| |
| |
| |
Rudi Kross
De handen van de geit
Falend alsof het een zieke plicht was, hebben zij de een na de ander hun slinkende bult gekregen op dit zonnige kerkhof, de kerk begroef hen zingende, en wie zich dood zoop is tot aan deze goudachtige morgen niet begrepen in zijn poging om het mislukken maar tot het ondragelijke ik te beperken. Zo hoog was het alcoholgehalte van de destillaten die zij destijds innamen dat ook hun omgeving behept werd met de ijzeren stank die aan hun agressie voorafging. Werkelijk, mijn lieve Waterengel, niemand voor mij heeft zo welwillend ingezien dat zij niet louter troost zochten door via het valluik van de roes de geest binnen te gaan. Als ware het een echte heldendaad, trachtten zij zich af te zonderen van andere weerlozen, hetgeen uiteindelijk gelukte want na enkele weken keek niemand meer naar de graven om zodat het gras groeide terwijl zij verder en verder stierven. Waarom zoek ik jou hier? Deze naam Waterengel - laat me het vandaag eindelijk bekennen omdat alles is ontsnapt aan zijn betekenis en pulver is gebleken - gaf ik aan jouw wezen van hals tot kuit in de dagen die eenzaam stonken naar creosoot en mannenzweet op de beboste hellingen van Loksiatti. In de kreekdalen was hier de talrijkste soort de krapaboom, maar wij moesten door de zuigend geel-oranje laag heen naar de plaatsen waar de plankwortels van de watrabebe en ander timmerhout gevonden worden. De miljarden doornen van de paramaka versperden de weg, maar we gingen, dapper geworden door het voortdurend gedreig van de voorman en de hoop dat we voor het vellen en zagen betaald zouden worden met houdbare guldens. Geld leek niet voor ons gemaakt, moeders leken ons reeds bij geboorte de pas er naar toe te hebben afgesneden. Ik vreesde verder voor wat er onder de geheimzinnig dikke humuslaag op de houtconcessie aan giftig spinnen- en mierenleven huisde om ons met zure koorts te vernietigen. Niet wetend, nooit, nimmer, omhelsde je mijn verlorenheid met de reuk van je zweet en de herhaalde blik die je vanuit je
ooghoek naar mij zou werpen als ik bij avondval naar de kreek of de rivier daalde om mijn lijf te reinigen met modderwater.
Toen ik veertig werd, met een niet bij mij horende etterende wrok, een stijf been en een ook niet weg te wassen snik in de steeds kleinere vergrijsde baddoek rondom mijn hoofd, vocht ik al tegen de ouderdom. Mijn weerzin om voorgoed familielid van falende en tenslotte gestorven mislukkelingen te zijn was zo groot, dat ik mezelf een andere naam gaf. Andere beweringen hadden gefaald: altijd snel lopen, definitief in de stad zijn bestaan zoeken, correct huishouden - niets gaf zekerheid dat mijn levensloop anders zou zijn dan die van hen. Ik wist dat naamsverandering ook al een veel gebruikte en dus toch bindende familiekwaal was, maar ik droomde dat deze naam ooit door jou aan mij gezegd zou worden, dus nam ik het risico. Die naam was mijn wapen, mijn enige, tegen de dreiging van mijn uiteindelijke ondergang. Ik had er al van gedroomd in mijn kinderjaren toen men mij de bijnaam van Kalkoen had gegeven omdat ik, als gevolg van rasmen-
| |
| |
ging waaraan ik part noch deel heb gehad, bij boosheid roodachtig in mijn gezicht werd, en dat gebeurde vaak. Deze naam verbrak voorgoed de orde waarin ik hoe dan ook geloofde in toekomstig geluk. Naarmate dat geluk van mij wegijlde terwijl ik het in jaren naderde, kwam het geheime idee in mij op om de orde opnieuw te verstoren: een nieuwe naam kon wellicht betekenen dat een nieuw begin in de jaartelling tussenin de sterren was geschreven. De Almachtige, aan wie ik mij onderwierp in achterdochtige onmacht, was - zo daagde het mij - zo eenkennig en onverstoorbaar met orde en kringlopen bezig dat hij ook het tijdstip van mijn einde als een valluik zou laten springen onder mijn naam, zelfs als die naam intussen leeg zou zijn en ik weg.
Op een dergelijke manier heeft een ander familielid ooit heldhaftig verzet geboden, ergens op een perceel waar hij echter via een geniaal systeem feilloos de enige klem die de dood voor hem klaar had binnenliep. Hij, een oudoom die het had gewaagd de landbouw te beoefenen waar hij nooit ene moer van heeft begrepen, kocht een koe die ogen had zoals jij, en die net als jij vanuit haar magerte een bastaard kalfde. Mooi, fluwelig, snuivend en slijmend, maar toch een zakloze geweldenaar die alleen opgegeten kon worden nadat hij een ploeg zou hebben getrokken door de modder van een onvruchtbaar rijstveld. In zijn poging zijn jeugd te vertragen en zo ook zijn dood, begon mijn oudoom het kalf direct na zijn geboorte zestien keer per dag op te tillen, de borst op zijn linkerarm, de krankzinnige knik van zijn achterpoten op zijn rechter waar reeds de duivels van arthritis in knaagden. Heelalscheppers die de vorm van de achterste kalverpoten naar rechts bogen, terwijl het dijbeen logischerwijs naar links moet gaan, hebben goed geweten wat zij deden, hoe treurig voor het kalf de constructie ook mag zijn. Het staat lelijk hoog en het beest zakt aan het eind van de dag dan ook doodmoe op zijn buik. Maar mijn oudoom had er gemak van dat de Heer der Heerscharen ook hier een van zijn treurige onzinnigheden had begaan, die hem al lang voor afzetting door ons in aanmerking laat komen. Wij zijn slap als volk. Maar hij, ik bedoel mijn oudoom, hij liftte het kalf alsof het voor zijn armen gemaakt was, zestien keer per dag, overtuigd dat het ondenkbaar was dat ooit, in de loop der jaren, enig moment zou aanbreken dat het optillen niet meer mogelijk zou zijn. Zestien keer in het etmaal - de slaapuren afgetrokken - betekent dat elke drie uur de kracht kan worden opgebracht om een steeds zwaarder wordend rund van de aardbodem op te lichten. Het is ondenkbaar dat men zich niet aan de groeiende zwaarte aanpast. In drie uur kan nooit een kalf zoveel gewicht hebben ontwikkeld dat men (mijn
oudoom) het niet meer - o mijn Watergodin, hij heeft het zeven maanden volgehouden. Ook jij droeg zeven maanden heb ik vernomen. Maar hem heb ik gezien in de schemer, in de dageraad, op het heetst van de dag wanneer de savanne al door haar geheime bloei heen is, met een groeiende koe in zijn armen, althans een os, hij kreeg een liesbreuk, hij huilde vaak van pijnen die niet te beschrijven zijn - mijn god ik had je lief intussen, terwijl hij bezweek onder het beest, en tussen die twee zaken is een geheim verband dat ik waarschijnlijk pas in mijn laatste minuut zal doorgronden - en dan hoeft het precies niet meer. Waarom
| |
| |
had ik jou lief. Hij intussen, geketend aan zijn plicht tot tillen, besefte dat hij zich verrekend had en met falende spieren en brakend vanwege zijn acute breuk het op korte termijn zou moeten opgeven. De breuk zat rechts - een familiekwaal die zich voornamelijk links heeft voorgedaan in ons geslacht - grootoom is dood ter aarde gevallen toen hij een 7-maandse os voor zijn borst torste. Ook het beest heeft natuurlijk nooit begrepen dat deze mens, zoals ik mijn god, in dat jaar het verminderen van lichaamskracht en het uitstellen van het einde heeft willen verbinden in een formule die niet mogelijk is. Wat is dan mogelijk, mijn Watergodin. Alles is mogelijk, ook het falen van een goed lijkende ontsnappingsformule. Ook het feit dat je andermans zoon -
Alles. Vandaar dat de zon ook op deze ochtend zowel mijn droom als mijn lijf bestrijkt. Ik houd op met dromen. Vandaag ben ik 71, het feest zal zich voltrekken. Ik heb het zelf gewild in mijn domme poging de waarheid middels feest uit te stellen. Ik doe het al jaren, ik til mijn beest. Men komt en zuipt bekkens vol flessen bier in ijs leeg, tientallen pasteien en zelfs waskommen vol bami en gestoofde kip verdwijnen in hoofden die ik - ware ik god - met kanker en builenpest zou slaan. Geen god zijnde ben ik laf, om niet te zeggen welwillend. Maar opeens lijk ik zo niet verder te kunnen terwijl ik moet. Ik zal het geheim van mijn verjaardagsfeesten in al zijn gruwelijkheid onthullen zodat zij geen hap en geen slok meer door hun onwetende kelen kunnen krijgen. Ik zal ze zeggen: neem en vreet, ontkroon het bier en zuip tot je blaas barst, maar weet dat ik het hele jaar de onmogelijkste capriolen moet uithalen om het geld bij elkaar te leven voor deze jaarlijkse grap, deze werkelijk satanische godsmisleidende farce die de aandacht moet vestigen op een lege naam, de lege huls waarin ik ooit kreperend verbleven heb. Vier een dode en wees zijn getuige.
Ik ben niet meer aan het slapen, ook al ga ik voort de brief aan jou te schrijven met dezelfde vaardige hand waarmee ik je vertelde hoe ik aan jouw naam ben gekomen, Waterengel. De moed om op te houden ontbreekt mij. Dat aanvaard ik nu dan maar. Ik sta op. Ik heb een nieuwe baddoek om mij te wassen en mezelf te blijven. Wie zal ik zijn? Ik weet het niet. Ik schrijf je brieven die het oerwoud nooit heeft toegestaan. Ik schrijf in het water en in de wolken en in het niets als dat moet. Ik die schrijf voorbij mijn povere schoolkennis om jou te behouden. Jij bent nu de enige die dat weet. Hier is nog een geheim: jij hebt mij niet slechts een hamerkoppige, misdadige zoon gebaard (die ik verstootte omdat je nog voor zijn geboorte een andere man hebt toegelaten onder je adem terwijl ik tegen de bomen vocht) maar nog één, die je zonder het te weten hebt gedragen. Zijn bestaan is even onbekend gebleven als de naam die ik je gaf in die vuile kreken waarin mijn tranen zijn verborgen. Als ik je vermoord had, in plaats van te huilen, zou ik gelukkiger zijn geweest, maar de een zijn dood is de ander zijn nood, dus gaf ik je de naam die ik eerst nu aan jou onthul. O deze beschamende brieven die ik in de nacht in mijn hersens beitel, woorden als bosbromelia's zo duidelijk die ik 's morgens zorgvuldig opberg op een andere plaats in mijn schedel
| |
| |
waar zelfs ik overdag niet kom. Ik vermijd mijn geheugen, ik zal niet vervallen in de fout van zovelen in mijn familie die in het oorlogsgebied van hun hersens net zo lang bleven rommelen totdat zij er door ongelooflijk geweld werden geveld. Bij sommigen knalde de boel uit elkaar.
De ochtend gloort, heeft gegloord, het zonnelicht is al strak, de savanne heeft reeds gebloeid en het gebloemte is alweer voor de dag verdwenen. En nu besef ik het, er wordt in mijn gehoor gezongen, maar niet in mijn droom want die is over. Ik weet nu dat ik het al lang hoorde, maar de melodie was van de woorden losgeraakt, en terwijl ik aan mijn brief lag te kerven, gleed het maanlicht van vele liedjaren her over mijn verraderlijk rimpelende geest. En terwijl ik door de tekst werd overweldigd, werd ik toegezongen met de onbarmhartigheid der onwetenden:
Leid door de zwarte nacht daar om mij he-heen,
Er is mijn huis en diep de duisterni-his.
Schoon ook de toekomst mij verborgen zij'
Licht stap voor stap mij met Uw schij-hijn
Niet beseffend wat zij aanrichten vervolgen de onnozelen, god weet in witte jurken en pakken, met linten in het haar en zwarte vlinderdassen, drommend, bepoederd. Wie weet hebben zij zich versterkt met een dominee die gereed staat teksten tegen mij te richten, deze huurling, deze samoerai tegen mij:
Uw trouw is mij nabij ook verder God-od,
In poel en plas en diepe afgrond to-hot
En dit hadden zij niet moeten doen:
Tot ik hen weervind in het zaal'gen koor:
en voor een wijl' verlo-hoor.
Mijn verdomde Waterengel! Mijn dikke vlecht mijn schat, die ik voor altijd verloor-hoor! Ik ga naar buiten en ik roei ze uit, bij miljoenen tegelijk, ik zaag ze omver met het viermeterzaagblad waar zelfs de taaie possentri niet tegen bestand was. Godindenhemel. Die ik beminde en voor een wijl' verloor-hoor. God speelt domino met Satan die ik onnozel genoeg vertrouwde. Mijn moeder zou het voor-
| |
| |
speld kunnen hebben toen zij mij zei dat ik met geitehanden was geboren: wat kun je vasthouden met zulke kleine gespleten hoefjes. Niets, niet een gesmolten leven, zelfs niet zoiets smals als de beminning van een naam waaruit de mens verdwenen is en god weet waar rondvlindert met oude, stervende vlerkpatronen. Als het in de savanne is, is haar einde nabij of reeds een feit, want vlinders leven slechts kort in de savanne omdat de koele nacht kort is, en de vochtrijke ochtend eveneens. Nee, de nacht is lang en de ochtend kort, maar in de nacht kunnen vlinders niets zien en moeten ze wachten tot de ochtend glo-hoort. Vlinders hebben aan de nacht niets, in de nacht wordt hun korte leef-tijd slechts verkort met wachten. Gelijk de mens die slaapt naar zijn sterven toe of slapeloos met de bijl van zijn onrust onverzendbare brieven kerft in de taaiste ijzerharde bast die sinds de oerknal gegroeid is. Het is zo ver, voor het eerst ga ik ongewassen naar mijn aubade.
Mijn allerliefste, mijn Waterengel, ik had je nog een geheim te vertellen, ja toe te vertrouwen omwille van de troost die jij alleen zou kunnen geven. Onze zoon, onze echte tweede, door mij gejokerd naar de toekomst om het daar met zijn intelligentie en dadendurf beter te doen dan dit hele vervloekte geslacht bij elkaar, ook hij faalt. Ik heb niet de kracht en de verbeelding gehad om hem naar behoren toe te rusten. Integendeel, het spijt mij, het is een stelende opstandeling die het geluk zoekt, niet in briljante werken maar - vreselijk, vreselijk. Kort voordat ik deze troostzoekende brief aan je begon, zag ik hem werkeloos zitten in een boom op de vervloekte savanne waaraan Loksiatti grenst. ‘Zoon, ga terug naar de toekomst!’ wilde mijn dorstige keel roepen, doch ik hoorde hem kort maar duidelijk het enige gedicht uit zijn leven tot mij richten op deze feestelijke dag:
Owpa Helbloem kwam te voorschijn bij de achterdeur van het huis waarheen de buurt was samengedromd om hem te bezingen, desnoods het graf in, want daar zijn buurten soms sterk in. Fris, met het geweld van zang, terwijl het ijs het bier koelde en onnoemelijk veel vrouwen, hun kinderen dichtbij, het eten al warmend, familie, 4-stemmig. Ons afvragend waar Opa Helbloem het van deed omdat hij zo mogelijk armer was dan wij. En waarom hij deze genadeloze vreterij accepteerde, we vraten hem - laten we wel wezen - plat. In andere jaren ging hij, zelf al snel aangeschoten door de alchemie van hitte, ijs en de geur van importbier de steeds aangroeiende meute langs: ‘Eet, drink, niet ik geef het, maar de Heer die mij tot hiertoe heeft geleid. Neemt en eet en laat ons zuipen, Hij wil het. Wij kunnen slechts gehoorzaam zijn aan Hem die het al bestiert. Drink, en volgend jaar is er nog meer.’
Ik zal ditmaal de aanblik nooit vergeten: ondanks zijn magerte had hij een buikje, hij zou een mulat genoemd zijn als hij rijker was geweest maar nu restte slechts de kenschetsing ‘rooie neger’ of boomkool omdat hij wel blankerig was maar onmiskenbare negride trekken vertoonde met een gebit dat twee maten te
| |
| |
groot was, zodat hem een al te chronische glimlach in herhaalde problemen bracht. Hij glimlachte nu zeker niet, hij schreide, hij weende zelfs op een plechtige manier die de armen eigenlijk niet toekomt.
Zijn rechterhand (even oud als hij) ging te laat naar zijn mond, en mijn godnogtoe wat doet gij met uw speelgoed, zijn ogen zwommen in hedendaags verdriet maar waren zeker een jaar of veertig ouder dan hijzelf en vooral radeloos. Iemand keek door zijn oogkassen die ouder was dan Helbloem. Had hij ons ingelicht over de man die door zijn schedel naar ons keek (en mijn god, met welk een verdrietige haat!) dan was het misschien anders gelopen en was men wellicht niet hier geweest. Te laat. Wie keek ons aan, wie hadden wij wakker gezongen, wie droeg het rimpelvel van zijn handen, wie wankelde in zijn bekken en droeg zijn zwellende prostaat. Was onze taal het Engels geweest, dan hadden wij het kort samengevat: Who is this cheater - ik werp de vraag maar op, omdat hij mij ooit met het antwoord heeft opgezadeld, maar wat is een antwoord zonder vraag? Een kwelling, meer niet. Hij had een voorsprong op zijn tanden omdat die vals waren: de aard van zijn glimlach was jonger dan hij. Bij de ponies in de Schotse Hooglanden is dat veel beter geregeld: zij kunnen niet verder grazen door de slijtage van hun gebit terwijl ze lichamelijk nog vele jaren voort zouden kunnen. Dat is, hoe wreed het ook mag lijken, een vorm van natuurlijke balans. Maar dat terzijde. ‘Jullie vieren mijn graf’, kreunde hij. ‘Je bent gekomen om mij de grond in te vreten en te zuipen. Heb toch medelij, ik ben 71 en niet 17.’ En omdat we als één man zwegen zei hij vervolgens: ‘Help mij toch, naasten, burgers, republikeinen, help mij, landgenoten, partijgenoten.’ Woorden van die strekking. Maar men was al te ver heen, sommigen reeds beschonken, de dominee voorop, het spijt mij.
En ook ik mag op dit gevorderde tijdstip van dit etmaal dronken als een tor zijn, maar ik heb gelijk, de jaren '80 zijn aanstaande, en volgens mij zullen zij buitengewoon beroerd zijn, dus wat heb ik aan zachtheid. Er is altijd grootsheid, zei hij in de loop van zijn miserabel verlopen leven, op het moment waarop wij vrede sluiten, lief hebben of scheiden wanneer dat de enige uitweg is. Groots is het, wanneer wij zodoende ordelijk de heilige grens tussen onze soevereine ikken overschrijden. Jaja. Zie hem nu staan in zijn onderbroek.
‘Help mij’, kreet Helbloem, nu gewoon tranen krijtend als de zuigeling die wij immer zijn, maar niemand kon wat doen. Hij ging eraan, niets zou hem helpen, geen nederdaling van de aartsengel Gabriël, niet een staatsgreep in de komende jaren '80, en ook geen mededogen. De geur van watrabebe of mambarklakhout, het aanzien van de savanne of het schijngoud dat de hoogten van Loksiatti doet lijken op het goudmeer van Parima - niets zal zijn dood weerhouden. Maar er is een probleem waar god noch goden uit zullen komen: Welk besluit, ooit, heeft hem op deugdelijke gronden het leven gegund? Wij allen, goden incluis, maken fouten, maar is het toelaatbaar dat dit wezen, Helbloem genaamd, een zoon zaaide en uit jaloezie verwierp en er vervolgens een andere heeft uitgevonden als de
| |
| |
engel die hem met zijn trouweloze geliefde alsnog zou verbinden? Verbond?
Hij kijkt naar mij, nu, en hij beseft niet wat hij ziet. In zijn hoofd spelen de geschiedenissen van familieleden die hij in zijn hooghartige angst niet wil herhalen.
Er zijn diverse ooms die aan kanker stierven, maar er zijn er veel meer die zo diepgaand over het lot nadachten dat hun brein explodeerde, zodat zij het leven beëindigden als zotten. Zijn echte zoon leek de dans te ontspringen, hij werd 27, maar in een van de altijd merkwaardige, godgegeven en godvergeten maanden daarna - het was droge tijd, de cicaden raspten hun suismelodie in de flamboyant-bomen - werd hij simpelweg getroffen door de vallende steenvrucht van een mahonieboom midden in de stad. Met bebloede kaken, gods lof verkondigend, werd hij in het ziekenhuis gebracht dat grenst aan het mortuarium. Dat was nog vrij normaal. Maar een ander, zijn oom, vond al in 1917 de atoombom en de computer uit omdat hij geen uitweg meer zag in dit door armoede betekende leven. Zijn brein ontplofte toen god dacht: dit kan ik niet langer tolereren, dit ras wordt mijn ondergang als ik niet ingrijp. Het was al behoorlijk laat: de Amerikaan Harry Truman heeft alsnog gebruik van zijn vondsten gemaakt en twee Japanse steden en hun inwoners meer dan verwoest. Hij heeft ze herschapen in monstruositeiten. Deze combinatie van vernietiging en schepping werd destijds - niemand weet het - als zodanig doorgrond door een schepsel op een houtconcessie te Loksiatti aan de middenloop van de Saramakarivier, in een allesbehalve door god vergeten land op het westelijk halfrond. Zijn lieveling vervloekend, maar haar en zichzelf opnieuw scheppend heeft hij een magisch maar onbestaanbaar gat in de tijd veroorzaakt.
Daarmee legde hij beslag op de tijd die achter zijn dood ligt. Dat is althans wat hij dacht, want wie bevrijdt zich nu van de enige schatten die wij in dit leven kunnen vergaren: liefdesverdriet, verlangen en het recht op de dood die daar uiteindelijk een eind aan maakt?
Hij staat daar aan zijn deur en schreit. Het is zijn laatste stomme wens dat wij hem als ballast in ons bestaan moeten opnemen en, hem bezingend op zijn jaardag, moeten helpen weghouden van een nieuw jaar dat hij niet in wil gaan. Maar onvermurwbaar is het 72ste jaar begonnen waarin hij exact voor die deur zijn laatste adem zal uit blazen - sterven is een recht dat wel gewenst wordt maar niet onderkend. Wie helpt hem dat te beseffen? Niemand. Ook ik zal het niet doen. Hij heeft te lang in mijn geest huisgehouden.
‘Papa!’ Hij kijkt mij aan, helse schrik in zijn ogen.
‘Mama Watergodin...’, begin ik te zeggen, maar kijk: zijn mond vormt woorden die nimmer enige taal zullen bereiken.
Zal hij ooit begrijpen dat ìk hèm heb uitgevonden en dat hij vanaf nu als de bliksem moet sterven omdat ik moet leven? In de geur van bier en eten, waarmee de mensheid zijn echte problemen verdoezelt in dit land, kwaak ik mijn vruchteloze
| |
| |
boodschap toch maar uit: ‘Mama stuurt je dit als cadeau, het is vanaf vandaag van jou.’
Het is een ingeving die ik opvolg, misschien heb ik er ooit over nagedacht. Ik blijk te wijzen naar de zon boven deze vreetpartij. Meer heb ik niet van hem gekregen.
Ag-gagga.
Ah-gagga.
|
|