snijwonden druppelde vers bloed. Een lange glassplinter had haar gezicht opengereten en zelfs een stuk van haar oog meegenomen.
‘Kom nou mee’, hoorde ze het fluitstemmetje van de mier weer. ‘Als je te lang kijkt, wil je er straks weer in en dat heeft geen enkele zin.’
‘Wat zielig dat ik zo aan mijn einde moest komen’, merkte Naritsha op. De mier liet een afkeurend gesis horen.
‘Dat is nou echt het denken van een levende. Je bent helemaal niet aan je einde.’ Naritsha voelde zich een beetje schuldig.
‘Sorry’, zei ze, ‘ik moet nog even wennen aan mijn nieuwe status. Welke kant gaan we op?’ De mier haalde zijn voelsprieten op.
‘Dat doet er eigenlijk niet zo veel toe. Kies maar een kant uit die je leuk vindt. We kunnen ook naar onder of naar boven gaan.’ Naritsha besloot de mier uit te dagen.
‘Ik heb altijd gehoord dat er in het leven na de dood een hel is. Kunnen we daar niet eens een kijkje gaan nemen?’ De mier siste weer.
‘Als ik geweten had dat je zo vreemd was...’ Naritsha viel hem snel in de rede. ‘Ach, heel even maar. Ik ben alleen maar nieuwsgierig. Ik wil er natuurlijk niet blijven.’
‘Nou, vooruit dan maar’, floot de mier met lage tonen en met zijn voelsprieten gaf hij de richting aan waarin ze moesten gaan.
Naarmate ze verder liepen nam de begroeiing af en steeg de temperatuur. Toen er geen boom meer te bekennen was en de zon genadeloos op hen losbrandde, zagen ze een oude man zitten. Aan zijn voeten lagen twee half verkoolde lijken. Het gedeelte van de lichamen dat niet verkoold was, was tot ontbinding overgegaan en maden krioelden over wat eens benen en borsten geweest moesten zijn. Het geheel verspreidde een ondragelijke stank. Naritsha werd onpasselijk en kokhalsde. De man die vrij gelaten bij de lijken zat, merkte haar op. Toen Naritsha zijn ogen zag, bekroop haar naast het gevoel van ellende, dat ze altijd kreeg als ze misselijk was, een gevoel van angst. Het was Chandrika. De angst verlamde haar. Ze was niet meer in staat zich te verroeren, noch te gillen. Chandrika was waanzinnig geworden. Althans, dat maakte ze op uit het hysterisch gelach en de woorden die hij tegen haar schreeuwde.
‘Mi kisi den moi! Net goed!’ Zijn woorden repeteerden zich in een steeds luider wordende echo. De mier, van een grote tegenwoordigheid van geest getuigend, rende naar haar gehooringang.
‘Vlucht’, floot hij zo hoog als hij maar kon, pogend het heidens kabaal te overstemmen. Naritsha reageerde. Ze rende zonder te kijken waar naar toe. De richting die ze had gekozen bleek regelrecht naar een huis te leiden. Ze rende naar binnen. Opgelucht leunde ze tegen een triplex-wand aan. Een huis bood tenminste enige bescherming. De mier deelde haar opluchting niet.
‘Ik heb er genoeg van’, siste hij. ‘Ik wil weg hier.’ Naritsha knikte gedwee. Het overmoedige gevoel, waarmee ze had voorgesteld naar de hel te gaan, had haar volkomen verlaten. Ze keek zoekend rond. Vanuit een ander deel van het huis