Het was een hard en helder lied, waarvan de weemoed uitgesponnen scheen over zoveel intervallen, waarin de stem van bevend-hoge tonen naar een doffe diepte dook, en daar gewiegd werd door het zachtjes op en neer gaan van Ma Cora's hoofd, en door een licht bewegen van Ebenhezers vingers. Hij zong niet mee, maar toen het refrein kwam: ‘Wagen, wagen, zoete wagen’, en ook de beide meisjes het koraal, driestemmig nu, ten einde zongen, bewoog zijn ganse bovenlijf en ook zijn handen; als een vreemde, priesterlijke dans op het trage ritme van zijn moeizaam weggeslikte snikken, was dit bewegen.
En nu eerst werd het mij te machtig, werd ik bang voor sterven en voor mensenleed dat ik nog niet begreep. Op 't stille pad hoorde ik in de verte nog, hoe moeder Cora's scherpe stem een tweede lied begon.
‘Wat zal het schoon zijn, wat je allemaal daar zien zult in het blankenland’, sprak Ebenhezer.
‘Nou!’ zei het jongetje van twaalf. ‘Er zijn auto's, grote treinen, vliegmachines. En heel hoge huizen waarin wel honderd mensen kunnen wonen.’
‘Zorg dat je niet verdwaalt’, antwoordde Ebenhezer. ‘Het moet er wel ontzaglijk prachtig zijn. Maar ik zou toch bang zijn om het mee te maken.’
‘Ik ben niet bang, oom Ebenhezer.’
‘Een witmanskind hoeft niet bang te zijn. Al ben je hier geboren, ginder ga je alles leren, en je zal als een grote gentleman terugkomen. Ik hoop het, en misschien zal ik het nog beleven.’
‘Misschien. Ik zal je schrijven hoe het gaat.’
‘Natuurlijk zal je schrijven. En vergeet dan niet mij te vertellen wie je vrienden zijn, en of je daar misschien ook 's avonds bij een oude man gaat zitten om te luisteren naar zijn gepraat. En als dat zo is, zorg dan dat je Ebenhezer niet vergeet. De Heer geleide je op al je wegen, massah!’
Het was de eerste keer dat hij mij ‘massah’ noemde. Een vrije neger noemt een kind geen meester meer; maar op het ogenblik van afscheid voelde hij misschien, hoezeer het kind zijn hart overmeesterd had, en dacht hij mogelijk aan later, als zijn vriendje dandyachtig en vereuropeaniseerd terug zou komen, en op gemelijke toon zou zeggen: Ebenhezer, haal mijn wandelstok.
Een blikken trommel gaf hij mij als afscheidsgift. Er lagen vruchten in en confituren door Ma Cora zelf gekookt; ook een nieuwe katapult, gelijk aan die welke Ebenhezer vroeger al eens voor mij gemaakt had. En op de bodem een papiertje dat hij Thisbé had laten schrijven: ‘Gelijk David overwin den Goliath en alle Philistijnen.’
‘Je mag het briefje eerst lezen als je op de boot bent’, zei de oude neger. Maar toen ik het doorlas, kon ik zijn koninklijke wens nog niet begrijpen.
Bijna twintig was ik, toen ik weer terugkwam uit Europa. Er was veel veranderd in het land, en veel voor Ebenhezer. Ma Cora was gestorven als een vrome ziel, en hijzelf had een kort grijs baardje en liep nu meestal met een stok. De oudste