Sirito. 50 Surinaamse vertellingen
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Radjen Kisoensingh
| |
[pagina 125]
| |
Inderdaad, met de dag reden er minder bussen in het land. Banden en onderdelen zijn niet meer te krijgen of zijn onbetaalbaar, had de voorzitter van de Bushoudersbond in een radio-interview gezegd. Toen hij aanstalten maakte de krant te halen, hoorde hij iemand roepen: ‘Lando, heb je het gehoord?’ Het was zijn overbuurman, een oudgediende van het knil. Hij was in slaaptenue en had zijn oude knil-helm op. ‘Radio Fri Sranan heeft een flashbericht uitgezonden, dat de Beweging uit het Westen vanochtend in het district Saramacca een patrouille van het leger heeft aangevallen en een cascavel heeft buit gemaakt’, vervolgde buurman opgewekt. ‘Zijn er doden gevallen?’ vroeg Lando geschrokken. ‘Dat hebben ze niet gemeld, maar ze hebben de regering en de legerleiding een ultimatum gesteld, om het land binnen een week te verlaten. We worden bevrijd’, zei buurman. Hij balde zijn benige handen tot een vuist en schoot weer naar binnen. Lando schudde zijn hoofd en pakte de krant. Hij keek naar de foto's op de voorpagina en verloor bijna zijn evenwicht. Hij zag vier kinderen, drie jongens en een meisje, van naar schatting een jaar of twaalf, in lompen gehuld en in de boeien geslagen. Hun lichamen zagen er vies en besmeurd uit, het haar in de war en hun ogen huilerig en bedroefd. Jeugdige terroristen aangehouden, vermeldde de kop in kapitale letters. Hij walgde van wat hij zag. Een gevoel van haat en wrok begon in hem te branden, toen hij de vier kinderen herkende. Ze zaten bij hem in de klas te Tamanredjo, voordat de school gesloten werd vanwege de strijd tussen het leger en het Vrijheidsfront. Zij waren de trots van hun ouders die de hele dag op het veld werkten. De kinderen kampeerden graag in het bos achter de landbouwgronden van Tamanredjo. ‘De mannen van legercommandant Bandillo hebben zich vergist’, schreeuwde hij. Ze hebben de kinderen aangezien voor leden van het Vrijheidsfront, woedde het in zijn hoofd. Ik moet iets doen.
Op straat leek alles normaal te zijn. Bij de bushaltes stonden drommen mensen te wachten. De bermen zagen er zoals gebruikelijk rommelig uit. Overal hoog wied en bergen niet opgehaald huisvuil. Twee honden schrokten zich vol met van alles wat bij een restaurant gedeponeerd was; ze waren even zielig als de Surinaamse economie, die nu al meer dan drie jaar gebukt ging onder oorlog, vernieling en corruptie. Het viel hem op dat de stadsguerrilla weer actief geworden was. Nieuwe leuzen waren aangebracht op winkelmuren en schuttingen. In de Wanicastraat, bij het complex van de Waterleidingmaatschappij, zag hij onder de watertoren twee militairen achter een stapel zandzakken. Voorbij de Fayalobistraat weer identieke leuzen: volk - opstand - bevrijding. Ze waren in groen, geel en rood geschilderd, de kleuren van de stadsguerrilla. Na een mislukte aanval op de Militaire Brigade in Noord-Paramaribo enkele weken geleden, had zij niets meer van zich laten horen. Lando wierp een blik op de foto in de krant die op de autostoel naast hem lag. Hij dacht aan zijn overbuurman die hem minder dan een uur geleden de aan- | |
[pagina 126]
| |
val van de Beweging uit het Westen had doorgegeven. De woorden van de predikant, ‘de bevrijding van de mensheid is nabij’, flitsten door zijn hoofd. ‘We worden bevrijd’, had de oudgediende van het knil tegen hem gezegd. Angst en vreugde tegelijk bekropen Lando. Hij was ervan overtuigd dat er vandaag iets bijzonders zou plaatsvinden.
Bij de Militaire Brigade reden voertuigen af en aan. De langdurige strijd had duidelijke sporen achtergelaten op de wagens. Slechts de kleine, niet in camouflagekleuren gestoken vrachtwagens zagen er verzorgd uit. Vanwege het gebrek aan rollend materieel bij het leger waren deze twee weken geleden ingevorderd van enkele staatsbedrijven. Op het terrein waren met zandzakken versterkte posten te zien. Aan de kleur van de zandzakken te oordelen waren enkele ervan recentelijk opgezet. Hier en daar stonden groepjes manschappen heftig te discussiëren. Lando vroeg zich af waarover zij het hadden. De wachtkamer van de Brigade was vol burgers die hun pasjes kwamen verlengen. Ook waren er personen tussen die zich kwamen afmelden in verband met hun vertrek naar het buitenland. De dienstdoende functionarissen leken vermoeid van de nu reeds aanwezige drukte. Na ruim twee uren wachten was Lando eindelijk aan de beurt. ‘Wat is uw probleem?’ vroeg de sergeant nors. Lando aarzelde een ogenblik en zei: ‘Ik ben hier naar aanleiding van dit krantebericht’, en hij liet de krant zien. De sergeant fronste de wenkbrauwen en keek Lando wantrouwig aan: ‘Wat heeft u daarmee te maken?’ ‘Deze kinderen zijn geen terroristen’, schreeuwde Lando. Het geroezemoes in de wachtkamer verstomde. ‘Aan deze kinderen heb ik les gegeven in Tamanredjo. Er moet een misverstand in het spel zijn. Ik wil de kinderen spreken’, vervolgde hij, nu op rustige toon. Geërgerd zei de sergeant: ‘Alleen familieleden, vergezeld van een advocaat, kunnen de krijgsgevangenen bezoeken. U heeft hier niets te zoeken!’ Lando had deze reactie wel verwacht maar betrapte er zichzelf op dat hij die ook had uitgelokt door te schreeuwen. ‘Het zijn maar kinderen’, fluisterde hij tegen de sergeant. Daarmee had hij waarschijnlijk een gevoelige snaar geraakt, want de sergeant slikte en zei: ‘Neemt u plaats op de bank. Ik moet eerst met de commandant overleggen.’ Opgelucht en met een dankbare blik nam Lando plaats. De sergeant nam de telefoon van de haak, toetste het nummer in en vroeg naar de commandant. Deze bleek niet op zijn plaats te zijn. Na de hoorn teruggelegd te hebben vervolgde hij zijn werk, zonder iets tegen Lando te zeggen. Het begon warm te worden. De drukte nam toe, zowel van mensen in de wachtkamer als van in- en uitgaand verkeer op het terrein. Lando voelde zich moe, door het geroezemoes, de hitte, het lange wachten, de slechte nachtrust en door zijn bezorgdheid over de gearresteerde kinderen. ‘Komt er nooit een einde | |
[pagina 127]
| |
aan?’ mompelde hij. Het was inmiddels elf uur geworden. De vorige dag omstreeks dezelfde tijd, had hij zijn vriendin opgebeld om af te zeggen voor het verjaardagsfeest van die avond. Hij had een goed excuus gevonden in de discussie van de mensenrechtenbureaus, om niet weer geconfronteerd te worden met de ouders van zijn vriendin. Het idee dat zij geopperd hadden, dat Lando en hun dochter maar naar Nederland moesten gaan voor een betere toekomst, wilde hij niet meer aanhoren. Daarom vermeed hij de familie zoveel mogelijk.
Gierende banden en tumult onder de manschappen van de Brigade schudden hem wakker uit zijn overpeinzingen. Er was alarm geslagen. Op het terrein van de Brigade heerste alom verwarring. Schreeuwende commandanten, door elkaar rennende manschappen en het geluid van startende motoren vulden het luchtruim. Lando zag ook dat de wachtposten bij de zandzakken schietklaar in positie lagen. Hij hoorde twee manschappen tegen elkaar zeggen, dat het geheime wapenmagazijn daarnet overvallen was, en dat studenten en arbeiders te Zorg en Hoop zich bewapend hadden en hier naar toekwamen. ‘Kun je je dat voorstellen? Op klaarlichte dag een overval plegen!’ zei de een. ‘Het schijnt dat er ook overlopers uit de Hallo-compagnie tussen zitten. Zullen we onderduiken?’ vroeg de ander op voorzichtige toon. Intussen was de wachtkamer leeggelopen. In de verte hoorde Lando doffe knallen. Hij stond als stomgeslagen bij het raam. Een opstand van studenten, arbeiders en overgelopen militairen. ‘Dit kan niet waar zijn’, mompelde hij voor zich uit. Weer hoorde hij enkele knallen en het geknetter van geweervuur. Ditmaal kwam het van dichterbij. Het verkeer op straat was één chaos geworden. Lando wist niet precies wat hij moest doen. Hij kon nog steeds niet geloven, wat zich nu op deze hete dag aan het afspelen was, de grote volksopstand zoals aangekondigd door de Actiebeweging voor Vrijheid en Democratie. Op het Brigadeterrein was de situatie onoverzichtelijk. Vier personenauto's met manschappen reden met grote snelheid, de wacht negerend, het Brigadeterrein af. Ze vluchten, ging het door Lando heen en hij keek in de richting vanwaar het geweervuur steeds dichterbij scheen te komen. Op dat moment verscheen een pantservoertuig getooid met de groen-geel-rode vlag van de stadsguerrilla, dat het vuur opende op de Militaire Brigade. Lando realiseerde zich nu eindelijk pas dat zijn leven in gevaar was en rende in de richting van zijn auto. De hel was losgebroken! Kreten en gejuich vermengden zich met geweervuur, ontploffingen en het geluid van motoren. In de poging zijn auto te bereiken, werd Lando tegen de grond gesmakt. Enige seconden lag hij roerloos. Kreunend richtte hij zijn hoofd op. De ervaringen van de dag flitsten door hem heen: ‘De bevrijding van de mensheid is nabij - we worden bevrijd - volk - opstand - bevrijding - opstand van studenten en arbeiders’. Hij hoorde niets meer en zag alleen maar rook. Rook die snel zwart werd. |
|