Sirito. 50 Surinaamse vertellingen
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
ISedert een jaar komt Geeta, een tengerig, nee eigenlijk verwaarloosd meisje van zes jaar, dagelijks na school bij mij. De nieuwe school ligt niet al te ver van mij vandaan en ze kan gemakkelijk de weg alleen vinden. Nu heb ik, die nooit iemand een gunst kan weigeren, zelf al drie kinderen. Maar wat geeft het eigenlijk, een mondje meer te voeden. Het is maar een kind, zij het dan één met een barst. Een bordje erbij. Een stoel meer aan tafel. Een beetje meer drukte. Geeta's moeder Rosa komt pas tegen de avondschemering thuis en na die nare ervaring van haar dochter met Rudi, haar nieuwe concubaan, besloot Rosa Geeta toch maar uit te besteden tot zessen. Familie is er niet meer in de directe omgeving. Haar enige zus is vorig jaar op vakantie geweest in Nederland en niet teruggekeerd. Haar ouders wonen op Kroonenburg, veel te ver weg. Het ritme in mijn gezin is weliswaar veranderd. Een stukje privacy is verdwenen. Spanningen zijn er voor in de plaats gekomen, maar gelukkig ook veel meer vreugde. Als Geeta praat is er geen speld tussen te krijgen. Opgekropte gevoelens die eindelijk loskomen. Over de school, haar moeder, maar het meest over oom Rudi die toch zo'n akelige man is. Soms wordt mij dit alles te veel en pink ik heimelijk een traantje weg. Dan druk ik Geeta stevig tegen mijn borsten. Gastmoeder van een gehandicapte met een geamputeerde jeugd. Als Geeta over oom Rudi vertelt, is ze zo angstig als een wezel. Ze kijkt dan rond als vreest ze dat oom Rudi haar weleens zou kunnen horen. Het liefst zou ze niet meer in dat nare huis wonen. Ze trilt over haar hele lichaam en laat moedeloos haar hoofd hangen. Leven bij mij en bij oom Rudi. Leven tussen twee werelden. Het lukt me in mijn onkunde soms niet Geeta's verminkte geest te helen. Dan lijkt het alsof ik alles stuk gooi. Dan is het einde zoek. Dan is het kind innerlijk verscheurd, ontredderd. Ze ligt tegen me aangevleid, moegespeeld, wachtend op haar moeder. ‘Tante’, zegt ze, ‘ik vind het zo fijn hier, ik zou altijd willen blijven.’ Haar hartje tikt. Ik knuffel haar en voel hoe ze mijn handen stevig vastgrijpt, als wil ze die nooit meer loslaten. Zo gaat het dagelijks. Koestering in alle stilte. Gelukzaligheid voor een verscheurde ziel. Slechts voor even. Maar echt. | |
[pagina 121]
| |
IIHet eens zo statige en naar kinderen ruikende huis op nummer drie is leeg! De met de voorgevel verstrengelde en in volle bosjes bloeiende roze roos is dood. Hoog wied. Brazilianen vliegen af en aan. Beneden in de jungle: slangen en ander ongedierte. De kinderkamers zijn stil. Ze ademen niet meer. Vergeten speelgoed. Geen kinderliedjes. Niets ademt. De wereld is dood.
Ramon wist het. Dit afscheid heeft hij allang zien aankomen. Langzaam maar zeker dreven hij en zijn vrouw Trees als losse ijsschotsen uiteen. Vervreemd. Alleen. Ramon kwijnde weg. Zijn vrouw zocht haar vertier al enige jaren buiten. Ze kan het niet uitstaan dat Ramon zo goed met de kinderen kan omgaan. Ze pest dan met opzet de kinderen om Ramon pijn te kunnen doen. Ramon voelt met de kinderen mee. Dat doet pijn! Ze weet het en ze geniet er klaarblijkelijk van. Trees zingt daarbij van die smartlappen als ‘I'm nobody's child... nobody loves me’ en kijkt hooghartig door Ramon, langs Ramon heen. Kinderen maken of breken het huwelijk. Ramon denkt in zijn eenzaamheid vaak aan vroeger. Aan de tijd toen hij en Trees elkaar nog zo intens liefhadden en ze samen besloten kinderen te krijgen. Drie. Schattige kinderen zouden het worden. Het liefst twee meisjes. Ze zou die prachtige jurkjes kunnen aandoen. En hun haar mooi vlechten. Wat zouden een paar strikjes prachtig staan. Maar nu zijn de kinderen er. Het huwelijk is er, nou ja, was er. Vroeger hebben de kinderen het huwelijk gemaakt, maar nu breekt het huwelijk hen. Kijk wat van ze over is! Het is stil in huis. De kinderen zijn bang. Ze loeren als Ramon weg moet. Ze zijn bang dat hij niet terug zal keren. Dat bindt Ramon aan deze woning. Nog zo lang het kan. Maar vandaag is de reeds jaren aan de basis groeiende revolutie in Ramon begonnen. Hoor je de bommen, granaten en mortieren niet? Net als in de Golf. Misschien wel erger! Al jaren loopt Ramon in cirkeltjes rond, maar vandaag heeft hij zichzelf onderweg ontmoet.
Het eens zo statige huis op nummer drie, dat bruiste van leven, is leeg. De bloeiende roos, één geworden met de woning, is dood. De Braziliaanse bij heeft haar territoir afgebakend. In het hoge wied is de owrukuku [slang] heer en meester. De kinderkamers zijn leeg. Het huis heeft geen adem meer. Geen zuchtje wind. Verdriet. Pijn. De wereld is dood, maar dit sterven is groeien. | |
[pagina 122]
| |
IIIDoodse stilte. De radio en tv zwijgen al dagen. Twee mensen alleen op de wereld. Twee mensen en een chinees. Geklop. De stilte aan diggelen. Sonja schrikt wakker en sluipt naar het raam. Voorzichtig schuift ze het gordijn, dat al de hele morgen gesloten is geweest, een beetje opzij. Oogcontact met een ongenode gast. Nu móet ze opendoen. ‘Hoe gaat het Sonja... en met Theo? Ik was in de buurt en ik dacht: kom laat ik maar eens langslopen.’ Schouderophalend duwt Sonja de voordeur dicht achter haar vriendin Mildred die neerploft op de zitbank. ‘Enne..., het is weer een ramp bij de bussen.’ Stilte. Loerende ogen naar de wieg die goed toegedekt is. ‘Enne..., meisje, a libi diri!’ [het leven is duur] Geen woord over de kleine. ‘Enne..., a pakket no ben abi sukru agen...’ [in het basispakket zat weer geen suiker] Tergend langzaam nipt ze aan het glaasje stroop dat Theo haar heeft ingeschonken. Doodse stilte. Na enige tijd voor zich uit te hebben gestaard, als wilde ze met haar blikken door de wieg heen kijken, stapt ze op en loopt in de richting van de voordeur. Loerende blik in de wieg. De wieg is goed toegedekt. Geen woord over de kleine. Deur open. Deur dicht.
Gekrijs uit de wieg. De kleine is wakker, maar Sonja zit als verdoofd in haar stoel. Ze huilt. Ze weet dat Mildred weer op bezoek was om haar kind te begluren. Dat is haar steevaste gewoonte. Ze lijdt er erg onder. Haar levenslust is vrijwel tot het nulpunt gezakt. Een niet loslatende angst om het onzekere van het leven hangt in huis. Sonja wil doodgaan. Dat ze zo'n kind gebaard heeft. Ze lijdt een morele nederlaag. In het begin heeft ze haar man Theo de schuld van alles gegeven. Erfelijkheid. Ze leest de hele dag over geestelijk gestoorden. Op tafel ligt al dagen een stapel boeken over geestelijk en lichamelijk gehandicapten, een onderwerp dat de sfeer in huis de laatste tijd letterlijk bezwangert. Eigenlijk had Sonja al vanaf de geboorte - toen haar kind met nog de navelstreng door de gynaecoloog voor het eerste echte contact op haar borst werd gelegd - het gevoel dat er iets niet goed was met het kind. ‘Hij reageert niet goed’, zei ze tegen haar man. Dat voel je gewoon als moeder, vond ze. Het kind zag er zo raar uit en maakte nauwelijks geluid. Sonja wist toen al dat er iets niet goed was, maar ze wist niet wat. Toch zette ze die gedachte voorlopig maar van zich af. Toen kwam de grote ontnuchtering: ‘... O, god, ... een mongooltje...!’ Theo wilde aan het werk niet over het kind praten. Slechts met Frits, zijn boezemvriend, die ook zo'n kind had, durfde hij een gesprekje aan te knopen. Frits sprak hem moed in. Zijn dochter was een prachtige meid geworden. Theo herinnerde zich dat hij en Sonja er toen nog gekke grappen over gemaakt hadden, dat Frits' vrouw hem met de chinees van de hoek had bedrogen. Nu kon hij helemaal niet lachen om die idiote grap. | |
[pagina 123]
| |
Het gekrijs uit de wieg zwelt aan. Sinds het gesprek met Frits kan Theo de situatie thuis beter aan. Hij streelt zachtjes het klein uitgevallen hoofdje. De kleine lalt een beetje. Kleine muize-oortjes. Een piepjonge baby, jong, maar nu al oud. Zelfverzekerd pakt Theo zijn kind uit de wieg. De kleine is druipnat. Zorgzaam verschoont Theo zijn zoon. De kleine guit kraait van plezier. Dat stemt Theo prettig. Langzaam loopt hij met de kleine naar zijn vrouw. Sonja heeft intussen van een afstand haar man met het kind nauwlettend gadegeslagen. Vandaag is moeder verlaat. Theo heeft haar rol overgenomen. ‘Chini, Chini’, zegt Theo en aait het kind over zijn bolletje. ‘No kari a boi so’ [Noem de jongen niet zo], gilt Sonja vanuit haar stoel. Theo trekt zijn vrouw naar zich toe en duwt vlug maar voorzichtig haar zoon in haar armen. Er is geen weg terug voor Sonja. George kijkt zijn moeder diep in haar ogen. Brede lach. Hij laat een boertje en blijft lachen. Een oude man lacht. Sonja kijkt haar man aan. Ze lachen beiden om dat koddige gezichtje. Sonja drukt haar zoon tegen zich aan. Een snoer simpele, maar prachtige herinneringen aan hoe het tussen haar en Theo enkele jaren geleden allemaal begon. Sonja kan eindelijk weer liefhebben. Lachen. Dat geeft warmte. Een genezende vrede die alle wonden heelt. |
|