 't niet anders gewild hebben.’ Het waren ferme woorden die niemand verwacht had van een vrouw die zich nooit met de zaken had bemoeid. Ze waren zó ferm, dat Tante Rina zich terugtrok in haar slaapkamer. Toen ze er weer uit kwam, met roodomrande ogen, zei ze: ‘Vanavond ga ik een flinke pom maken.’ En met die woorden was de rouwtijd voorbij. En zo viel er twee dagen na de dood van Oom Lucas nog een dode: een forse kip die aan mootjes gehakt in de pom verdween.
Met haar pom haalde ze al een paar maanden later een nieuwe man in huis, een die een naam droeg waarvan wij vonden dat die absoluut niet bij hem paste: Jerry. Hij kwam niet voor de zaken, evenmin voor een nieuwe huwelijksband - want trouwen zouden ze nooit -, hij kwam enkel en alleen om Tante Rina's behoefte tot het vetmesten van haar geliefde te vervullen, een soort knuffelbeer, maar dan één die praten kon, en die bovendien een eigen bankrekening bezat. Want hij was geselecteerd op zijn dubbele vermogen: het ene op de spaarbank, het andere het vermogen om Tante Rina in haar waarde te laten. Het eerste vond zij de beste garantie voor het laatste. ‘Iemand die op mijn geld zit te loeren moet ik niet’, zei ze, ‘want ik loer ook niet op iemands portemonnee. Als ik maar van de buitenkant kan zien dat hij bol genoeg staat.’ En bol staan deed hij, niet alleen de portemonnee, ook zijn eigenaar die in dat opzicht naadloos in de brede voetsporen van Oom Lucas paste. Niettemin oordeelde Tante Rina: ‘Jerry is goed, maar zo een man als Lucas, die vind ik nooit meer’. Er was niemand die daarvan niet overtuigd was.
Oom Lucas had al een verbintenis achter de rug toen hij Tante Rina ontmoette, haar begon te schijnen, haar over haar uiterlijk en kleding complimenten begon te maken (die niet bijster origineel klonken, maar ach, in zo'n situatie valt dat niemand op), tot de liefde definitief doorzette en hij een prachtig puntbrood met sardien en tomaat voor haar kocht en een glas orgeade van een kwart meter hoog. Waarom zijn eerste huwelijk stuk was gelopen, werd voor ons neven en nichten, nooit duidelijk. Iemand die de massale goedmoedigheid bezat van Oom Lucas, met zo iemand moest het leven toch een feest zijn? Of was hij pas zo geworden ná zijn eerste huwelijk, had hij al het venijn dat één mens in zich heeft in die eerste relatie laten wegvloeien, om als een geweldige goedzak zijn leven te kunnen voortzetten en enige landelijke faam te kunnen verwerven met het kweken van reusachtige boulangers? Zijn grote verdriet, dat wisten we wel, was dat zijn kinderen uit zijn eerste verbintenis blijkbaar partij hadden getrokken voor hun
| |
| |
moeder en elk contact met hun vader uit de weg gingen. Ook dat was voor ons, die de vruchten plukten van zijn royale goedgeefsheid en vaderlijke belangstelling, een groot raadsel. Wij vonden in hem alles wat wij bij onze eigen vaders - voorzover bekend en aanwezig - niet vonden en concludeerden dat zijn kinderen ondankbare schepsels waren; òf dat er een tragiek achter school die zich niet leende voor vertaling in kindertermen.
Ook Tante Rina was geen onbeschreven blad meer toen zij Oom Lucas ontmoette. Zij had een kort huwelijk achter de rug met een Venezolaanse kapitein-ter-zee, die wij slechts eenmaal hadden gezien, in een smetteloos uniform, knap en met glimmend glad haar, en nu ik dit neerschrijf vraag ik me zelfs af of wij hem wel ooit echt hebben gezien; wie weet alleen maar op de gele huwelijks-foto's van Tante Rina in bruidstoilet met haar geüniformeerde kapitein-ter-zee tussen twee rijen stram in 't gelid staande mariniers. Hoe 't ook zij, ongenaakbaar was hij voor ons zeker en vermoedelijk veel intrigerender door zijn volstrekte afwezigheid, dan hij geweest zou zijn als aanwezige oom zoals in een van die huwelijken van lik-me-vestje waarmee onze tantes worstelden. De oorzaak van het falen van deze huwelijksverbintenis werd voor ons kinderlijk bevattingsvermogen vertaald in ‘hij was gierig, ze mocht geen cent aan haar neefjes en nichtjes uitgeven’, zodat wij begonnen met het verspreiden van weinig positieve praatjes over Venezuela, alsof wij er al sinds jaar en dag kwamen. Welhaast automatisch koesterden wij sympathie voor onze Tante. De schematisering van verhoudingen liet geen ruimte open voor speculaties. Er was zoiets als een ‘schande’ - waarvan wij overigens niets begrepen - en dat vage gevoel was reden genoeg om ons de mond te snoeren wanneer wij al te vrijpostig spraken over zaken die ons snotneuzen niets aangingen.
Tante Rina's tweede huwelijk vond plaats onder een economisch goed gesternte. Zonder dat daar enige sturing van de kant van Oom Lucas bij kwam, gingen de zaken voortreffelijk. Hij leidde zijn bedrijf behoorlijk, hoewel zonder grootse toekomstideeën, de welvaart werd hem eenvoudigweg in de schoot geworpen, de welvaart overkwam hem. In die dagen stroomden guldens in de zakken van de rijstboeren als padikorrels door de zuigers van de zeeschepen. Nieuwe rijstpolders werden door geweldige bulldozers aan de zwampen onttrokken. De export werd in beeld gebracht in steeds mooiere curven en bulkschepen werden in één kunstverlichte nacht volgestort met rijst uit duizenden tachtig-kilo-zakken, om haastig zee te kiezen naar Europa en Noord-Amerika. En Oom Lucas kreeg zijn deel van al die voorspoed. De produktie voor het eigen land passeerde goeddeels zijn rijstpelmolen en toen de markten van enkele naburige landen daarbij konden worden opgeteld, bouwde hij een nieuwe molen waarvan de capaciteit een ieder verbaasde, te meer daar niemand ooit iets van geestdrift bij hem had gemerkt. Hij zette nieuwe voorraadschuren neer, een nieuwe rijstdroger en een royale verpakkingsafdeling. En het kon niet uitblijven: de Olifant diende zich aan, de voorspoed brengende afbeelding van Ganesha in een overdaad aan oranje trok figuren uit het poli-
| |
| |
tieke circuit naar Oom Lucas' erf. Maar hij had geen politieke aspiraties, hij had helemaal geen aspiraties, de uitbreiding van zijn bedrijf was gebeurd omdat dat een normale gang van zaken was, boekhoudkundig in de lijn der verwachting zou je kunnen zeggen. Hij was volkomen tevreden met en in zichzelf, een privé domein waartoe alleen Rina nu en dan toegang verkreeg om hem eigenhandig te spijzen en te laven. ‘Groeit de padi dankzij de politiek?’ lachte hij. Hij zou het nog ervaren.
De hoofdplaats van het grensdistrict zou zonder de rijstarealen een plaats van niks zijn geweest. In de straten hing de reuk van stilstaand kanaalwater, masala, whisky, rum van negentig procent en de zoetige parfums van de First Drugstore. Boeren die zich uit de zompige rijstvelden van het district omhoog wisten te trekken, kelderden over de drempel van roodbeschenen kroegen omlaag. Daar wachtten hun de vrouwen die van over de grens waren gekomen om hun vleeswaren uit te stallen. Fantastische smoezen hadden zij in hun Bajan-Engels de grenswachten voorgehouden - dat zij het cultureel centrum kwamen bezoeken (wat niet eens ver bezijden de waarheid was), dat zij een lasbril kwamen brengen voor hun zwager wiens vrouw aan het bevallen was, dat zij zus en dat zij zo - tot het de douaneman de keel begon uit te hangen: ‘You girl come to fuck, nô?’
‘Yes.’ En dan werd hun paspoort gestempeld, visum voor zes weken, met de verplichting van een wekelijkse medische controle. En zo gingen ze van de haven rechtstreeks naar de cafés met hun armzalige achterkamertjes. Daar troonden ze, amper gedecolleteerd maar kortgerokt, met dijen waarin menig man verdween om nooit meer terug te keren.
Als Oom Lucas Nieuw-Nickerie bezocht reed hij langzaam langs de verveloze kroegen. Grote vrouwen intrigeerden hem - bij Tante Rina was hij ook altijd goed wakker gebleven - al was hij op dit gebied nooit een akanswari geweest, een veelvraat was hij slechts achter de borden eten die hij door de genade van zijn vrouw kreeg voorgezet. Zijn fascinatie voor reuzinnen was die van de boerenpummel voor een driedimensionaal beeldscherm: kijken maar niks aanraken. Oom Lucas was een echtgenoot op wie niets aan te merken viel, trouw als een hond, hij blafte trouwens weleens - om haar aan het lachen te brengen.
Het huwelijk van Oom Lucas en Tante Rina bleef kinderloos. ‘Hij mag dan de grootste boulanger ter wereld hebben, die staat niet in zijn broek’, hoorden mijn zusje en ik haar eens zeggen tegen moeder - overigens zonder de minste kwaadaardigheid -, orakeltaal die wij pas jaren later konden duiden. Met de echtverbintenis van Oom Lucas en Tante Rina waren voor ons de enige suikeroom en de enige suikertante in de familie een feit geworden. ‘Oom’ en ‘Tante’ werden eigennamen die voor hen gereserveerd waren. Hij dreef met een onvoorstelbaar gemak zijn florerende rijstpelmolen, zij nam met eenzelfde nauwelijks voor te stellen gemak bij elke maaltijd een voorraad voedsel tot zich die haar ex-man in staat had gesteld een half bataljon mariniers te voeden.
Toen mijn zusje en ik voor een paar dagen in het district op bezoek gingen,
| |
| |
namen zij ons mee voor een korte toer in hun Mercedes. Ik mocht op de voorbank naast Oom zitten, mijn zusje zat naast Tante op de achterbank, tussen hen in: een doos bonbons. Waar ze die vandaan had, wisten we niet, ongetwijfeld was ze opgestuurd door een ver familielid dat Tantes psyche had doorgrond, lengte en breedte (de diepte zouden we zelf trouwens ook pas veel later zien). Als ik schuin naar achteren keek zag ik de hand van Tante zich bewegen van doos naar mond, af en toe stak zij een paar bonbons tussen de voorstoelen door om ze aan mij en Oom Lucas te presenteren. ‘Ik vind 't geen gezicht’, zei ze, ‘zo'n laag bonbons in allerlei vormen en dan met één open plek, dat kun je aan niemand presenteren.’ En dus werd de hele bovenste laag maar afgegraasd, en omdat ze net aan een rondje door de auto bezig was en er een open plek in de tweede laag viel, ook de hele tweede laag, en toen wij weer thuiskwamen was ook de onderste laag verdwenen, de lege doos bewaarde zij, wij zouden pas jaren later te weten komen waarvoor. Zusje rende naar het gemakshuisje om een brij van chocolade en roze vulling over te geven.
Tante Rina had een roestvrijstalen gestel en dat was bij haar eetgewoonten geen luxe. Zij kleedde zich met smaak, al was dat dan ook de smaak van een veel slankere dame, waardoor bepaalde delen wel eens hinderlijk van onder kledingstukken wilden uitsteken als het binnenrubber van een poreuze fietsband. Haar eetlust was overigens niet haar enige exuberante kwaal. Eigenlijk leed zowat alles wat zij onder handen nam onder de last van de overdaad. Zij kwam soms thuis met zeven paar nieuwe schoenen en zij kon 't nooit over haar hart verkrijgen een paar weg te gooien of weg te geven - niet uit gierigheid, liever nog deed zij een nichtje zeven paar splinternieuwe pumps cadeau. De meeste schoenen getuigden van goede smaak, maar ook eigenlijk weer de smaak van iemand van een portuur die 't kan hebben door vederlichte schoentjes gedragen te worden: nogal wat hakken hadden de strijd tegen het overgewicht niet aangekund. Met haar honderden schoenen groeide zij uit tot de Imelda Marcos van het district Nickerie. Gek genoeg stond er ook een paar soldatenkistjes in die schoenencollectie; zij had het in een moment van verdwazing gekocht, toen zij meende dat er niets beters was waarmee zij in de grote regentijd het ondergelopen erf kon betreden. Maar gedragen had zij de soldatenlaarzen nooit. En zij had nog een exuberant trekje - en een waarom wij neefjes en nichtjes haar enorm bewonderden -: zij had een voorliefde voor toffe sportwagens, modellen waarvoor geen onderdeeltje in het hele land te vinden was en die dan ook meestentijds stil stonden. In de jaren '60 reed zij een zwarte Karmann Ghia, een wagen die niet meer als zodanig te herkennen was nadat zij die met een verwoestende snelheid tegen een hoogspanningsmast had gereden. Zijzelf was trouwens evenmin nog te herkennen, toen wij haar in de intensive care opzochten, ingesnoerd als zij was in infuusslangetjes en draadjes die naar een kast met meetinstrumenten leidden. Praten kon zij voor 't eerst van haar leven niet. Met de
enige hand die zij een beetje kon bewegen schreef zij met krijt op een schrijfplankje: nachtkastje. Wij keken in het kastje naast het bed en vonden een
| |
| |
koekjestrommel die alleen daarom nog boordevol was daar koekjes niet per infuus kunnen worden toegediend.
Maar Tante kwam er bovenop en kocht al snel een nieuwe sportwagen, een rode Mazda rx 7. Die heeft nooit veel kilometers gemaakt, want zij vond zelf dat hij veel te snel reed. Na een paar jaar was Tante zo uitgedijd dat zij niet meer comfortabel achter het stuur van de tweezitter kon plaatsnemen. De wagen bleef in de garage, want verkopen wilde zij hem niet, evenmin als zij dat met haar schoenen deed.
Merkwaardig voor iemand in een land dat zelf in zijn rumproduktie kon voorzien, was dat Oom Lucas zwoer bij de Jamaica Rum die hij - overigens in verantwoorde hoeveelheden - tot zich nam. Want hij was een drinker, maar allesbehalve een dronkelap. Van de Black Cat wilde hij niets weten en evenmin van de rummerken die van de overzijde van de grensrivier werden binnengebracht: ‘goed voor de hoeren’ zei hij, ‘maar wij drinken echte rum die jarenlang in eiken fusten heeft liggen wachten en die als special blend het voorrecht verdient hier in het glas te worden gegoten.’ Pas laat realiseerde hij zich dat die eigenzinnige trek terug te voeren was op zijn jeugdjaren. Op een dag was er een man aan de deur gekomen met een grote tas vol lectuur: stripboeken van een paar dubbeltjes het stuk, tijdschriften vol esoterie en horoscopen, romans met afbeeldingen van schrikbarend witte dames. Zijn moeder had een dun stripboek voor hem gekocht, een historisch verhaal over muiterij en kaapvaart. Hij had er zich mee teruggetrokken op het ruw getimmerde bankje onder de advocaatboom en zich daar de woorden ingeprent van de zingende bootslui, ruige lieden met tatoeages op de arm, ongeschoren kinnen, mutsen zoals de sansculottes uit de Franse revolutie die droegen, en onvermijdelijk: een kapitein met een houten been, een lapje voor zijn oog en een papegaai op zijn schouder. Na jaren van een onopgemerkt bestaan in een uithoek van zijn geheugen, waren de woorden plots weer boven gekomen toen hij bij een chinese supermarkt in Nieuw-Nickerie verschillende merken rum had zien staan: Vijftien mannen zitten er op een dodenschip, ho ho, en een fles met rum. De drank en de duivel hebben zich over hen ontfermd, ho ho, en een fles met rum. Hij kocht een fles echte Jamaica Rum en zou nooit meer andere drinken, ook al was die van Jamaica peperduur. Het was de enige smokkeltransactie waarmee hij zich ooit ingaf. Smokkelen hoorde bij de grensplaats als
corruptie bij ontwikkelingshulp, maar van een man met een verder in alle opzichten onberispelijke levensloop - zelfs zijn boekhouder had hij ooit gecorrigeerd bij een wel erg laconiek opgestelde belastingaangifte - was het toch een curieus trekje, een minimaal tegenwicht voor een overdonderende rechtschapenheid. Zijn rebellie was vervat in zoiets simpels als een fles bruine Jamaica Rum. In de buitenlandse kisten met onderdelen voor de fabriek, in de diepte van de houtwol, goed verpakt in een beschermende huls, stak altijd wel een fles Jamaicaans gedestilleerd. Dat die eeuwig en altijd aan het oog van de douanemensen zou ontgaan, leek te mooi om waar te zijn.
En de jaren '80 braken aan om het rijstdistrict in hun klauwen onderuit te
| |
| |
halen. En gedaan was het weldra met Oom Lucas' rum.
Ver weg in de hoofdstad gebeurden in die decembermaand gruwelijkheden van een kracht die ook door het verste westelijke district een schokgolf deed gaan. Districtszonen die op de benen van de padi de maatschappelijke ladder hadden beklommen en in de advocatuur en vakbeweging naam hadden gemaakt, werden weggemaaid als rijstaren in de oogsttijd. En zelfs tot in dit district kwam een avondklok de mannen weghouden van hun enige vertier: fles en wijf. De kapitein van het pontje dat het verkeer over de grensrivier bediende werd voor weken brodeloos. En ook Oom Lucas en Tante Rina waren geschokt, want zij kenden enkele van de vijftien vermoorden persoonlijk, voorzover een wuivende arm uit een voorbijrijdende auto het woord persoonlijk verdient. ‘Het is maar goed dat ik nooit de politiek in ben gegaan’, zei Oom, en Tante draaide vroegtijdig de knoppen van het gasfornuis terug. ‘Gasbom leeg?’ vroeg Oom Lucas die haar gebaar niet gezien had.
Het werd stil in het zeestadje. De verveelde vrouwen voor wie het leven altijd pas na zonsondergang begon, bleven verstoken van klandizie en elektronisch versterkt plezier. Ze zetten wel hun radio aan, maar de caféhouder draaide meteen het volume terug. Op een van die stille dagen, een dag dat de wolken zo laag hingen dat ze aan de einder het dak van de eenzame neutenwoningen in de polder leken te raken, werd Oom Lucas ontboden bij de douanechef en dat kon maar één reden hebben. Hij reed nog net onder de wolken door naar de districtshoofdplaats en nam tegenover de ambtenaar plaats, terwijl de eerste grote regenspetters op het raam sloegen. Niet onvriendelijk - ‘wij kennen u al zo lang, baba, en kijkt u nu eens wat wij vinden’ - schoof de douanechef een metalen pijp met een doorsnede van zo'n tien centimeter over het bureaublad naar hem toe en trok er vervolgens een fles rum uit. Oom Lucas keek er naar - ho ho en een fles met rum - en hij grinnikte: ‘Smeer voor mijn rijstpelmolen.’
De douaneman zag de humor er wel van in. ‘Dat begrijp ik’, zei hij, ‘maar kijk eens hier’ - hij wees naar nog twee gelijke metalen hulzen in een hoek van de kamer - ‘die molen moet wel erg roestig zijn. En sinds hoe lang al? Want nu vinden we deze smeer uit Jamaica, maar al sinds jaar en dag klaren wij kisten voor uw bedrijf in. Eén fles is door de vingers te zien, maar als ik al die inklaringsdocumenten uit het archief licht en dat aantal met drie vermenigvuldig, dan staat dit kantoor wel van voor tot achter vol flessen. Smokkelwaar...’
‘Ik ga u twee vragen stellen’, viel Oom Lucas hem in de rede. ‘De eerste vraag is: als u reenter was, zou u dan iemand kunnen veroordelen voor honderd inbraken waarvan nooit iemand iets gemerkt heeft?’
De douaneman zweeg. De bezemregen roffelde nadrukkelijk op het dak.
‘En de tweede vraag is misschien eenvoudiger’, ging Oom Lucas door. ‘Hoeveel alcohol mag iemand legaal invoeren?’
‘Eén dichte literfles, en één aangebroken literfles.’
‘Geef mij één minuut de tijd’, zei Oom Lucas, ‘want u doet uw plicht en ik wil u
| |
| |
geen moeilijkheden bezorgen.’ Daarop greep hij de fles die voor hem op tafel stond en goot de inhoud klokkend naar binnen, de hele liter. Toen stond hij op, met een hand steunend op het bureaublad, hij schoof naar de hulzen toe, greep er een fles uit, knakte de dop open en nam een forse teug.
‘De drank en de duivel...,’ zei hij in de richting van de douaneman, terwijl hij voelde dat er iets in zijn mond vreselijk begon op te zwellen. ‘Deze fles neem ik maar mee, want wie weet heb ik mond- en klauwzeer. Die overgebleven fles doe ik u cadeau, met excuses voor de overlast. Het zal niet meer gebeuren.’ Voorzichtig schoof hij het kantoor uit. Het regengordijn trok al weer weg in de richting van de brede grensrivier. Nog vóór Oom Lucas' knieën te week werden om dat grote lichaam te dragen, vingen twee armen hem op. Een taxichauffeur die had staan wachten op passagierende zeelui, greep hem onder de oksels en leidde hem naar zijn wachtende auto. Vanaf het gangboord van een grijze kanonneerboot keken een paar marinemensen toe. De chauffeur draaide een raampje open om de frisse wind die in het kielzog van de regenbui voorbijtrok de benauwdheid uit de auto te laten wegwaaien. En luidkeels lalde Oom Lucas over de kade: ‘Vijftien mannen zitten er op een dodenschip, ho ho, en een fles met rum...’
De taxichauffeur reed hem recht naar een bordeel aan Bakadam. De klant die daar onverwachts op het daglicht werd binnengedragen, werd met meer dan beroepsmatige vreugde begroet. Maar bij het zien van al die feestelijk ingerichte vrouwen van over de grens krabbelde hij overeind en zei: ‘Shiiiit, breng me naar huis, yu stront.’ Dat waren woorden die ze daar zo vroeg op de middag nog nooit gehoord hadden; ze maakten indruk. Oom Lucas wankelde in de richting van de taxi, en geen van de vrouwen deed nog een poging hem in hun culturele centrum te houden.
Die avond zag Tante Rina twee lichtstralen over de weg in de richting van hun huis kruipen en was dat normaal al opmerkelijk geweest in deze polder, nu verontrustte het haar wel heel erg bijzonder. Van de hele dag had al niets geklopt, Oom Lucas was uren eerder thuisgebracht, zo dronken als een kanon. En Tante Rina realiseerde zich ook heel goed dat de avondklok nog steeds van kracht was. Zij liep naar de voorzaal en schudde Oom Lucas die daar ronkend zijn roes uitsliep flink door elkaar. Hij was verrassend snel op de been. Nu hoorden zij de motor van een jeep en toen die het erf opreed, zagen zij dat het een voertuig van de marechaussee was. Drie mannen stapten uit. Of Oom Lucas mee wilde komen.
‘Is er iets ernstigs gebeurd?’ vroeg hij.
‘Klachten over opruiende taal.’ Dat kwam Tante Rina zo volslagen absurd voor, dat ze opeens van de zenuwen begon te huilen.
‘U bent bij de verkeerde persoon’, zei Oom Lucas.
‘U bent toch Baba Lucas?’
‘Jawel.’
‘En was u vanmiddag dan niet aan de haven?’
‘Jawel...’
| |
| |
‘En wilt u dan soms zeggen dat het iemand anders was die treiterend heeft staan zingen over vijftien doden?’
Al op dàt moment is er iets in Oom Lucas geknakt, op dát moment, en niet tijdens het verhoor in de districtshoofdplaats later die nacht, waarover hij nooit veel heeft losgelaten gedurende de drie maanden die hem nog restten voor hij overleed. Hij stierf aan totale verzwakking en bij zo'n doodsoorzaak spreken wij nu eenmaal als bij afspraak van een natuurlijke dood.
Twee dagen later stierf een forse kip een onnatuurlijke dood en vond haar hiernamaals tussen Tante Rina's pomtajer. De rijstpelmolen ging weer draaien, maar al deed Tante Rina het die eerste tijd per saldo veel nauwgezetter dan Oom Lucas het ooit gedaan had, de vaart was uit het bedrijf. Even onafwendbaar als het goed gegaan was, ging het nu bergafwaarts, met het land, met het rijstdistrict en dus ook met de rijstpelmolen.
En met Tante Rina. Haar roestvrijstalen gestel bleek opeens van gecorrodeerd ijzer. Eerst moest zij voor nierstenen opgenomen worden in het landsziekenhuis; zij keerde terug met een ritssluiting in haar buitenband en zij toonde de opbrengst van de operatieve ingreep: kalksteenachtige, hoekige korrels die zij meebracht in een bonbondoos die - jawel - mijn zusje nog eens ooit tot ziek wordens toe mee had leeggegeten. En ook Tantes jarenlange guerrilla tegen de maagwand eiste zijn tol; zij werd korte tijd later opnieuw in het hospitaal opgenomen, nu met maagscheurtjes. De rijstpelmolen draaide door, trager en trager. Toen Tante Rina uit het ziekenhuis kwam - geen stukje binnenband meer dat door de buitenband naar buiten stak - deed zij het bedrijf van de hand en trok zich terug met haar nieuw verworven fortuin: Jerry, een man die voor ons altijd een van de ooms met een kleine o is gebleven. Zij betrokken een flatwoning diep in de polder, een heel eind van de Oost-West-verbinding af; een bomvolle verhuiswagen sleepte ook nog de rode Mazda mee. Tante verschool zich tussen haar potten en pannen, maar dat zij niet meer dezelfde was en ook nooit meer zou worden, bewees wel het feit dat zij voor 't eerst van haar leven een paar schoenen weggooide: de soldatenkistjes die zij nooit had gedragen en die zij, hoe alomvattend haar zorg voor de oom met de kleine o toch was, ook hem niet gunde, al was 't precies zijn maat.
|
|