het kunnen uithouden zoals Gandhi dat deed.’
Het is elf uur in de voormiddag als ze hem komen halen. Door het plechtige gezicht van de cipier, vermoedt soldaat k. dadelijk waar ze heengaan. Hij loopt achter de cipier aan met de bedaarde nonchalance die altijd over hem komt in ogenblikken van gevaar, als een onverwacht geschenk der barmhartigheid. Een ijzeren deur wordt geopend en knarsend gesloten. Hij heeft het gevoel alsof hij de lucht van deze gang al jarenlang heeft ingeademd, alsof de muffe atmosfeer van alle gevangenissen, die hij gekend heeft, hier is opgeborgen. Ze lopen over een nauw, raamloos binnenplaatsje; het is een blinde schacht, tamelijk donker, maar erboven hangt de open lucht. Aan de andere kant van het binnenplaatsje zijn de gangen helderder.
Soldaat k. wordt in een grote, langwerpige zaal gebracht waar vier wanstaltige mannen achter een tafel zitten en een stapel dossiers doornemen. Ze zijn keurig gekamd en leggen met hun enorme kinnen een zeer gemakkelijke en zeer gladde intelligentie aan de dag en tevens hun trieste verwaandheid van een kind. Als ze spreken, hoor je naar hen te luisteren, als ze zwijgen, hoor je hun zwijgen te eerbiedigen en niemand zal het wagen hen daarin te storen, niet omdat men zoveel respect voor hen heeft, maar omdat men bang is voor hun obscene gedachten.
Enkele gevangenen staan reeds opeengepakt aan de andere kant van de zaal en soldaat k. moet het hele vertrek doorlopen om zich bij hen aan te sluiten. Er zijn er een paar bij die hij kent en een paar anderen zijn waarschijnlijk Guyanezen. Het wachten duurt ongeveer drie uur terwijl de ondervragers voortvarend bezig zijn het onmogelijke uit een gevangene te rukken met allerlei kleinzielige vragen. Hij voelt zich afgestompt en leeg. Zijn hemd is kletsnat van het zweet en plakt op zijn huid: al minstens een uur loopt het water in straaltjes langs zijn lichaam en hij heeft er lange tijd niets van gemerkt. Hij vergenoegt zich ermee zijn hals met een zakdoek af te vegen, want nu voelt hij het zweet uit zijn haar in zijn nek lopen, en dat is een onaangenaam gevoel.
De bewakers brengen de gevangenen één voor één naar de tafel. De vier mannen vragen dan naar hun naam, hun beroep, hun leeftijd en hun anti-revolutionaire activiteiten. Naar de antwoorden luisteren ze niet eens, of tenminste zo lijkt het. Ze zwijgen alleen een ogenblik en kijken strak voor zich uit, daarna beginnen ze te schrijven.
Als soldaat k. aan de beurt is wordt hij ervan beschuldigd staatsgevaarlijke literatuur te lezen, dat hij tegen een affiche van de Grote Leider zou hebben gezeikt en dat hij linkse mensen dezelfde karaktereigenschappen toedicht als die van pissebedden, die alleen onder de bloempotten vandaan durven te kruipen als zij hun lege koppen met een sprankje zonlicht willen overgieten, anders blijven ze er lekker vadsig en goor onder. Soldaat k. wordt ter plekke gekarakteriseerd als een fervente en onverbiddelijke anti-revolutionair en wordt de doodstraf aangezegd. De soldaat vindt dit zo'n belachelijke uitspraak dat hij erom moet lachen, hoewel hij beseft dat de situatie hiervoor eigenlijk te ernstig is. Het is voor hem inspannend met deze onontwikkelde mannen te praten; hij heeft weinig kracht vanwege